Antwoord schriftelijke vragen (nader) : Rectificatie Antwoord op vragen van de leden Kisteman en Van Eijk over de BijzonderBeheer Barometer van PwC (i.v.m. antwoord op vraag 4)
Vragen van de leden Kisteman en Van Eijk (beiden VVD) aan de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Financiën over de Bijzonder Beheer Barometer van PwC (ingezonden 8 januari 2025).
Antwoord van Minister Beljaarts (Economische Zaken) (ontvangen 13 maart 2025). Zie
ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 1168.
Vraag 1
Bent u bekend met de Bijzonder Beheer Barometer van PwC?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkelstraten levendig blijven, terwijl er een gezonde
prikkel behouden blijft voor bedrijven om in te spelen op veranderingen?
Antwoord 2
De verantwoordelijkheid voor het levendig houden van de winkelstraten ligt in de eerste
plaats bij de bedrijven en bij de lokale overheid. De aantrekkelijkheid van winkelstraten
staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een toekomstbestendige binnenstad
waarin ruimte is voor wonen, werken en vrijetijdsbesteding, evenals voor functies
zoals cultuur, maatschappelijke voorzieningen en zorg. Gemeenten hebben hierin een
regierol, maar het is van belang dat alle betrokken partijen samenwerken om binnenstedenlevendig
te houden.
Naast de lokale stakeholders zijn er ook landelijk georganiseerde partijen die ondersteuning
bieden door verbindingen te leggen, kennis en ervaring te ontwikkelen en te delen,
en lokale obstakels aan te pakken en waar mogelijk op te lossen. Mijn ministerie speelt
hierbij op verschillende manieren een rol. Zo steun ik het platform Retailagenda en
de CityDeal Dynamische Binnensteden met procesfinanciering en menskracht. De Retailagenda
biedt een bestuurlijk platform waarin brancheorganisaties, kennisinstellingen en overheden
samenkomen om kennis te ontwikkelen en uit te wisselen. In de CityDeal Dynamische
Binnensteden werken grote steden samen aan nieuwe instrumenten en leren ze van elkaar
om barrières weg te nemen. Hieraan nemen ook andere departementen, maatschappelijke
organisaties en kennisinstellingen deel.
Daarnaast biedt de BIZ-wet (Bedrijfsinvesteringszone) een effectief instrument om
ondernemers en vastgoedeigenaren samen te laten werken. Hiermee kunnen gezamenlijke
projectplannen worden gefinancierd, waarbij de gemeente een ondersteunende rol vervult.
Tenslotte is er de Impulsaanpak Winkelgebieden, waarmee gemeenten en private investeerders
via subsidies kunnen werken aan de herinrichting en transformatie van binnenstedelijke
winkelgebieden.
Vraag 3
Deelt u de mening dat in dit kader een voortzetting van de Impulsaanpak Winkelgebieden
zou helpen? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze regeling behouden blijft?
Antwoord 3
De grote belangstelling voor de Impulsaanpak Winkelgebieden laat zien dat de regeling
werkt en een belangrijke bijdrage levert aan zowel het sociaaleconomisch versterken
van binnensteden, als het realiseren van de binnenstedelijk woningbouwopgave. Het
maakt tastbaar dat er veel meer gebieden in Nederlandse binnensteden zijn, die vragen
om een integrale, gezamenlijke, gebiedsgerichte aanpak door gemeenten en hun private
partners. Deze grote belangstelling laat zien dat de Impulsaanpak Winkelgebieden voorziet
in een grote behoefte.
De 4e tranche van de Impulsaanpak winkelgebieden is vooralsnog de laatste tranche.
De enorme vraag naar deze subsidie heeft geleid tot een oproep vanuit gemeenten en
maatschappelijke organisaties om de Impulsaanpak te verlengen. Tijdens de behandeling
van de EZ-begroting heeft uw Kamer gevraagd om snel geïnformeerd te worden over het
functioneren van de regeling, als basis voor een gesprek over de mogelijke verlenging
van de Impulsaanpak. Ik zet er op in deze informatie in maart aan uw Kamer aan te
bieden. Voor een mogelijke verlenging is momenteel geen budget beschikbaar.
Vraag 4
Deelt u de constatering in de PwC barometer dat deze laatste eis voor grote bedrijven
vaak niet uitvoerbaar is, omdat grote bedrijven dan vaak tot overeenstemming moeten
komen met soms wel honderden schuldeisers?
Antwoord 4
De ontvanger voert ten aanzien van ondernemers in beginsel een stringent uitstel-
en kwijtscheldingsbeleid. Een belangrijke reden hiervoor is het risico op concurrentieverstoring.
Door het stellen van (strikte) voorwaarden wordt getracht het risico op concurrentieverstoring
zo veel mogelijk te beperken. Eén van de voorwaarden waarmee wordt getracht het risico
op concurrentieverstoring te beperken ziet op het betrekken van alle crediteuren in
een saneringsakkoord.
Uit artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) volgt de
voorwaarde dat kwijtschelding voor rijksbelastingen in de zakelijke sfeer uitsluitend
plaatsvindt als onder meer alle crediteuren van de betreffende belastingschuldige
in het saneringsakkoord worden betrokken. Naast dat met de hiervoor genoemde voorwaarde
het risico op concurrentieverstoring kan worden beperkt, doet het ook recht aan de
positie van de ontvanger en het belang van een succesvolle inning van belastinggelden.
Zonder de eerdergenoemde voorwaarde zou een belastingschuldige ervoor kunnen kiezen
zijn andere crediteuren buiten het saneringsakkoord te laten en hun vordering (later)
volledig te voldoen, terwijl de ontvanger een (groot) deel van zijn fiscale vordering
prijsgeeft en het risico bestaat op een eenzijdige sanering. In 2023 is het risico
op eenzijdige saneringen al benoemd door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën
– Fiscaliteit en Belastingdienst.2
De Staatssecretaris van Financiën is op de hoogte van dat het aanschrijven van alle
crediteuren in het kader van een algeheel saneringsakkoord bezwaarlijk kan zijn voor
de belastingschuldige, bijvoorbeeld vanwege de hoeveelheid crediteuren die in het
akkoord moeten worden betrokken. In dat kader wordt u gewezen op hetgeen de Belastingdienst
in zijn beleid heeft vastgelegd over deze voorwaarde. In de Leidraad Invordering 2008
(LI 2008) is opgenomen dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige vanwege
hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord.3 Het gaat hierbij onder meer om pandhouders en zogenaamde dwangcrediteuren. Bij een
dwangcrediteur kan worden gedacht aan een leverancier die niet wenst mee te werken
aan een saneringsakkoord, terwijl die leverancier wel noodzakelijk is voor de continuïteit
van de onderneming. De ontvanger heeft daarom ruimte om bij deze voorwaarde maatwerk
te bieden, waarmee in voorkomend geval tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van de
belastingschuldige bij het aanbieden van een akkoord.
Door de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is er voor ondernemers met financiële
problemen een extra mogelijkheid – naast de bestaande mogelijkheid om buiten faillissement
of surseance van betaling door een schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren
te kunnen komen – ontstaan om tot een oplossing te komen voor deze financiële problemen.
Hierbij heeft de wetgever bewust gekeken naar het verbeteren van de positie van concurrente
crediteuren. Daarnaast heeft de wetgever een regeling willen creëren die niet alleen
bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het midden- en kleinbedrijf.4
In de Bijzonder Beheer Barometer van PwC wordt opgemerkt dat de WHOA juist wél ruimte
zou bieden om operationele crediteuren (zoals leveranciers) buiten een herstructurering
te houden. Hierbij moet worden benadrukt dat die ruimte beperkt is. Een van de uitgangspunten
van de WHOA is dat de reorganisatiewaarde die met het akkoord wordt bereikt, wordt
verdeeld overeenkomstig de wettelijke rangorde van schuldeisers5. Die rangorde wordt geschonden indien de concurrente vorderingen van de leveranciers
integraal worden betaald terwijl de preferente belastingschulden (partieel) worden
kwijtgescholden.
De WHOA regels bieden dus geen vrijbrief om handelscrediteuren zoals leveranciers
categorisch buiten een aan de Belastingdienst aangeboden akkoord te houden. Wel is
het zo, dat een uitzondering mogelijk is indien daartoe een «redelijke grond» bestaat.
Dit biedt soms enige ruimte om bijvoorbeeld kleinere handelsvorderingen buiten het
akkoord te laten. Een akkoord in het kader van de WHOA is overigens niet een-op-een
te vergelijken met een buitengerechtelijk saneringsakkoord. Beide trajecten hebben
hun eigen voorwaarden en eigen achtergrond. Op meerdere punten wijkt een akkoord in
het kader van de WHOA af van een buitengerechtelijk akkoord. Bij het buitengerechtelijk
akkoord wordt bijvoorbeeld niet gewerkt met klassen en geldt ook niet de zogenaamde
20%-regel6.
Tot slot is in dit kader relevant om op te merken dat binnen het Ministerie van Financiën
en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid
dient te worden aangepast. Uiteraard worden hiervoor signalen uit de praktijk nauwlettend
gemonitord.
Vraag 5
Deelt u de mening dat deze eis van de Belastingdienst temeer onuitvoerbaar is voor
bedrijven omdat het informeren van vele schuldeisers de onrust onder schuldeisers
kan aanwakkeren en daarom de financiële situatie van het anders levensvatbare bedrijf
verder kan doen laten verslechteren?
Antwoord 5
Zie het antwoord op vraag 4.
Vraag 6
Indien bevestigend beantwoord bij vraag 3 en 4, ziet u reden tot aanpassing van de
Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA), waarin deze eis van de Belastingdienst
wordt geregeld?
Antwoord 6
Zie het antwoord op vraag 4.
Vraag 7
Deelt u de constatering uit de PwC barometer dat deze eis al snel resulteert in een
hogere betalingsverplichting over die twaalf maanden dan zonder sanering, waardoor
deze eis van de Belastingdienst eveneens onuitvoerbaar is voor veel bedrijven? Zo
ja, ziet u reden tot aanpassing van deze voorwaarde van de Belastingdienst?
Antwoord 7
Het saneringsbeleid van de Belastingdienst voorziet erin dat een afgesproken saneringsbedrag
ook daadwerkelijk door middel van een betalingsregeling kan worden voldaan. Daaraan
worden diverse voorwaarden gesteld. Zo bedraagt de maximale duur in beginsel twaalf
maanden.
Uit de PwC barometer valt af te leiden dat PwC van mening is dat het goed zou zijn
om de eerdergenoemde maximale aflossingstermijn te verlengen naar 5 tot 7 jaar. Het
is echter heel lastig om voor een zodanig lange periode aannemelijk te maken dat aan
de aflossingsverplichtingen en nieuw opkomende fiscale verplichtingen kan worden voldaan.
Uit gesprekken met betrokken partijen (accountants) blijkt dat een prognose over zo’n
lange periode in de regel nauwelijks betrouwbaar is. Als de Belastingdienst akkoord
zou gaan in dergelijke gevallen, moet hij dus een akkoord aanvaarden zonder dat geborgd
is dat alle voorwaarden door de belastingschuldige kunnen worden nagekomen. Voor de
betrokken belastingschuldige en diens andere schuldeisers blijft gedurende de gehele
periode onzeker of de fiscale kwijtschelding een feit is. Dat is immers pas zeker
na voldoening van de laatste termijn. Het voorstel van PwC wordt daarom niet onderschreven.
Het is echter niet op voorhand uitgesloten dat in individuele uitzonderlijke gevallen
de Belastingdienst akkoord gaat met een aflossingsperiode van langer dan twaalf maanden.
Wel zal de nakoming van het akkoord voldoende gewaarborgd moeten kunnen worden7. Elementen die daarbij een rol kunnen spelen zijn onder meer de door of namens de
aanvrager verstrekte prognoses en onderbouwing daarvan en het onderbouwde oordeel
van de eigen waarderingsdeskundige van de Belastingdienst daarover.
Vraag 8
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 20 februari 2025, zodat de beantwoording kan
worden betrokken bij het commissiedebat Belastingdienst?
Antwoord 8
Nee, de beantwoording heeft door afstemming helaas langer geduurd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.S. Beljaarts, minister van Economische Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.