Brief regering : Een analyse van de Nederlandse inflatie
36 600 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën
Nr. 49
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN FINANCIËN, VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN VAN SOCIALE ZAKEN
EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 maart 2025
Bij het debat over de Najaarsnota heeft uw Kamer de motie De Vries-Grinwis aangenomen
die de regering verzoekt te komen met een nadere analyse van de relatief hoge Nederlandse
inflatie en mogelijke acties om die aan te pakken (Kamerstuk 36 625, nr. 7). Met deze brief reageert het kabinet op dit verzoek. Bij de Algemene Financiële
Beschouwingen is tevens de motie Grinwis aangenomen die de regering verzoekt de gevolgen
voor de inflatie mee te wegen in haar financieel-economische beleid en vervolgens
in de Miljoenennota aandacht te besteden aan het effect van de begroting en het Belastingplan
op de inflatie (Kamerstuk 36 600 IX, nr. 20). De voorliggende brief vormt hiervoor een basis. Wij sturen deze brief mede namens
de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
Op basis van de analyse in deze brief trekt het kabinet de volgende conclusies. Inflatie
wordt in de kern gedreven door de balans tussen vraag en aanbod in de economie, waarbij
monetair beleid van de centrale bank, begrotingsbeleid van de overheid en de economische
structuur de belangrijke bepalende elementen zijn. Vóór corona was er sprake van zeer
ruim monetair beleid in de eurozone en een steeds krapper wordende arbeidsmarkt in
Nederland. Daarbovenop kwam, door de pandemie en de energiecrisis, een forse inflatieschok
die nog altijd doorwerkt in de Nederlandse economie, waardoor de inflatie nog steeds
ongewenst hoog is. Hoewel zo’n lange doorwerking van een inflatieschok niet ongebruikelijk
is en reële lonen en de koopkracht inmiddels stijgen doordat de lonen sterker stijgen
dan de prijzen, heeft het inflatieniveau nadrukkelijk de aandacht van het kabinet.
Prijsstabiliteit, dat wil zeggen, het beheersen van de inflatieontwikkeling, is het
doel van het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank (ECB). De ECB richt zich
echter op de eurozone als geheel, terwijl de Nederlandse inflatie hoger is dan in
de rest van de eurozone. Dat maakt het monetaire beleid op dit moment mogelijk minder
passend voor Nederland. De Nederlandse economie vertoont al even tekenen van oververhitting
en de arbeidsmarkt is zeer krap. Verschillen in inflatie tussen eurolanden kunnen,
onder meer via hogere lonen, doorwerken in de concurrentiepositie. Via dat kanaal
kan de economie op termijn zich aanpassen en kan inflatie afnemen.
Het kabinet voert trendmatig begrotingsbeleid om de vraag naar goederen en diensten
in economisch goede tijden niet verder aan te jagen en buffers op te bouwen voor mindere
tijden. Begrotingsdiscipline, waarbij de afgesproken kaders worden gehandhaafd, is
daarom van belang om te voorkomen dat begrotingsbeleid inflatie verder opdrijft. Het
kabinet benadrukt ook het belang van bewuste keuzes bij andere schaarstes, zoals arbeid.
Daarnaast werkt dit kabinet met een agenda voor productiviteit en een agenda voor
de arbeidsmarkt aan het structureel versterken van de aanbodkant van de economie.
Het kabinet is van mening dat beleid ten aanzien van de indirecte belastingen en bijvoorbeeld
de huurprijzen niet alleen op de inflatie kan worden gericht maar een afweging vergt
van verschillende belangen en beleidsdoelen, die het kabinet ook heeft gemaakt. Het
beeld voor de koopkrachtontwikkeling is sinds de Miljoenennota 2025 verbeterd. In
augustus beziet het kabinet of dit nog steeds het geval is en wordt weer een integrale
afweging gemaakt of en zo ja op welke manier het nemen van beleidsmaatregelen voor
de koopkracht nodig is voor 2026.
Het vervolg van deze brief geeft een analyse van de ontwikkeling van de inflatie tot
begin dit jaar en de vooruitzichten voor de inflatie en de koopkracht in de komende
jaren. Daarna worden een aantal aspecten van de Nederlandse inflatie nader bezien,
specifiek ten aanzien van de rol van winsten en lonen, de rol van productgebonden
belastingen en subsidies en de rol van de huren. Tot slot wordt bezien wat het handelingsperspectief
is voor de overheid om bij te dragen aan een stabiele inflatieontwikkeling.
Ontwikkeling van de inflatie
Inflatie wordt in de kern bepaald door de mate van balans tussen vraag en aanbod in
de economie. Monetair- en begrotingsbeleid hebben hier primair invloed op. Daarnaast
beïnvloedt structureel beleid op langere termijn de inflatie via de aanbodzijde van
de economie. Buiten de invloedsfeer van overheden en centrale banken wordt de inflatie
verder beïnvloed door externe aanbodschokken.
In de nasleep van de mondiale financiële crisis in 2008 en de eurocrisis in 2012 lag
de inflatie in de eurozone onder de 2%-doelstelling van de ECB (zie figuur 1). In
reactie hierop heeft de ECB het monetaire beleid verruimd door de beleidsrente te
verlagen naar –0,5% en door het opkopen van (staats)obligaties om de marktrentes verder
naar beneden te drukken. Deze (onconventionele) maatregelen hadden als doel om de
vraag naar goederen en diensten te stimuleren om op die manier meer opwaartse druk
op de consumentenprijzen te creëren. Dit ging ook gepaard met een stijging van activawaardes,
zoals huizenprijzen. Het monetaire beleid droeg daarnaast bij aan lagere rentes op
de overheidsschuld van alle lidstaten, waardoor overheden met hoge tekorten en schulden
minder prikkel ervaarden om hun begrotingstekort terug te dringen. Ondanks het zeer
ruime monetair beleid lag de inflatie in de eurozone ook kort voor de pandemie, in
2019, nog steeds onder de inflatiedoelstelling van de ECB van 2% (figuur 1).
In reactie op de coronapandemie werd het expansieve monetaire beleid van de ECB nog
verder verruimd, met als doel om financiële markten en de economie te stabiliseren
en om daarmee de inflatie niet verder onder de doelstelling te laten gaan. Daarnaast
voerden overheden in de EU ook zeer ruim expansief begrotingsbeleid om de negatieve
schok van de pandemie te absorberen. De overheidssteun was effectief in het verzachten
van de economische gevolgen, maar kan hebben bijgedragen aan het in stand houden van
niet-rendabele bedrijven.1 Dit heeft mogelijk de economische dynamiek afgeremd en de herallocatie van productiefactoren
naar groeisectoren geremd. Ook liepen hierdoor begrotingstekorten en overheidsschulden
op in de eurozone. Door het expansieve monetaire- en begrotingsbeleid en het snelle
economische herstel na de eerste lockdowns nam de vraag naar goederen en diensten
snel toe. Tegelijkertijd waren er tijdens de pandemie aanleveringsproblemen in productieketens
ontstaan waardoor het aanbod stokte. Doordat het aanbod de vraag niet kon bijhouden,
liep de wereldwijde inflatie op, waaronder in het eurogebied en Nederland (zie figuur
1). Vervolgens stegen de energieprijzen flink door de sterke vraag en het tegenvallende
energieaanbod en ontstond de energiecrisis na de inval van Rusland in Oekraïne. Deze
schok werkt langdurig door in de economie.
Bron: CBS
Tegen deze achtergrond heeft de ECB sinds 2022 het monetaire beleid verkrapt. Zo heeft
de ECB vanaf medio 2022 de beleidsrente stap voor stap verhoogd (van –0,5% tot 4,0%)
en is de ECB begonnen met het afbouwen van haar balans. Door de hogere rente zullen
bedrijven terughoudender worden om investeringen te doen en zullen huishoudens minder
lenen en meer sparen. De lagere groei van de vraag in de economie die hierdoor ontstaat,
haalt de druk van de prijsontwikkeling af. De inflatie in de eurozone en in Nederland
is sindsdien afgenomen en de ECB heeft de beleidsrente inmiddels verlaagd tot 2,5%
in januari 2025.
Per saldo is het monetair beleid volgens de ECB nu nog licht restrictief voor de eurozone,
al zou het voor Nederland specifiek te accomoderend kunnen zijn.
Hoewel de primaire verantwoordelijkheid voor het herstellen van de prijsstabiliteit
bij de centrale banken ligt, kan begrotingsbeleid de inflatiedruk verminderen door
de binnenlandse vraag minder te stimuleren. Schaarste op de arbeidsmarkt en tegenvallende
productiviteitsgroei betekenen dat de overheid zal moeten prioriteren tussen investeringen
en andere uitgaven.
Box 1. Verschillen tussen inflatiecijfers CPI en HICP
Het CBS meet de inflatie met twee verschillende indexenmethoden: de Nederlandse consumentenprijsindex
(CPI) en de Europees geharmoniseerde index van consumentenprijzen (HICP). De HICP
wordt gebruikt om de inflatie tussen landen te vergelijken en vormt de basis voor
het monetaire beleid van de ECB. In deze brief wordt doorgaans gesproken over de CPI,
tenzij anders aangegeven. Het belangrijkste verschil tussen de CPI en de HICP is dat
de CPI wel rekening houdt met de kosten van wonen in de eigen woning, door middel
van toegerekende huur, terwijl de HICP dat niet doet. In de CPI wegen deze kosten
voor huisvestiging gemiddeld voor ongeveer 15% mee.
Figuur 2 illustreert het verloop van de Nederlandse inflatie (CPI, zie box 1 voor
het verschil met de Europees geharmoniseerde HICP) naar de verschillende bijdragen
van energie, goederen, diensten en voedsel tussen 2019 en 2025. De energieprijzen
verklaarden verreweg het grootste deel van de stijgende inflatie in 2022 en dempten
de inflatie in 2023, mede door het energieprijsplafond en energiebesparingen.2 Na de forse energieprijsschok bleef de inflatie hoger dan ervoor, doordat de doorwerking
van de hogere energieprijzen op andere prijzen en lonen met een vertraging de inflatie
omhoog duwt. De doorwerking van lagere energieprijzen naar overige prijzen heeft ook
tijd nodig. Zo rekenen ondernemers de gestegen productiekosten van bijvoorbeeld energie
en transport nog door in hun prijzen. Dat is te zien aan de groeiende bijdrage van
onder meer industriële goederen en voeding in de inflatie in 2023. Daarnaast reageren
lonen vertraagd op de inflatie door de systematiek van cao-onderhandelingen. Deze
inhaalgroei van de lonen gaat gepaard met de groeiende bijdrage van de diensteninflatie
in de totale inflatie sinds 2024. Hierdoor werkt de eerdere inflatieschok voor meerdere
jaren door in de economie. Dit is een bekend fenomeen. Uit internationaal onderzoek
blijkt dat landen na een snelle sterke stijging van de inflatie doorgaans te maken
hebben met een langere periode van verhoogde inflatie.3
Bron: CBS
De laatste maanden van 2024 schommelde de jaar-op-jaar inflatie rond de 4%. Over het
jaar als geheel was de inflatie 3,3%; dat is 0,3%-punt lager dan het Centraal Planbureau
(CPB) in september bij de MEV 2025 verwachtte.4 Begin dit jaar wisselden de inflatiecijfers. Zo daalde de jaar-op-jaar inflatie in
januari naar 3,3%, maar nam deze toe tot 3,8% in februari. Seizoenseffecten verklaren
deels de maandelijkse prijsschommelingen. Voor beleid is het daarom informatiever
om naar het jaarlijkse inflatiecijfer te kijken.
Vooruitzichten inflatie en koopkracht
Vooruitkijkend verwacht het CPB dat de inflatie in Nederland geleidelijk aan afneemt.5 Daarbij wordt de inflatie gedomineerd door de kerninflatie, welke nog een aantal
jaren hoger zal blijven dan normaal. Dit komt mede door de inhaalgroei van de lonen.
De verwachting is dat bijdragen van andere componenten aan de inflatie zoals energie
of voeding de komende jaren beperkt zullen zijn. Het verschil tussen Nederland en
de rest van de eurozone houdt de komende jaren aan. Het CPB verwacht dat de gemiddelde
inflatie van de eurozone dit jaar in de buurt van de doelstelling van 2% zal zijn
en in Nederland vanaf 2027.
Tabel 1. Raming CPB inflatie Nederland en eurozone
2024
2025
2026
Inflatie Nederland (HICP)
3,2%
3,0%
2,4%
Inflatie Eurozone (HICP)
2,4%
2,1%
1,9%
Bron: CPB (2025)
Het is belangrijk dat de hogere inflatie niet het nieuwe normaal wordt. Door het verschil
tussen de Nederlandse inflatie en het eurozonegemiddelde is de beleidsrente van de
ECB mogelijk te laag voor de Nederlandse economie. Dit vergroot het belang van verstandig
begrotingsbeleid en van hervormingen die het aanbod in de economie vergroten. Meer
economische dynamiek met ruimte voor innovatie en groeiende bedrijven draagt bij aan
lagere inflatie op langere termijn. Bovendien kan een flexibele en dynamische economie
zich sneller aanpassen aan aanbodschokken.
Ook de internationale omgeving is van invloed op de ontwikkeling van de inflatie.
Zo laten de energieprijzen een wisselend patroon zien. Het verdere verloop van de
energieprijzen is afhankelijk van de ontwikkeling van de geopolitieke situatie en
het risico op aanbodschokken. Daarnaast kan de invoering van handelstarieven voor
hogere inflatie zorgen; veel is hier onzeker.
Tabel 2 geeft de (verwachte) ontwikkeling weer voor de inflatie, de loonvorming en
de koopkracht. Daaruit blijkt dat de inflatie in 2024 lager uitviel dan geraamd bij
de MEV. Voor 2025 raamt het CPB dezelfde inflatie als in de MEV, in 2026 raamt het
CPB een lagere inflatie (0,4%-punt lager). Daarnaast is de koopkrachtontwikkeling
zoals geraamd in het CEP zeer vergelijkbaar met de eerdere raming in de MEV voor 2025.
Waar de MEV een mediane koopkrachtontwikkeling raamde voor +0,7%, wordt in het CEP
een ontwikkeling van +0,6% verwacht. Voor 2026 raamt het CEP een positiever koopkrachtbeeld
dan de MEV. Door de positieve bijstelling van de inflatie- en loonraming voor dat
jaar, wordt een mediane ontwikkeling van +1,1% verwacht, wat 0,4%-punt meer is dan
de MEV-raming.
Uiteraard staat het kabinet – zoals elk jaar – bij het opstellen van de begroting
in augustus stil bij de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen en wordt
een integrale afweging gemaakt of en op welke manier het nemen van beleidsmaatregelen
nodig is.
Tabel 2. Raming inflatie en koopkracht
Verandering (%)
2024
MEV 2025
2024
CEP 2025
2025
MEV 2025
2025
CEP 2025
2026
MEV 2025
2026
CEP 2025
Inflatie (CPI)
3,6
3,3
3,2
3,2
3,0
2,6
Contractlonen bedrijven
6,6
6,7
4,3
4,8
3,7
4,2
Koopkracht: alle huishoudens
2,5
2,9
0,7
0,6
0,7
1,1
Koopkracht: werkenden
2,8
3,2
0,7
0,8
0,6
1,0
Koopkracht: uitkeringsgerechtigden
1,1
0,9
0,9
1,0
0,8
1,1
Koopkracht: gepensioneerden
1,5
1,7
0,6
0,1
1,2
1,1
Bron: CPB (2024) en (2025)
Nadere duiding bij de inflatie
Eind vorig jaar is veel aandacht uitgegaan naar het verschil van de Nederlandse inflatie
met die in de eurozone als geheel. In de tweede helft van 2024 bereikte dat verschil
zo’n 1,3%-punt. Volgens DNB valt het inflatieverschil ten opzichte van de eurozone
in 2024 te verklaren vanuit drie effecten. De diensteninflatie (excl. huisvesting)
verklaart een groot deel (gemiddeld ongeveer 0,5%-punt) van het inflatieverschil.
Dit komt door de sterkere conjunctuur, loongroei en krappe arbeidsmarkt. Ook de diensteninflatie
in verband met huisvesting is hoger (gemiddeld zo’n 0,3%-punt) doordat de maximaal
toegestane stijging van de huurprijzen is gekoppeld aan de loonontwikkeling. Daarnaast
spelen indirecte belastingen een rol (gemiddeld zo’n 0,5%-punt), met name de verhoging
van accijnzen op tabak. Het overige verschil wordt verklaard door energie (gemiddeld
zo’n 0,2%-punt). De voedselprijsontwikkeling (excl. belastingen) verkleinde het verschil
(–0,1%-punt).
Lonen en winsten
Het verschil in de diensteninflatie tussen Nederland en de rest van de eurozone komt
met name door de relatief hoge loongroei in Nederland, die de prijsontwikkeling van
diensten grotendeels bepaalt. Medio 2024 piekte de jaarlijkse cao-loongroei op bijna
7%, tegenover circa 4% aan loongroei gemiddeld in andere eurolanden. De recent hoge
loongroei volgt na een periode van dalende reële lonen, terwijl winsten stegen. Met
als uitschieter 2022, toen de CPI-inflatie 10% bedroeg en de cao-loongroei ongeveer
3%. In het verleden en ook recentelijk heeft dit de vraag opgeroepen of lonen dan
wel winsten hebben bijgedragen aan de inflatie. Immers, bij inflatie kan gedacht worden
aan bedrijven die hun prijzen van goederen en diensten verhogen om de winsten te verhogen,
of aan werknemers die hogere lonen uitonderhandelen bij werkgevers. Bedrijven rekenen
hogere lonen op hun beurt weer door in een hogere prijs, om op deze manier de winstmarges
in stand te houden.
DNB heeft vorig jaar onderzoek gedaan naar de relatieve bijdrage van winsten en lonen
aan de binnenlandse gecreëerde inflatie. Hieruit blijkt dat zowel de lonen als de
winsten hebben bijgedragen aan de inflatie.6 Deze analyse keek uitsluitend naar de binnenlandse inflatie, en hield geen rekening
met geïmporteerde inflatie via bijvoorbeeld energie. Uit het onderzoek blijkt dat
in 2021 met name de winsten positief bijdroegen aan het inflatiecijfer. In 2022 begon
de loongroei langzaam aan te trekken en werd het verschil tussen beide bijdragen een
stuk kleiner. In 2023 en de eerste drie kwartalen van 2024 leverden de lonen de grootste
bijdrage.7 Lonen droegen voor ruim de helft bij aan de binnenlandse inflatie, terwijl de bijdrage
van netto bedrijfswinsten toen minder dan 10% was. CPB kwam in een ander onderzoek
op de soortgelijke conclusie.8
Figuur 3. Decompositie van inflatie (j-o-j en bijdragen in %-punten)
Bron: DNB
De ontwikkeling van eerst hogere winsten en daarna hogere lonen is economisch goed
verklaarbaar. Bij een stijgende vraag in een overspannen economie zullen de prijzen
en daardoor de winsten zich direct aanpassen, terwijl lonen al vaststaan in afgesproken
cao’s en daardoor vertraagd reageren. De winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven
is sinds het begin van de coronacrisis meer toegenomen dan in de rest van de eurozone
en sindsdien ook hoger gebleven. De winsten hebben zich daarbij wisselend ontwikkeld
in de verschillende sectoren.9 De toegenomen winsten gaan waarschijnlijk samen met de goed presenterende Nederlandse
economie.
Daarnaast zorgt de krappe arbeidsmarkt voor een goede onderhandelingspositie van werknemers
en vakbonden in loononderhandelingen. De Nederlandse arbeidsmarkt is ook in Europees
opzicht erg krap: Nederland heeft een van de laagste werkloosheidspercentages bij
een van de hoogste vacaturegraden in de eurozone.10 Loonstijgingen kunnen helpen om het evenwicht tussen vraag en aanbod in een krappe
arbeidsmarkt te herstellen. Daarnaast zijn lonen een aanpassingsmechanisme voor economische
verschillen tussen Eurolanden en kunnen hogere lonen een kanaal van aanpassing en
afkoeling zijn. De reële cao-lonen zitten in Nederland nu pas ongeveer op het niveau
van de pandemie. De reële lonen zijn ten opzichte van de arbeidsproductiviteitsgroei
echter achtergebleven. Verdere inhaalgroei van de lonen is dan ook een positieve ontwikkeling.
Daarbij is het risico op een loon-prijsspiraal vooralsnog beperkt. Uit onderzoek van
DNB blijkt dat een schok in de loongroei in een periode van vijf jaar voor ongeveer
de helft doorwerkt in de prijzen (gemeten middels de kerninflatie).11 Hogere lonen werken dus niet volledig door in hogere prijzen, doordat arbeidskosten
niet de enige kosten zijn voor bedrijven en daardoor niet volledig prijsbepalend zijn.12
Productgebonden belastingen en subsidies
Ook productgebonden belastingen en subsidies zoals de energiebelasting, btw, accijnzen
en verbruiksbelasting kunnen een impact hebben op de inflatie. Deze impact kan prijsopdrijvend
werken, maar dat verschilt per jaar. In 2022 was deze bijdrage fors inflatieverlagend.
Zo is bijvoorbeeld de energiebelasting op elektriciteit verlaagd om huishoudens te
ondersteunen tijdens de energiecrisis, wat zorgde voor lagere inflatie. Het effect
van dit soort maatregelen verdwijnt uiteindelijk grotendeels uit het inflatiecijfer,
aangezien prijzen steeds worden vergeleken met het vorige jaar. Na 2022 werden veel
van deze ondersteunende maatregelen weer teruggedraaid, wat een verhogend effect had
op de inflatie. Ook werden bepaalde productgebonden belastingen verhoogd, zoals de
tabaksaccijns. Voor 2025 en 2026 verwacht het CPB dat het aandeel van productgebonden
belastingen in de inflatie afneemt met een bijdrage van respectievelijk 0,4%-punt
en 0,6%-punt ten opzichte van 0,9%-punt in 2024.
Figuur 4. Bijdrage productgebonden belastingen -en subsidies aan inflatie
Bron: CBS en Ministerie van Financiën
In figuur 5 is de bijdrage van productgebonden belastingen en subsidies aan de inflatie
in 2024 uitgesplitst. De verhoging van de accijns op tabak heeft het grootste effect
gehad. Daarnaast is te zien dat ook brandstofaccijnzen hebben bijgedragen. De bijdrage
van de brandstofaccijnzen is geen gevolg van hogere belastingen in 2024 (die zijn
gelijk gebleven), maar een statistisch effect. Halverwege 2023 is namelijk besloten
om de verlaging van de brandstofaccijns gedeeltelijk terug te draaien. Het effect
op de prijzen hiervan heeft zich al in 2023 gemanifesteerd maar doordat het jaargemiddelde
in 2023 lager ligt dan in 2024 loopt dit over in het inflatiecijfer van 2024.
Bron: Ministerie van Financiën
Diensten in verband met huisvesting
Mede door de regulering van de huren zijn de huurprijzen in de periode 2021–2024 aanmerkelijk
minder hard gestegen dan het algemene prijspeil. Het algemene prijspeil lag op 1 januari
2025 22% hoger dan 1 januari 2021. De huurprijzen namen in dezelfde periode met 11,6%
toe. Sinds medio 2022 maakten diensten in verband met huisvesting zo’n 0,75%-punt
uit van de inflatie. Sinds juli 2024 is dit toegenomen tot circa 1,1%-punt (zie figuur 2).
Dit cijfer bevat zowel de werkelijke woninghuurprijzen, als de toegerekende huur voor
de eigen woning. De afgelopen maanden was het aandeel van de werkelijke woninghuur
in de inflatie 0,37%-punt in de inflatie en het aandeel van de toegerekende huur 0,66%-punt.
De aankoop van een eigen woning is economische gezien geen consumptie, maar een investering.
Daarom zitten transactieprijzen van koopwoningen niet in het inflatiecijfer. Het gebruik van de eigen woning is wel consumptie en is daarom wél onderdeel van het inflatiecijfer,
via een toegerekende huur. De toegerekende huur is gelijk aan de huur voor een vergelijkbare
woning.
Huurprijzen worden voor een belangrijk deel van de huurmarkt wettelijk gereguleerd.
Het segment van de markt waar huurprijsregulering plaatsvindt bevat ruim 2,5 miljoen
van de in totaal circa 3,5 miljoen huurwoningen in de hele huurmarkt. Hiervan worden
2,3 miljoen woningen verhuurd door woningcorporaties. Daarnaast bestaat het geliberaliseerde
segment waar huurprijzen niet gereguleerd zijn. Met de Wet betaalbare huur is de huurprijsregulering
op 1 juli 2024 meer dwingend gemaakt en uitgebreid naar het zogenaamde middensegment.
Daarmee is er sprake van een laag gereguleerd, midden gereguleerd en hoog/vrij segment.
In 2021 zijn de huren van zittende huurders met een gereguleerd huurcontract bevroren.
Ook de huurverhoging van zittende huurders met een geliberaliseerd contract werd gemaximeerd.
In 2022 was de maximale huurverhoging voor zittende huurders met een gereguleerd contract
gelijk aan de inflatie over 2021 en daarmee met 1,9% ruim 8%-punt lager dan de inflatie
over 2022 (10%). Voor 2023, 2024 en 2025 is voor woningcorporaties afgesproken dat
de maximale toegestane huurverhoging gelijk is aan de cao-loonontwikkeling (t-1) +0,5%.
In 2023 lag de huurprijsontwikkeling met 2,5% lager dan de inflatie van 3,8%. In 2024
was de huurprijsontwikkeling in de gereguleerde huursector 5,6%. De totale huurprijsontwikkeling
was 3,7% in 2024 en daarmee hoger dan de inflatie. In 2025 mag de totale huursom van
een woningcorporatie met maximaal 4,5% toenemen.
Ontwikkeling en vooruitzichten voor de koopkracht
De inflatie van de afgelopen jaren is voelbaar in de portemonnee, terwijl de lonen
en pensioenen niet voldoende meestegen om daarvoor te compenseren. Daardoor konden
veel huishoudens met hun maandelijks primaire inkomen in 2022 en 2023 minder goederen
en diensten kopen dan daarvoor. Maatregelen van de overheid om de gevolgen van de
hoge inflatie te beperken en forse inzet van koopkrachtmaatregelen hebben dit effect
enigszins gedempt. Lagere inkomensgroepen zijn in die periode het meest ondersteund
in de portemonnee om te voorkomen dat deze groep door het ijs zakte terwijl de inflatie
opliep.
De koopkracht daalde in de mediaan met 2,5% in 2022 en met 0,6% in 2023. Door de stijging
van de loongroei (en daaraan gekoppelde uitkeringen) en koopkrachtmaatregelen door
het kabinet – zoals de verhoging van toeslagen en de arbeidskorting – steeg de koopkracht
in 2024 in de mediaan met 2,9% en voor werkenden met 3,2%.13 Op dit moment wijkt de verwachting voor de koopkrachtontwikkeling in 2025 van het
CPB zeer beperkt af van de verwachtingen in de Miljoenennota 2025. Naar verwachting
is er de komende jaren sprake van bescheiden reële loongroei en een verdere stijging
van de koopkracht. Daarnaast heeft het kabinet een extra schijf in de inkomstenbelasting
geïntroduceerd met een lager tarief, wat doorwerkt in een hoger netto inkomen en hogere
netto uitkeringen. Bovendien verhoogt het kabinet de huurtoeslag en het kindgebonden
budget. Daardoor zal de koopkracht voor huishoudens in de mediaan naar verwachting
dit jaar weer terug zijn op het niveau van 2021, en de jaren erna verder stijgen.
Handelingsperspectief
De rol van de centrale bank
Het bewaken van de prijsstabiliteit is belegd bij de Europese Centrale Bank (ECB),
die dit als primair mandaat heeft. De onafhankelijkheid van de centrale bank is een
groot goed, en cruciaal om prijsstabiliteit op de middellange termijn te handhaven.
Omdat de ECB zich op de eurozone richt is voor een verdere daling van het inflatieverschil
nodig dat de Nederlandse economie via andere wegen dan het monetaire beleid verder
afkoelt.
Begrotingsbeleid
Terwijl de centrale bank indirect via het beïnvloeden van de marktrentes en de maatschappelijke
geldhoeveelheid de vraag in de economie af kan remmen om de inflatie terug te dringen,
kan de overheid direct en indirect via haar begrotingsbeleid de vraag in de economie
stimuleren dan wel afremmen. In welke mate begrotingsbeleid inflatie beïnvloedt, waaronder
inflatieverschillen binnen de eurozone, blijkt niet eenduidig uit de empirische literatuur.14 Er zijn wel aanwijzingen dat de effecten mogelijk groter zijn tijdens hoogconjunctuur
en dat de samenstelling van de begroting uitmaakt.15 Zo blijkt uit een recente studie van DNB16 waarbij gebruik gemaakt is van een modelschatting dat het effect van indirecte belastingen,
uitgaven aan overheidspersoneel of materiële overheidsconsumptie mogelijk groter is
op de inflatie dan het effect van investeringen en directe belastingen. Deze modelinschatting
is op verscheidene aannames gebaseerd, waardoor de werkelijke inflatiegevolgen kunnen
afwijken. DNB benadrukt dat er substantiële onzekerheid bestaat over de omvang van
het effect van specifieke budgettaire maatregelen op de inflatie. In de huidige oververhitte
economie is prudent begrotingsbeleid daarom verstandig. Bij begrotingsbeleid spelen
natuurlijk ook andere afwegingen een rol en streeft de overheid ook andere doelstellingen
na.
Het kabinet is van mening dat actief begrotingsbeleid vooral nadelen kent. Een goede
timing van actief anticyclisch begrotingsbeleid is namelijk vrijwel onmogelijk. Daarom
voeren we in Nederland trendmatig begrotingsbeleid. Een belangrijk onderdeel van het
trendmatig begrotingsbeleid is dat aan het begin van een kabinetsperiode afspraken
worden gemaakt over wat in één jaar maximaal mag worden uitgegeven (het uitgavenkader).
Daarnaast wordt afgesproken hoe hoog de beleidsmatige aanpassing van de belastingen
en premies per jaar is (het inkomstenkader). Hierdoor hoeft er tijdens de kabinetsperiode
niet (aanvullend) te worden bezuinigd in de vorm van lagere uitgaven(groei) of het
verhogen van de lasten als het economisch tij tegenzit, tenzij dit betekent dat de
Europese grenswaarden niet voldoende in acht worden genomen. Anderzijds leiden eventuele
meevallers in economisch goede tijden niet tot ruimte voor additionele bestedingen
of lastenverlichtingen, maar komen deze ten gunste van het overheidssaldo. Op die
manier wordt de economie ondersteund in minder goede tijden en worden in goede tijden
buffers opgebouwd voor economisch mindere tijden. Deze afspraken zijn vastgelegd in
de begrotingsregels van het kabinet, zoals opgenomen in de Miljoenennota 2025.
In dit licht is het van belang om enerzijds vast te houden aan begrotingsdiscipline
en de budgettaire kaders zoals vastgesteld aan het begin van de kabinetsperiode, en
anderzijds te zorgen voor een evenwichtige koopkrachtontwikkeling en oog te houden
voor de gevolgen van inflatie.
Arbeidsmarktkrapte en productiviteit
We zien dat de arbeidsmarkt tegen zijn grenzen aanloopt; het aanbod van arbeid kan
al geruime tijd de vraag niet meer bijbenen. Dit betekent ook dat vanuit de overheid
niet alles mogelijk is, en zeker niet alles tegelijk. Deze schaarste van arbeid leidt
tot noodzakelijke marktaanpassingen die vervolgens ook een opwaarts effect hebben
op de inflatie. De loonontwikkeling vormt daarbij overigens ook een aanpassingsmechanisme.
Als hoge loongroei en inflatie er toe leidt dat Nederlandse producten en diensten
ten opzichte van handelspartners duurder worden kan dit leiden tot een afkoelende
economie, waarmee de loon- en prijsdruk juist verminderd wordt.
Als gevolg van demografische veranderingen is de verwachting dat krapte ook in de
toekomst een uitdaging zal vormen. Om de uitdagingen van krapte te adresseren, zullen
lonen moeten stijgen en moeten er keuzes gemaakt worden die onze productiviteit laat
toenemen en de vraag naar arbeid vermindert. Het kabinet heeft daarom in december
de brede arbeidsmarktagenda gepresenteerd.17 In deze agenda wordt ingezet op beleid langs vijf sporen: (1) Verhogen van de kwaliteit
van werk; (2) Versterken van de economie; (3) Verhogen van de productiviteit; (4) Verhogen
de duurzame arbeidsparticipatie; (5) Verbeteren van de match op de arbeidsmarkt. Om
krapte aan te pakken wil het kabinet samen optrekken met sociale partners, sectoren,
onderwijskoepels, kennisinstellingen en andere betrokkenen. Daarom organiseert het
kabinet op 21 maart een top over arbeidsmarktkrapte. Het kabinet werkt daarnaast aan
de uitwerking van een productiviteitsagenda.18 Door de aankomende vergrijzingsgolf is productiviteitsgroei de voornaamste bron van
economische groei, en daarmee de belangrijkste schakel om het aanbod op termijn te
verhogen. Denk aan maatregelen op het gebied van digitalisering, de interne markt
én het bevorderen van dynamiek. Komende zomer volgt de nadere uitwerking.
Regie op loononderhandelingen
Het gezamenlijk overleg tussen werkgevers, vakbonden en de overheid is en blijft van
groot belang om maatschappelijke uitdagingen te adresseren. In de vele contacten van
het kabinet met sociale partners wordt ook gesproken over de sociaaleconomische situatie.
De overheid laat loonvorming echter bewust over aan sociale partners. Het kabinet
speelt hierin geen actieve rol. Cao-partijen kunnen het beste beoordelen of er ruimte
is voor loonsverhogingen. Zij weten immers wat er speelt in de desbetreffende sector
en zijn op de hoogte van de financiële ruimte die er is. Daarbij kunnen zij ook rekening
houden met inflatie en eventuele gevolgen van stijgende arbeidskosten voor bijvoorbeeld
de werkgelegenheid. Daarnaast werkt het kabinet aan vereenvoudiging van het belasting-
en toeslagenstelsel, waarbij werken moet lonen een belangrijk uitgangspunt is.
Prijsreguleringen en productgebonden belastingen
Op de korte termijn kan de overheid in een uiterst geval besluiten om direct in te
grijpen op de prijzen, ook wel prijsregulering genoemd. Deze optie kent een aantal
grote nadelen. Zo kan het leiden tot tekorten en verliest het prijsmechanisme zijn
werking: hogere prijzen remmen de vraag af en lokken extra aanbod uit, waardoor vraag
en aanbod met elkaar in evenwicht kunnen komen. In andere woorden, ingrijpen in de
prijsvorming werkt welvaartsverlagend, en is daarmee in principe onwenselijk. Bovendien
is het onzeker of prijsregulering op één bepaald goed de totale vraag in de economie
afremt en daarbij de inflatie als geheel dempt. Omdat prijsregulering niet bijdraagt
aan het afkoelen van de Nederlandse economie draagt het niet bij aan het duurzaam
verlagen van de inflatie.
Het verlagen van productgebonden belastingen kan de inflatie tijdelijk verlagen. Net
als prijsregulering draagt dit echter niet bij aan het afkoelen van de economie. Keuzes
ten aanzien van de productgebonden belastingen moeten primair worden bezien in de
brede context van de belastingmix – en beleid. Productgebonden belastingen kunnen
naast het genereren van inkomsten bovendien ook andere doelen hebben, zoals gezondheids-
of klimaatbeleid.
Huurprijsregulering
De huren zijn in de periode 2021–2023 door regulering achtergebleven bij de inflatie.
Bij de overwegingen voor huurprijsregulering speelt niet alleen betaalbaarheid een
rol maar moet ook worden gekeken naar de financiële mogelijkheden voor verhuurders
om voldoende aanbod van huurwoningen te realiseren. In het voorgenomen huurbeleid
van het kabinet zijn deze twee aspecten zorgvuldig tegen elkaar afgewogen. In 2025
wordt de huurprijsontwikkeling in de gereguleerde sector gemaximeerd op 4,5% en vanaf
2026 gelijkgesteld aan het gemiddelde van de inflatie van de voorgaande drie jaren.
Voorts is met de Wet betaalbare huur de huurprijsregulering uitgebreid met het middensegment
en heeft deze regulering een meer dwingend karakter gekregen; de verwachting is dat
als gevolg van de wet de huren van 300.000 huurwoningen in het middensegment met gemiddeld
€ 190 worden verlaagd.
De Minister van Financiën,
E. Heinen
De Minister van Economische Zaken,
D.S. Beljaarts
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Y.J. van Hijum
Indieners
-
Indiener
E. Heinen, minister van Financiën -
Medeindiener
D.S. Beljaarts, minister van Economische Zaken -
Medeindiener
Y.J. van Hijum, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid