Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
36 625 VIII Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2024 (wijziging samenhangende met Najaarsnota)
Nr. 3
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 12 december 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm
van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 5 december 2024 voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap. Bij brief van 10 december 2024 zijn ze door de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Vragen en antwoorden
1
Waar wordt het saldo van mee- en tegenvallers aan toegevoegd op de OCW-begroting voor
2025?
Het saldo van mee- en tegenvallers op de OCW-begroting vormt onderdeel van de eindejaarsmarge.
Per saldo onderuitputting aan het einde van het jaar kan in principe tot een maximum
van 1% van de totale OCW-begroting worden meegenomen naar het volgende begrotingsjaar.
Een eventueel surplus boven deze 1% komt ten gunste van het generale beeld. Bij Voorjaarsnota
2025 wordt besloten over het toevoegen en inzetten van de eindejaarsmarge uit 2024.
2
Zijn er bepaalde trends aan te wijzen voor het ondervragen en overvragen van subsidies?
De aard en context van elke subsidie is verschillend. Kaders en plafonds voor subsidieregelingen
worden doorlopend herijkt, bijvoorbeeld op basis van ervaringsgegevens zoals grote
over- of ondervraag in het voorgaande jaar. Mede daardoor zien we dat over- en ondervraag
en de gekoppelde onderuitputting van budgetten door de jaren heen vaak op steeds verschillende
regelingen plaatsvindt. Een algemene trend is wel dat tekorten op de arbeidsmarkt
leiden tot een grotere kans op onderuitputting.
3
Wat zijn de oorzaken van de niet bestede middelen voor School en Omgeving?
De middelen voor School en Omgeving zijn niet volledig besteed omdat er minder aanvragen
zijn ingediend dan waar budget beschikbaar voor was. Scholen hebben in 2023 en 2024
relatief terughoudend aangevraagd, dit kwam met name omdat de regeling nog complex
was en de middelen incidenteel waren. Scholen willen graag een structurele uitbreiding
van de schooldag aanbieden. Inmiddels is de regeling herzien en vereenvoudigd en is
er vanuit scholen meer belangstelling om mee te doen.
4
Hoe verklaart u de lagere uitgaven voor het Masterplan basisvaardigheden, in een tijd
dat het nog lang niet over de hele linie op orde is met de basisvaardigheden van de
Nederlandse jongeren?
Er is sprake van een meevaller op het budget voor de prioriteitsscholen voor de regeling
Basisvaardigheden, omdat het aantal prioriteitsscholen dat in aanmerking komt voor
tijdvak 2 lager is dan eerder geraamd. Achteraf is gebleken dat er minder prioriteitsscholen
zijn aangemerkt door de Inspectie van het Onderwijs dan vooraf geraamd. Deze meevaller
op het budget voor de prioriteitsscholen kan niet worden ingezet voor de reguliere
scholen, zoals vermeld in de regeling Basisvaardigheden.
5
Hoe verklaart u dat uit het onderzoek TIMSS1 2023 van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement
(IEA) bleek dat Nederlandse leerlingen internationaal gezien bovengemiddeld presteren
op rekenen-wiskunde en zaakvakken en zijn hier ook lessen uit te trekken voor ons
onderwijs in lezen en schrijven?
Het is goed nieuws dat Nederlandse leerlingen in groep 6 internationaal bovengemiddeld
presteren voor rekenen-wiskunde. Het rapport van TIMSS-2023 geeft daar geen verklaringen
voor, dat maakt het lastig om de resultaten gefundeerd te kunnen duiden. Wel wordt
in het TIMSS-rapport een verband gelegd tussen goede prestaties op rekenen en wiskunde
en een duidelijke uitleg en een gevoel van verbondenheid en erbij horen bij leerlingen.
Een goede uitleg, in het bijzonder expliciete directe instructie, is een bewezen kenmerk
van effectief onderwijs. Ook het onderwijs in lezen en schrijven is daarbij gebaat.
Het is ook bekend dat sociale veiligheid een voorwaarde is voor goede leerprestaties,
dat geldt ook voor de prestaties op lezen en schrijven. Dit onderstreept nog eens
dat het ook voor de leerprestaties belangrijk is om te werken aan sociale veiligheid,
één van de prioritaire thema’s van het Herstelplan kwaliteit onderwijs.
6
Wat kan ons onderwijs leren van de top-3 volgens TIMSS 2023, die bestaat uit Singapore,
Taiwan en ex aequo Zuid-Korea en Hongkong?
We leren graag van goede buitenlandse voorbeelden en van internationaal vergelijkend
onderzoek (zoals TIMMS) en delen hierbij ook onze eigen ervaringen. Daarom nemen de
ambtenaren van OCW regelmatig deel aan verschillende internationale gremia waarin
uitkomsten van internationaal vergelijkbare onderzoeken en rapportages zowel methodologisch
als inhoudelijk worden geduid. Hierbij wordt veel gekeken naar landen met een vergelijkbaar
onderwijsstelsel. In het nationale rapport van TIMSS wordt de vergelijking dan ook
gemaakt met zes Europese landen met een vergelijkbaar onderwijssysteem en in mindere
mate met de landen uit de top-3. In de Europese vergelijking doet Engeland het beter.
Voor ons een goed voorbeeld als het gaat om het stimuleren van evidence-informed onderwijs,
waar wij stevig op inzetten om de prestaties in lezen, schrijven en rekenen te verbeteren.
7
Hoe verklaart u de stijging van de kosten voor het structureel financieren van devices,
van jaarlijks € 84 miljoen voor het voortgezet onderwijs en € 110 miljoen voor het
primair onderwijs, zoals de toenmalige Minister Slob deze nog in 2021 inschatte2, naar € 201 miljoen voor het voortgezet onderwijs en naar € 516 miljoen voor het
primair en voortgezet onderwijs samen, voor het onderbrengen van devices onder de
Wet Gratis Schoolboeken, zoals u dit op 23 september 2024 antwoordde op schriftelijke
vragen van het lid Pijpelink3?
De nieuwe berekening is tot stand gekomen op basis van het aantal leerlingen in het
voortgezet onderwijs (prognose), de gemiddelde prijs van een laptop die wordt gebruikt
door middelbare scholieren en het beheer van deze laptops. Waar de oude berekening
kijkt naar enkel eenmalige minimale aanschafkosten van een device, wordt inmiddels
vaak gerekend met pakketprijzen (of «abonnementen»).
OCW hanteert bij deze indicatie het bedrag van een gemiddelde pakketprijs (voor beheer-
en aanschafkosten) van een device van € 213 per leerling per jaar. Daarbij is uitgegaan
van marktconforme informatie en daadwerkelijk gemaakte kosten door scholen. De kosten
kunnen overigens van school tot school verschillen, daarom is uitgegaan van een gemiddelde.
8
Houden uw kostenramingen voor het onderbrengen van devices bij de Wet Gratis Schoolboeken
rekening met de levensduur en restwaarde van de devices, ervan uitgaande dat devices
met een langere levensduur op termijn lagere kosten met zich meebrengen, zodat u een
langetermijnvisie heeft toegepast, of zijn uw berekeningen gebaseerd op enkel de aanschafprijs?
In de nieuwe berekening heeft OCW gewerkt met een gemiddelde pakketprijs voor een
device van € 213 per leerling per jaar. Hierin zit een bedrag voor de aanschaf en
een bedrag voor beheer van de devices.
9
Kunt u inzicht geven in de mogelijke financiële besparingen die voortkomen uit een
uniforme, landelijke inkoop van devices, ook als u hierbij rekening houdt met lagere
kosten voor IT-ondersteuning voor scholen, door gestandaardiseerd beheer?
De nieuwe berekening is gebaseerd op gegevens van devices en ondersteuning die landelijk
wordt ingekocht door SIVON. Dat is een coöperatie van schoolbesturen. Daarom zijn
er ten aanzien van deze berekening geen financiële besparingen meer mogelijk.
10
Klopt het beeld van de recent gepubliceerde International Computer and Information
Literacy Study 2023 van de IEA, mede gefinancierd door de Europese Commissie, dat
Nederland, samen met Azerbeidzjan, als enige Europese land geen beleid heeft voor
bekostiging van ICT-middelen in het onderwijs door de rijksoverheid?
Nee, ieder land kent een eigen inrichting van het onderwijs, de bekostiging en het
onderwijsbeleid. In Nederland krijgen scholen in het primair en voortgezet onderwijs
bekostiging van de overheid, waar zij zelf leermiddelen en ICT-middelen van aanschaffen
passend bij de eigen onderwijsvisie, doelgroep en hun financiële ruimte. De rijksoverheid
schaft zelf geen ICT-middelen voor scholen aan. Wel faciliteert en stimuleert OCW
een doordachte en gezamenlijke inkoop door scholen en schoolbesturen, onder meer door
ondersteuning via Kennisnet en SIVON. Vanuit het Nationaal Groeifonds worden diverse
programma’s gefinancierd die een betere ontwikkeling én gebruik van digitale leermiddelen
stimuleert. Ook ondersteunt SZW via gemeenten en stichtingen ouders die dit niet kunnen
betalen met de aanschaf van een device, zodat deze leerlingen digitale leermiddelen
kunnen gebruiken.
11
Bestaan er goede voorbeelden uit andere Europese landen van bekostiging van ICT-middelen
in het onderwijs door de rijksoverheid waarvan Nederland kan leren?
Om zicht te krijgen op wat Nederland van andere landen op dit terrein kan leren, wordt
deelgenomen aan de internationale vergelijkende studie OECD Policy Survey on School Education in the Digital Age. In deze studie en bijbehorende Country Review wordt dieper ingegaan op hoe verschillende landen omgaan met de ondersteuning van
scholen bij de inzet van ICT-middelen. De resultaten van deze studie worden in 2025
verwacht.
12
In hoeverre zou de voucherregeling uit Wallonië, waar ouders ondersteund worden bij
de aanschaf van digitale leermiddelen, tevens toepasbaar zijn in de Nederlandse onderwijspraktijk?
De voucherregeling voor ouders past niet bij de Nederlandse onderwijspraktijk. In
Nederland schaffen scholen (digitale) leermiddelen aan, in het voortgezet onderwijs
is dat wettelijk geregeld middels de Wet Gratis Schoolboeken.
Er zijn diverse regelingen in Wallonië en het is niet duidelijk op welke regeling
hiermee gedoeld wordt. Zo is niet bekend of het bedoeld is voor alle ouders of specifiek
voor ouders die extra ondersteuning nodig hebben. In Nederland schaffen scholen –
en niet ouders – (digitale) leermiddelen aan. Dit is wettelijk geregeld via de Wet
Gratis Schoolboeken (WGS). Devices vallen niet onder de definitie van gratis leermiddelen
volgens de WGS, omdat dit elektronische informatiedragers zijn en geen leermiddelen.
13
In hoeverre geeft de wet u zeggenschap bij de voorgenomen sluitingen van zulke basisscholen
als De Driehoek in Griendtsveen en De Driemaster in Nijmegen?
De wet bepaalt dat schoolbesturen beslissen over de sluiting van scholen, met inachtneming
van de rol van de medezeggenschap hierbij. Besturen kunnen goede redenen hebben om
een school te sluiten, bijvoorbeeld vanwege dalende leerlingaantallen of kwaliteitsoverwegingen.
Het is aan het bestuur om daarin afwegingen te maken. In de wet is wel vastgelegd
aan welke norm minimaal moet worden voldaan om voor bekostiging in aanmerking te blijven
komen. Als scholen minstens drie jaar achter elkaar onder de norm zakken dan wordt
de bekostiging in principe beëindigd, tenzij er een beroep op een uitzonderingsgrond
wordt gedaan. In uiterste gevallen bestaat daarnaast de discretionaire bevoegdheid
om een school die onder de norm zit te blijven bekostigen, maar daarvoor geldt dat
die alleen kan worden gebruikt bij een verzoek van het bevoegd gezag.
14
Hoe verklaart u de verlaging van de bijdrage aan de medeoverheden van Caribisch Nederland?
Het totale budget voor onderwijs in Caribisch Nederland wordt met deze wijziging niet
verlaagd. In de tweede suppletoire begroting worden ieder jaar middelen van het financiële
instrument bijdrage medeoverheden CN overgeboekt naar andere financiële instrumenten.
Dit is een technische mutatie die wordt gedaan omdat het niet mogelijk is om bij CN
vooraf een goede inschatting te maken of de middelen via bekostiging, subsidies, opdrachten
of een bijdrage aan medeoverheden zullen worden uitgegeven. Dit wordt gedurende het
jaar duidelijk. Vanaf het financiële instrument bijdrage medeoverheden worden de middelen
overgeboekt naar het financiële instrument waar de daadwerkelijke realisatie plaatsvindt.
Die overboekingen leiden tot de verlaging van het budget op het financiële instrument
«bijdrage aan medeoverheden van CN» en de verhoging van de budgetten op de financiële
instrumenten waarnaar het is overgeboekt. In 2024 is € 1,5 miljoen overgeboekt naar
het opdrachtenbudget voor CN. Daarnaast is in totaal € 0,2 miljoen overgeboekt naar
het financiële instrument bekostiging Caribisch Nederland op artikel 1 en datzelfde
instrument op artikel 3.
15
Wat zijn de oorzaken van de niet gerealiseerde uitgaven op de subsidieregelingen Verzuim
en onderwijszorgarrangementen, Bewegingsonderwijs en het programmabudget van de Gelijke
Kansen Alliantie?
De subsidieregeling in het kader van Verzuim en onderwijszorgarrangementen betreft
de regeling «Ondersteuning en preventie thuiszittende jongeren». Met deze regeling
wordt tegemoet gekomen aan een wens van de Kamer om geld toe te kennen voor initiatieven
die thuiszitters helpen om zich weer te kunnen ontwikkelen. Zoals genoemd in de Kamerbrief van 11 juli 2024 moest er eerst verkend worden wat de beste invulling van het budget is. De regeling
wordt in de eerste helft van 2025 gepubliceerd.
Van de subsidieregeling innovatie bewegingsonderwijs is alleen de activiteitenperiode
verlengd van 31 juli 2023 tot 31 juli 2024. Dit leidde niet tot uitgaven in 2024.
De regeling was bedoeld ter stimulans voor scholen om zich voor te bereiden op de
wettelijke norm voor het geven van twee uur bewegingsonderwijs. Deze norm geldt vanaf
schooljaar 2023/2024. In afwachting van de evaluatie van de regeling waren de middelen
nog niet opnieuw bestemd. Het resterende budget is opgenomen in de subsidietaakstelling.
Voor het programmabudget van de Gelijke Kansen Alliantie kon er niet tijdig een verlenging
van het beleidskader worden ontwikkeld. Hierdoor was het niet mogelijk om het beschikbare
budget voor 2024 aan dit beleidsdoel te besteden, en vielen deze middelen eenmalig
vrij.
16
Welke trends en ontwikkelingen zijn er in algemene zin zichtbaar bij de subsidieaanvragen?
Welke subsidies worden overvraagd, welke ondervraagd en zijn er verschillen tussen
jaren?
Zie antwoorden op onder andere vragen 2, 3 en 15.
17
Hoe verklaart u vanuit doelmatigheidsoverwegingen dat het programma Onderwijshuisvesting
en het Innovatieprogramma, waarin vanuit het Nationaal Groeifonds € 483,7 miljoen
wordt geïnvesteerd (waarvan € 359,5 miljoen voorwaardelijk is toegekend), niet is
bedoeld voor de schoolgebouwen, maar voor kennis waar het werkveld niet op zit te
wachten?
Ten eerste denk ik dat het werkveld, in tegenstelling tot uw aanname, wel op beide
programma’s zit te wachten. Beide programma’s zijn mede op initiatief van het veld
tot stand gekomen. Het Ministerie van OCW is samen met de PO-Raad, VO-raad en de VNG
verantwoordelijk voor de inhoudelijke sturing. Met behulp van een Community of Practice
en een klankbordgroep wordt geborgd dat de programma’s blijven aansluiten bij de behoeften
van het werkveld.
Ten tweede hebben zowel het programma Onderwijshuisvesting als het Innovatieprogramma
als doel om de onderwijshuisvestingsopgave doelmatiger aan te pakken en tegelijkertijd
te komen tot gebouwen met een hogere kwaliteit. Gemeenten ontvangen middelen voor
de bouw van scholen uit het gemeentefonds. De middelen van het Innovatieprogramma
vanuit het Nationaal Groeifonds worden in aanvulling hierop ingezet voor innovatie
en kwaliteitsverhoging in 132 bouwprojecten. De middelen uit het Innovatieprogramma
zijn dus ook bedoeld voor schoolgebouwen. Met behulp van het programma Onderwijshuisvesting
wordt de opgedane kennis breder gedeeld. Alle bouw- en renovatieprojecten hebben daardoor
voordeel van de kennis die wordt ontwikkeld.
18
Klopt het beeld dat het geld in het Innovatieprogramma is bedoeld voor extra doelen,
bovenop een basis die gemeenten zelf moeten leggen (maar niet voor betaald worden),
maar niet elke gemeente (en dus niet alle schoolgaande kinderen) hiervan kunnen profiteren
doordat gemeenten die met veel eigen geld een betere uitgangspositie hebben, meer
kans maken op een bijdrage voor extra doelen zodat het daarbij de verschillen tussen
gemeenten vergroot?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van voldoende financiering voor
onderwijshuisvesting, waarvoor zij bekostiging uit het gemeentefonds ontvangen. Met
het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting kunnen we leren hoe sneller, beter en
kostenefficiënter schoolgebouwen gerealiseerd kunnen worden. We leren van daadwerkelijk
uit te voeren scholenbouwprojecten door straks op aanvraag subsidie beschikbaar te
stellen aan schoolbesturen voor proces- en productinnovatie en voor aanvullende maatregelen
om te komen tot een schoolgebouw dat voldoet aan hogere kwaliteitseisen. De bouwprojecten
die voor subsidie in aanmerking kunnen komen, zijn bouwprojecten waarvoor reeds een
voorziening is toegekend en derhalve regulier worden gefinancierd. Het is de bedoeling
dat gemeenten in leerlabs met elkaar samenwerken door minstens met één andere gemeente
en minstens twee schoolbesturen een subsidieaanvraag te doen voor drie projecten.
Door de binnen het Innovatieprogramma opgedane kennis breed beschikbaar te stellen
via een open kennisinfrastructuur kunnen straks alle scholen en gemeenten profiteren.
Lokale verschillen tussen gemeenten worden hierin geadresseerd.
19
Kunt u kwantificeren in hoeverre het programma Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma
voorzien in voldoende basisbekostiging voor een gezonde en veilige werkplek voor de
schoolgaande kinderen en jongeren?
Schoolbesturen en gemeenten zijn verantwoordelijk voor onderwijshuisvesting. Ze ontvangen
hiervoor middelen vanuit de reguliere bekostiging en het gemeentefonds. Zij kunnen
hierin hun eigen beleidskeuzes maken. Zoals in antwoord op vraag 17 en 18 is toegelicht,
worden de middelen van het programma Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma
in aanvulling op de genoemde middelen ingezet om te zorgen voor innovatie, kwaliteitsverhoging,
standaardisering, professionalisering en kennisuitwisseling.
20
In hoeverre leiden de bezuinigingen op Kennisnet, die teruglopen van € 25,1 miljoen
in 2024 tot slechts € 13 miljoen in 2027, wetende dat deze organisatie scholen ondersteunt
bij het beheer en toepassing van die digitale leermiddelen, tot onvoldoende ondersteuning
voor scholen bij de aanschaf en het beheer van devices die goed zijn te beheren en
veilig zijn te gebruiken?
In het genoemde bedrag van € 25,1 miljoen in 2024 is ook de meerjarige projectsubsidie
aan Kennisnet van € 11,7 miljoen voor de ontwikkeling van de Dienst Veilig Internet
opgenomen. Deze projectsubsidie is in 2027 afgelopen. Met Kennisnet en SIVON wordt
verkend of, en zo ja hoe, deze dienst Veilig Internet in de toekomst de basis kan
vormen van een veilige infrastructuur. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de brief
Digitalisering en leermiddelen in het funderend onderwijs van 22 november 2024.
De daadwerkelijke taakstelling op Kennisnet bedraagt dus € 6 miljoen. Dit wordt op
twee manieren ingevuld. Ten eerste wordt de budgettaire ruimte van € 4 miljoen ingezet.
Er is ruimte omdat de beschikbare middelen op de begroting hoger zijn dan de daadwerkelijk
aanvraag van Kennisnet. Dit heeft dus geen effect op de huidige ondersteuningsstructuur
van scholen. Ten tweede wordt vanaf 2027 uitgegaan van een besparing van € 2 miljoen
op de instellingssubsidie van Kennisnet. Hierna resteert € 13 miljoen. Deze besparing
van € 2 miljoen vraagt een aantal scherpe keuzes, tot 2027 hebben we de tijd om dit
goed in te vullen. Met Kennisnet en andere relevante partijen (zoals de sectorraden)
wordt het gesprek gevoerd om samen de prioriteiten te bepalen voor een zo doelmatig
en doeltreffend mogelijke inzet van de middelen.
21
Op grond van welke overwegingen worden wel de PO-Raad, VO-raad en de VNG4 betrokken bij het programma Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma, maar
niet Bouwstenen voor Sociaal, die het werkveld vertegenwoordigt en zicht heeft op
uitvoering, doelmatigheid van de uitvoering en de integrale oplossingen?
De PO-Raad, VO-raad en VNG zijn de vertegenwoordigende organen voor de scholen in
het funderend onderwijs en gemeenten, en daarmee voor de partijen die verantwoordelijk
zijn voor de schoolgebouwen. Zij hebben een breed draagvlak in de sector en vertegenwoordigen
het gehele veld. Zodoende werkt het Ministerie van OCW al jaren nauw met hen samen
op het dossier onderwijshuisvesting. Zij zijn betrokken bij de aansturing van het
programma Onderwijshuisvesting en hebben als mede-indiener van het Innovatieprogramma
Onderwijshuisvesting daarin een belangrijke rol. Dat wil niet zeggen dat andere partijen
uit het veld niet bij beide programma’s worden betrokken. Zo kan bijvoorbeeld eenieder
zich aanmelden voor de Community of Practice, waarin professionals uit verschillende
disciplines samen worden gebracht om kennis te delen en op de hoogte te blijven van
alle ontwikkelingen. Daarnaast worden periodiek regiobijeenkomsten georganiseerd waar
OCW in gesprek gaat met diverse organisaties zoals scholen, gemeenten, marktpartijen
en lobby- en netwerkpartijen (zoals Bouwstenen voor Sociaal). Ook hebben diverse organisaties
meegewerkt aan de ontwikkeling van de leerlabs binnen het Innovatieprogramma.
22
Hoeveel geld krijgt elke gemeente de komende vier jaar jaarlijks in het gemeentefonds
voor onderwijshuisvesting in het po5, vo6 en onderwijshuisvesting voor lichamelijke opvoeding?
Het gemeentefonds is een verdeelmodel en geen financieringsmodel. Hoeveel geld gemeenten
uit het gemeentefonds krijgen is afhankelijk van hun objectieve kenmerken (maatstaven)
en de lokale belastingcapaciteit. Maatstaven gerelateerd aan het onderwijs zijn onder
andere: jongeren, leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet)
speciaal onderwijs.
Middelen uit het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en dus vrij besteedbaar. Dit geeft
gemeenten de vrijheid om eigen beleidsdoelstellingen te formuleren en de middelen
volgens die beleidsdoelstellingen uit te geven, zoals bijvoorbeeld aan onderwijshuisvesting
of onderwijshuisvesting voor lichamelijke opvoeding. Daarnaast stelt deze beleidsvrijheid
gemeenten in staat een integrale aanpak te vormen op thema’s en domeinen die breder
zijn dan onderwijshuisvesting en aansluiten bij de lokale behoefte.
23
Hoeveel kost het een school voor voortgezet onderwijs gemiddeld extra om te werken
met brede brugklassen in plaats van met homogene brugklassen?
Het is onduidelijk in hoeverre brede brugklassen structureel tot hogere kosten leiden
zodra ze volledig zijn ingebed in het schoolsysteem. Het kostenverschil tussen brede
brugklassen en homogene brugklassen zal per school variëren. Brede brugklassen kunnen
met name extra kosten met zich meebrengen door de grotere behoefte aan differentiatie
in de klas. Dit kan, afhankelijk van de gekozen didactische aanpak, vragen om extra
tijd en middelen voor docenten, mogelijk kleinere klassen en meer aandacht voor leerlingbegeleiding.
Daarnaast is vaak scholing nodig om docenten voor te bereiden op het omgaan met niveauverschillen,
en scholen moeten mogelijk investeren in nieuw lesmateriaal of de ontwikkeling daarvan.
De kosten hangen ook af van de ervaring van de school. Een school of docent die al
langer werkt met brede brugklassen zal minder kosten of extra inspanning hieraan hebben
dan een school die hiermee net is gestart.
24
Wat zijn de oorzaken van de niet gerealiseerde uitgaven op de subsidieregelingen Doorstroom
vmbo-havo/mbo, curriculumherziening en digitale geletterdheid?
In 2023 vond de evaluatie van de subsidieregeling Doorstroom vmbo-havo/mbo plaats,
uw Kamer is hierover geïnformeerd bij de brief van 21 december 2023 (Kamerstukken II 2023/2024, 31 293, nr. 711). Deze evaluatie diende als basis voor de nieuw op te stellen regeling, als vervolg
op de in 2023 aflopende regeling, omdat uit de evaluatie zou blijken welke maatregelen
het meest effectief waren geweest. In 2024 was het de bedoeling deze nieuwe subsidieregeling
hiervoor te schrijven, het bleek echter niet haalbaar om deze regeling tijdig te ontwikkelen.
Hierdoor was het niet mogelijk het beschikbare budget hiervoor te besteden, en vielen
deze middelen vrij. De beschikbare budgetten voor curriculumherziening en digitale
geletterdheid konden in 2024 eveneens niet volledig besteed worden, met name vanwege
de langere doorlooptijd die gepaard gaat met het invoeren van de herziene kerndoelen
en het curriculumtraject.
25
Hoe verhoudt de ophoging van het verplichtingenbudget van de subsidie voor Maatschappelijke
Diensttijd in 2024 zich tot de afbouw van het programma als gevolg van de aangekondigde
bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord?
Er is geen verband tussen de ophoging van het verplichtingenbudget van de subsidie
MDT in 2024 en de afbouw van het programma als gevolg van de aangekondigde bezuinigingen
uit het hoofdlijnenakkoord.
De ophoging van het verplichtingenbudget was nodig om voldoende verplichtingenruimte
te hebben voor de verplichtingen die in 2024 worden aangegaan. Voor de subsidieregeling
MDT geldt namelijk dat het hele subsidiebudget in 2024 beschikt en verplicht wordt.
De daadwerkelijke betalingen vinden plaats over een periode van drie jaar.
26
Waarvoor is de ophoging van het verplichtingenbudget van de subsidieregeling Basisvaardigheden
bedoeld?
Voor de subsidieregeling Basisvaardigheden geldt dat de uitbetalingen deels in latere
jaren plaatsvinden, maar al in 2024 beschikt en verplicht worden. Hiertoe is het verplichtingenbudget
opgehoogd, zodat voldoende verplichtingenruimte beschikbaar is om deze aan te kunnen
gaan.
27
Waarom waren er minder middelen nodig voor de uitvoering van het monitoringsprogramma
Basisvaardigheden?
Bij totstandkoming van het Regeerakkoord Rutte IV zijn middelen geraamd voor de monitoring
basisvaardigheden. In de praktijk blijken de benodigde middelen lager dan oorspronkelijk
geraamd.
28
Kunt u uiteenzetten welke mogelijkheden er zoal op scholen voor voortgezet onderwijs
zijn geschapen met de subsidie voor praktijkgerichte programma’s, sinds deze subsidie
bestaat?
Na een pilot van vier jaar, die in 2020 is gestart met ruim 150 scholen, is in augustus
2024 het praktijkgerichte programma voor het vmbo wettelijk vastgesteld als een vrijwillig
examenvak voor de gemengde leerweg (gl) en de theoretische leerweg (tl).
Door het praktijkgerichte karakter van dit vak draagt het bij aan een betere doorstroom
van het vmbo naar mbo en havo, de oriëntatie op de arbeidsmarkt, inclusief de tekortsectoren,
en de waardering van het vmbo. Omdat het praktijkgerichte programma een nieuw soort
schoolvak is, en een andere manier van werken van docenten en hun leerlingen vraagt,
is het belangrijk om vmbo-scholen te helpen om dit vak volwaardig neer te zetten.
Daarvoor is een subsidie ingericht waarmee gl- en tl-scholen opstartkosten kunnen
aanvragen (€ 25.000) en tl-scholen tevens een tegemoetkoming voor de hogere kosten
van praktijkgericht onderwijs kunnen aanvragen (€ 50.000). Dit geld stelt scholen
bijvoorbeeld in staat om docenten tijd te geven om het vak te ontwerpen en in te richten
zodat het past in hun context of om de benodigde materialen aan te schaffen om praktijkgericht
te kunnen werken. Zo is het nodig om een netwerk op te bouwen met instellingen en
bedrijven en zijn realistische opdrachten nodig, waarmee leerlingen zich een goed
beeld van de vervolgopleidingen of arbeidsmarkt kunnen vormen.
Het animo voor de eerste ronde van de subsidie in 2024 was zeer groot. Ruim 400 vmbo-scholen
hebben de subsidie aangevraagd. Daarvan hebben 358 scholen de subsidie daadwerkelijk
gekregen. Er volgt nog een subsidieronde in 2025 en een subsidieronde in 2026 zodat
vmbo-scholen die nu buiten de boot zijn gevallen en scholen die later wilden starten
de kans hebben om het praktijkgerichte programma volwaardig te ontwikkelen en daarna
aan te bieden. De subsidieregeling hiervoor is reeds gepubliceerd in de Staatscourant.
29
Wat is de oorzaak van het verlagen van de verplichtingenstanden van de instrumenten
Doorstroom beroepskolom, Regionale Meld- en Coördinatiefunctie en het Regionaal Investeringsfonds
op artikel 4?
Er zijn verschillende oorzaken waarom verplichtingenstanden op de instrumenten doorstroom
beroepskolom (€ 18,5 miljoen), Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC’s) (€ 15,9
miljoen) en Regionaal Investeringsfonds (RIF) (€ 15,0 miljoen) in 2024 zijn verlaagd.
De verplichtingen zijn verlaagd omdat de raming naar beneden is bijgesteld, er worden
minder verplichtingen aangegaan dan in eerste instantie was verwacht conform de regeling.
1. De verplichtingenstand voor de RMC’s is verlaagd vanwege het uitstel van het Wetsvoorstel
van school naar duurzaam werk.
2. De verplichtingenstand voor de Regeling doorstroom beroepskolom is verlaagd vanwege
de verlaging van het subsidieplafond voor de invulling van de generieke subsidietaakstelling
uit het hoofdlijnenakkoord.
3. De verplichtingenstand voor het RIF is verlaagd vanwege minder goedgekeurde aanvragen
dan verwacht conform de regeling.
30
Bij welke overige subsidies op artikel 4 wordt de verplichtingenstand verlaagd en
wat is daarvan de oorzaak?
De verplichtingenstand is verlaagd bij het instrument overige subsidies, omdat meerjarige
projectsubsidies voor onder andere cyberveiligheid en expertise- en kennispunten in
het mbo in voorgaande jaren al meerjarig verplicht zijn. Hierdoor is de verplichtingenstand
in 2024 niet volledig benut en kan deze worden verlaagd met € 10,5 miljoen.
31
Op welke onderdelen op artikel 6 zijn, naast de krimpmiddelen, doorgeschoven naar
de rijksbijdragebrief 2025 en wat zijn de bedragen per onderdeel?
De onderdelen die zijn verschoven van de eerste rijksbijdragebrief 2025 (verplicht
in 2024) naar de tweede rijksbijdragebrief 2025 (te verplichten in 2025) betreffen
krimp/vitale regio’s fase 2 (€ 25,0 miljoen), bindend studieadvies (€ 6,6 miljoen),
macrodoelmatigheid (€ 2,2 miljoen), Europese universiteiten allianties (€ 2,2 miljoen),
medezeggenschap (€ 1,8 miljoen), pilot hybride docenten (€ 1,0 miljoen), opleidingsscholen
(€ 0,9 miljoen), flexstuderen (€ 0,7 miljoen), toelatingstoetsen Pabo (€ 0,6 miljoen),
herijking kennisbasis lerarenopleidingen (€ 0,5 miljoen) en diverse kleinere posten.
Voor sommige van deze onderdelen, waaronder krimp, moeten de plannen nog ontvangen
en beoordeeld worden. Voor andere onderdelen, zoals flexstuderen en de Europese universiteiten
allianties, is het definitieve aantal deelnemers nog niet bekend of is de toekenning
en verdeling pas bepaald nadat de eerste rijksbijdragebrief al was verzonden (medezeggenschap,
herijking kennisbasis lerarenopleidingen).
32
Welke vorderingen heeft u inmiddels weten te boeken bij het nieuw leven inblazen van
het professioneel statuut en het zoeken naar aanvullende mogelijkheden om de autonomie
van individuele leraren te vergroten, zoals de Kamer u op 2 april 2024 heeft verzocht
met het aannemen van de motie van de leden Pijpelink en Soepboer7?
Naar aanleiding van deze motie is er een onderzoek gedaan naar het gebruik van het
professioneel statuut. Het onderzoek wordt met de lerarenbrief naar de Kamer gestuurd.
Uw Kamer zal in de brief verder worden geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek
en de vervolgacties.
33
Wanneer kan de Kamer het minstens vijftien jaar durend noodplan tegen het lerarentekort
verwachten, waar de Kamer op 23 januari 2024 om had gevraagd met het aannemen van
de motie van het lid Pijpelink8?
In het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma heeft dit kabinet aangekondigd te
komen met een meerjarig Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs.
Breder dan in de motie, werkt het kabinet hiermee aan de basis voor kwalitatief goed
onderwijs. Het borgen van voldoende en kwalitatief goed onderwijspersoneel is daarin
een van de drie pijlers. Zoals in de brief van 25 november jl. staat, trekken we samen
met alle betrokkenen in het onderwijs op, zodat we van het onderwijs weer een sector
kunnen maken waar mensen graag gaan en blijven werken en die goed onderwijs levert
voor ieder kind en elke jongere. In het voorjaar 2025 informeren wij uw Kamer over
het Herstelplan.
34
Uit welke meerjarige verplichtingen bestaat de culturele basisinfrastructuur 2025–2028
en welke bedragen horen daarbij?
De budgetten voor de culturele basisinfrastructuur 2025–2028 (instellingen en fondsen)
zijn tot en met 2028 juridisch verplicht. Het moment van juridisch verplichten gaat
vooraf aan het kalenderjaar waarop de bekostiging betrekking heeft. Hieronder is de
totale verplichting voor de culturele basisinfrastructuur 2025–2028 weergegeven, waarvoor
de verplichtingen in boekjaar 2024 zijn aangegaan. In de 2e suppletoire begroting 2024 is de verplichtingenruimte voor het gehele artikel per
saldo verhoogd met € 324,1 miljoen. Het grootste deel betreft het verhogen van de
verplichtingenruimte om deze passend te maken voor alle meerjarige verplichtingen
die in 2024 zijn aangegaan voor de culturele basisinfrastructuur 2025–2028.
Bedragen x € 1.000
Totale verplichting aangegaan in 2024
Culturele basisinfrastructuur vierjaarlijkse instellingen
1.061.517
Culturele basisinfrastructuur vierjaarlijkse fondsen
1.297.056
Totale verplichting culturele basisinfrastructuur 2025–2028
2.358.573
35
Hoeveel budget uit de niet verplichte Ster-inkomsten wordt gebruikt om de al gemaakte
uitvoeringskosten voor het plan sociale veiligheid te vergoeden?
De uitvoeringskosten voor het plan van aanpak sociale veiligheid die worden betaald
uit niet verplichte Ster-inkomsten bedragen voor 2024 € 2,8 miljoen.
Uw Kamer heeft op 5 december de motie van het lid van Zanten aangenomen die de regering verzoekt om de eenmalige investering voor het plan van
aanpak sociale veiligheid in te trekken. Binnenkort wordt uw Kamer geïnformeerd over
de manier waarop we uitvoering gaan geven aan deze motie.
36
Hoe verklaart u dat de uitbreidingen van de basisdienstverlening aan zowel het moederdepartement
als voor de overige ministeries leiden tot zo'n onverminderd omvangrijke mate waarin
DUO9 externen inhuurt?
De uitbreidingen van de basisdienstverlening aan zowel het moederdepartement als voor
de overige ministeries bestaan uit een diverse omzet categorieën zoals herinvoering
basisbeurs, Werk aan Uitvoering, beleidsopdrachten en overige. De stijging van de
personele kosten hangt samen met de bovengenoemde uitbreidingen van de basisdienstverlening
aan zowel het moederdepartement als voor de overige ministeries. De invulling van
deze additionele dienstverlening vindt vooral plaats door externe inhuur, omdat deze
additionele dienstverlening tijdelijk van aard is, waardoor de organisatie flexibel
blijft in haar personele inzet.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.