Over de commissie

De Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag is op 2 juli 2020 van start gegaan. Deze commissie deed onderzoek naar problemen rond de fraudeaanpak bij de kinderopvangtoeslag. Met de parlementaire ondervraging moest duidelijk worden in hoeverre bewindspersonen betrokken waren bij de uit de hand gelopen fraudeaanpak, en de ‘alles-of-niets’ benadering bij de kinderopvangtoeslag. Daarnaast wilde de commissie duidelijk krijgen waarom het, ondanks de signalen, tot 2019 duurde voordat erkend werd dat er problemen waren rondom de stopzetting van toeslagen. De ondervraging moest ook meer inzicht geven in de betrokkenheid van topambtenaren bij de politieke beslissingen.

De Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag verhoort op 16 november 2020 hoogleraar Bestuurskunde Bert Marseille.

Aanleiding

De debatten en onderzoeken van de afgelopen jaren, hebben vragen over de beslissingen in het fraudebeleid niet voldoende beantwoord. Welke keuzes hebben de betrokken bewindspersonen gemaakt? En wat was de verantwoordelijkheid van de (hoge) ambtenaren?

Dit was aanleiding voor GroenLinks-Kamerlid Bart Snels om een motie in te dienen voor een parlementaire ondervraging. Deze motie is op 2 juni 2020 met algemene stemmen in de Tweede Kamer aangenomen. De vaste commissie voor Financiën kreeg vervolgens de opdracht om een onderzoeksvoorstel voor te bereiden. Dit onderzoeksvoorstel is goedgekeurd, waarna op 2 juli 2020 de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag officieel is opgericht. 

Onderzoeksvragen

De commissie verhoorde van 16 tot 26 november 2020 negentien getuigen om antwoord te krijgen op de onderstaande vragen:

  • In hoeverre waren de bewindspersonen op de hoogte van de fraudeaanpak kinderopvangtoeslag en van de signalen over (mogelijke) gevolgen voor ouders? In hoeverre hebben de bewindspersonen de fraudeaanpak kinderopvangtoeslag actief geïnitieerd en/of goedgekeurd?
  • Hoe is door de bewindspersonen en topambtenaren omgegaan met de volgende belangrijke elementen in de fraudeaanpak en uitvoering van de kinderopvangtoeslag:
    ​-  De ‘80/20’ benadering, waarbij het risico is genomen betrouwbare ouders aan te pakken, die geen kans hadden om hier onderuit te komen;
    -  De ‘opzet/grove schuld’ benadering, waardoor geen betalingsregeling kon worden getroffen
    -  De ‘alles-of-niets’ benadering, waardoor bij onvolkomenheden het recht op toeslag voor een langere periode kan komen te vervallen?
  • Waarom is op basis van de beschikbare inzichten en signalen het beleid voor de kinderopvangtoeslag gehandhaafd? En waarom is niet eerder overgegaan tot tegemoetkoming van getroffen ouders?
  • Welke lessen trekken de getuigen naar aanleiding van de harde aanpak bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag?

Onderdeel van de opdracht van de commissie was tevens dat een onafhankelijke deskundige een analyse uitvoert van uitspraken van de Raad van State, om meer inzicht te krijgen in de ‘alles-of-niets’ benadering. De commissie heeft prof. mr. S.E. Zijlstra van de Vrije Universiteit Amsterdam gevraagd deze analyse uit te voeren.

Eed of belofte

Voorafgaand aan het verhoor legt de getuige de eed of belofte af. Daarmee geeft hij of zij aan de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. In Nederland wordt de eed afgelegd en bekrachtigd met het zogenaamde spreekgebaar (de wijs- en middelvinger van de rechterhand omhoog met de duim gekruist over de gebogen ringvinger en pink). De getuige zegt hierbij: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Bij de belofte spreekt de getuige de woorden ‘Dat beloof ik’ uit, het spreekgebaar is hierbij niet noodzakelijk. Liegen onder ede is strafbaar. Wanneer het vermoeden bestaat dat een getuige gelogen heeft onder ede, ofwel meineed heeft gepleegd, dan kan er aangifte gedaan worden. Het Openbaar Ministerie kan ook zelfstandig overgaan tot opsporing en vervolging.

Presentatie onderzoeksrapport

De commissie is op de laatste dag voor het zomerreces van 2020 officieel van start gegaan. De verhoren vonden plaats van 16 tot en met 26 november. De commissie bood op 17 december van dat jaar haar verslag met bevindingen aan de Tweede Kamer aan.