Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 636 Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering)
Nr. 6
VERSLAG
Vastgesteld 13 december 2024
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
I.
ALGEMEEN DEEL
1
1.
Inleiding
2
2.
Adviezen over de tweede vaststellingswet
2
3.
Uitvoeringsconsequenties
3
3.1
Implementatiewerkzaamheden
3
3.2
Structurele uitvoeringsconsequenties
4
II.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
4
ARTIKEL I (vaststelling Boek 1, Hoofdstuk 10)
4
ARTIKEL II (vaststelling Boek 7)
5
ARTIKEL III (vaststelling Boek 8)
9
I. ALGEMEEN DEEL
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Vaststelling
van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering
(hierna: het wetsvoorstel) en stellen graag nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het voorliggende wetsvoorstel dat kortweg de omzetting van de Boeken 5 en 6 van het
huidige Wetboek van Strafvordering naar de Boeken 7 en 8 van het gemoderniseerde Wetboek
van Strafvordering beoogt. Aangezien deze Boeken relatief kort geleden al gemoderniseerd
zijn, kiest de regering voor een omzetting die in principe technisch van aard is.
Deze leden begrijpen dit, maar zien eveneens dat, hoewel de huidige Boeken 5 en 6
nog maar enkele jaren geleden in werking zijn getreden, er in de praktijk van de tenuitvoerlegging
toch al onduidelijkheden zijn gebleken. Deze leden hebben enkele vragen over hoe die
onduidelijkheden in het nu voorliggende wetsvoorstel weggenomen gaan worden.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij stellen nog enkele vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel.
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
en stellen graag nog een aantal vragen.
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen. Deze leden
hebben hier nog een aantal vragen over.
1. Inleiding
Als eerste vragen de leden van de VVD-fractie naar een inschatting van de regering
welke van de voorgestelde wijzigingen in de rechtspraktijk het meeste impact hebben
op de verschillende partijen en organisaties in de strafrechtketen. In dat licht vragen
deze leden of de regering kan duiden welke wijzigingen de meeste impact hebben op
de positie van respectievelijk de verdachte, de veroordeelde, de terbeschikkinggestelde,
het slachtoffer, het Openbaar Ministerie (hierna: OM), de Rechtspraak, de Reclassering
en de Dienst Justitiële Inrichtingen. Het zou wat deze leden betreft de voorkeur verdienen
om de belangrijkste wijzigingen niet alleen in de memorie van toelichting te beschrijven,
maar ook de belangrijkste wijzigingen op een zorgvuldige manier te communiceren richting
verschillende partijen, organisaties en procespartijen. Is de regering het hiermee
eens en hoe is dat opgenomen in het implementatietraject?
2. Adviezen over de tweede vaststellingswet
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de adviezen bij het wetsvoorstel.
De Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) heeft onder andere opgemerkt dat het wetsvoorstel
veel artikelen bevat waarin een groot aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing
wordt verklaard. De versie van het wetsvoorstel die is aangeboden aan de Kamer, bevat
nog steeds 75 artikelen waarin bepalingen van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
Hierdoor ontstaat voor de rechtspraktijk – en zeker voor burgers – een te weinig praktische
structuur. De Rvdr noemt het wetsvoorstel dan ook onduidelijk en ontoegankelijk. Deze
leden vragen een reflectie van de regering op deze kritiek en vragen of het niet de
voorkeur verdient om nog eens kritisch te kijken hoe de toegankelijkheid en de leesbaarheid
van met name Boek 7 kan worden vergroot. Zij vragen ook waarom de keuze is gemaakt
bij de totstandkoming van het onderhavige wetsvoorstel (in tegenstelling tot de eerste
aanvullingswet) geen gebruik te maken van internetconsultatie.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het College van procureurs-generaal van
het OM (hierna: het College) 31 pagina’s aan advies heeft uitgebracht over het wetsvoorstel.
In de memorie van toelichting wordt hier slechts summier aan gerefereerd, zeker daar
waar het de opmerkingen van het College betreft over Boek 1, Hoofdstuk 10 en Boek 7.
Het is goed dat naar aanleiding van het advies de artikelen 1.10.1 en 1.10.7 zijn
verduidelijkt, maar het is voor de Kamer niet goed inzichtelijk of er gevolg is gegeven
aan de vele overige opmerkingen van het College. Is bijvoorbeeld gekozen om de artikelen 7.6.3
en 7.1.16 onverkort te handhaven? Het College stelt dat er vooral dient te worden
aangesloten bij de huidige praktijk en gemaakte werkafspraken tussen de Minister en
het College, en dat er voldoende ruimte moet worden gegeven voor de verdere ontwikkeling
van de verdeling en verschuiving van verantwoordelijkheden. Wordt dat gedeeld door
de regering? Kan de regering een overzicht geven welke voorstellen en opmerkingen
van het College uit het advies van augustus 2023 niet zijn overgenomen in het wetsvoorstel?
Ook vragen deze leden naar een nadere duiding van de stelling dat «overleg met het
OM ertoe heeft geleid dat geen taakuitbreiding wordt verwacht en de aanvankelijke
inschatting over de kosten dienaangaande heeft bijgesteld». Graag ontvangen zij een
reactie van de regering.
De leden van de SP-fractie merken op dat het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna:
CJIB) de wens inbrengt voor het creëren van een discretionaire bevoegdheid voor het
CJIB om in bijzondere situaties af te kunnen zien van de bevoegdheid om te verrekenen.
Deze leden zien voordelen in dit voorstel, omdat hiermee in schrijnende en heftige
situaties ervoor kan worden gezorgd dat slachtofferbelangen goed worden gewaarborgd.
Met name om te voorkomen dat men hiermee onder het bestaansminimum komt. Is de regering
het met dit doel eens? Zou de regering ook de mogelijkheid willen verkennen om deze
discretionaire bevoegdheid toe te passen?
De leden van de SP-fractie zien ook de inbreng van het CJIB over het opheffen van
de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht. Bij
het opheffen van dit artikel zou de rechter de optie hebben om de maatregel bij uitzondering
op te heffen. Deze leden zien hier ook voordelen in om, wederom in schrijnende situaties,
ervoor te kunnen zorgen dat met een uitzondering erger leed kan worden voorkomen.
Kan de regering aangeven waarom het opheffen van dit artikel niet wordt overwogen
als optie?
De leden van de SP-fractie merken ten slotte op dat het CJIB de wens aangeeft om de
indexering van de hardheidsclausule toe te passen bij geldboetes. Daarmee geeft het
CJIB de wens aan om de hardheidsclausule te koppelen aan de eerste categorie geldboete.
Deze leden zouden dit ook zien als een grote verbetering. Waarom kiest de regering
hier niet voor? Klopt het dat het ook eerst de bedoeling was om dit te koppelen? Is
de regering bereid dit advies van het CJIB over te nemen?
3. Uitvoeringsconsequenties
3.1 Implementatiewerkzaamheden
De leden van de VVD-fractie vragen naar de laatste stand van zaken met betrekking
tot de resterende onderdelen van de implementatie van de Wet herziening tenuitvoerlegging
strafrechtelijke beslissingen. Kan de regering verduidelijken wanneer deze onderdelen
in werking treden en schetsen waarom dat nog niet is gebeurd?
3.2 Structurele uitvoeringsconsequenties
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven of er voldoende rekening
is gehouden met de tijdsdruk en capaciteitsveranderingen voor ketenorganisaties, zoals
aangegeven door meerdere organisaties in hun adviezen.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere toelichting op de stelling van
de regering dat de wettelijke uitbreiding van de mogelijkheden tot beëindiging van
terbeschikkingstelling (tbs) bij een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland
leidt tot lastenverlichting. Hoe wordt deze lastenverlichting gekwantificeerd, welke
aannames zijn gedaan bij de berekening van de lastenverlichting en voor wie of wat
treedt lastenverlichting op?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Rvdr aandacht heeft gevraagd voor een
toename van de werklast door de mogelijkheid om een verhoor door de rechter-commissaris
van een getuige bij te wonen door een in het buitenland verblijvende verdachte die
nog in afwachting is van zijn uitlevering. Waarom wordt deze inschatting (vooralsnog)
niet gedeeld door de regering en welke maatregelen zijn getroffen om de toename aan
werklast te beperken?
Hetzelfde geldt volgens deze leden voor de introductie van de nieuwe beklagmogelijkheid
bij de Nederlandse rechter als een andere staat gevolg heeft gegeven aan een Nederlands
verzoek tot onder meer inbeslagname van voorwerpen. Wat is de prangende noodzaak van
de introductie van deze beklagmogelijkheid en waarop is de stelling gebaseerd dat
dit geen noemenswaardige werklastgevolgen met zich brengt voor de Rechtspraak?
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL
De leden van de VVD-fractie merken op dat niet overal in de artikelsgewijze toelichting
is opgenomen of er inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van de bestaande
procedures en wetteksten. Kunnen deze leden ervan uitgaan dat wanneer niet expliciet
is toegelicht dat er inhoudelijke wijziging is beoogd, er geen inhoudelijke wijziging
is beoogd? Zo nee, kan de regering dan alsnog toelichten per artikellid in hoeverre
er een inhoudelijke wijziging is beoogd?
ARTIKEL I (vaststelling Boek 1, Hoofdstuk 10)
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat, hoewel de verantwoordelijkheid
voor de tenuitvoerlegging aan de Minister is toebedeeld, ook bijvoorbeeld het OM,
de reclassering of directeuren van penitentiaire inrichtingen taken en bevoegdheden
kunnen hebben in het kader van die tenuitvoerlegging. Deze leden lezen dat het nodig
is om in het voorliggende wetsvoorstel de taken en verantwoordelijkheden van de Minister
(artikel 1.10.1) en van het OM (artikel 1.10.7) ten aanzien van de tenuitvoerlegging
te verduidelijken. Na de eerdere verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de
tenuitvoerlegging van het OM naar de Minister (de facto zorgt het CJIB voor de tenuitvoerlegging)
zijn blijkbaar onduidelijkheden over die verantwoordelijkheid naar voren gekomen.
Hebben die onduidelijkheden, en zo ja in hoeverre, ook in de praktijk tot problemen
bij de tenuitvoerlegging geleid? Zo ja, waar was die onduidelijkheid in de praktijk
merkbaar en wat waren de gevolgen daarvan?
In de memorie van toelichting worden tal van punten genoemd waarbij het bij de verdeling
van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging aan duidelijkheid ontbreekt.
Het voorliggend wetsvoorstel beoogt aan die onduidelijkheid een einde te maken door
op tal van punten de wet aan te vullen. Is ook overwogen om, nu er in de praktijk
sprake blijkt te zijn van een blijvende verdeling van bevoegdheden en taken over de
Minister en het OM, dan ook de verantwoordelijkheid zelf op punten waar het OM taken
en bevoegdheden heeft weer terug te leggen bij het OM? Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat volgens de huidige wet de Minister
verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en strafbeschikkingen.
Daarvan wordt nu voorgesteld om drie categorieën beslissingen te maken, namelijk «strafrechtelijke
beslissingen», «strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming» en enkele «andere
strafvorderlijke beslissingen». Dit lijkt onder andere nodig te zijn omdat, alhoewel
de letter van de huidige wet dat wel lijkt te impliceren, de Minister niet alle rechterlijke beslissingen uitvoert. Een deel van de rechterlijke beslissingen wordt
ook na de eerdere overgang van het OM naar de Minister toch nog uitgevoerd door het
OM. Een voorbeeld is het bevel tot oproeping van een getuige of verdachte voor de
zitting. Zo gaat de Minister niet over de tenuitvoerlegging van een bevel tot oproeping
en vergelijkbare rechterlijke beslissingen en was dat ook niet beoogd. Die tenuitvoerlegging
vindt in de praktijk door het OM plaats. Echter, zo lezen deze leden op pagina 16
van de memorie van toelichting, dat gebeurt nu «zonder expliciete wettelijke grondslag».
Deze leden begrijpen daarom dat het op dit punt nodig is om verduidelijking te bieden,
maar wat betekent het dat het OM zonder die expliciete wettelijke grondslag dit deel
van de tenuitvoerlegging verzorgt? Hoe kan dat zonder die wettelijke grondslag? In
dit verband begrijpen deze leden ook dat er sprake was van een wettelijke leemte in
het verband van de bevoegdheid om in het kader van de tenuitvoerlegging een algemene
of bijzondere last te geven aan de politie of marechaussee. Betekent dat dat het OM
op dit moment zonder wettelijke grondslag algemene of bijzondere bevelen geeft aan
politieambtenaren of ambtenaren van de marechaussee? Zo ja, is dat dan wel rechtmatig?
Zo nee, wat wordt er wel bedoeld en welke gevolgen heeft dat?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen op pagina 19 van de memorie van toelichting
dat er in het geval van bevelen tot aanhouding van verdachten zowel opsporingsambtenaren
in het kader van de opsporing bevoegd zijn, alsook de Minister in het geval van een
aanhouding met het oog op het uitvoeren van een vrijheidsstraf, alsook de officier
van justitie bij een aanhouding in het geval bijzondere voorwaarden worden overtreden.
Echter, in het geval de officier van justitie een verdachte laat aanhouden en in een
Huis van Bewaring in plaats van een politiecel laat plaatsen, is weer wel de Minister
verantwoordelijk voor de vrijheidsbeneming. Deze leden vragen waarom in het laatste
geval de Minister verantwoordelijk moet zijn. Is dat louter vanwege de locatie, namelijk
een Huis van Bewaring, of zijn er andere redenen?
ARTIKEL II (vaststelling Boek 7)
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe belastend het op
dit moment is voor de rechtbank en het gerechtshof om de wettelijke verplichting na
te leven om terbeschikkinggestelden te horen over de vordering tot verlenging van
de tbs. Hoe groot is het probleem dat wordt opgelost om de hoorplicht van terbeschikkinggestelden
te schrappen?
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zij de effectiviteit
van de uitbreiding van mogelijkheden tot beëindiging van een tbs bij een vreemdeling
gaat monitoren.
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of zij kan aangeven wat een strafonderbreking
inhoudt nu het geen verlof is. Kan de regering daarnaast aangeven wat de reden is
om de Minister de bevoegdheid te geven voor strafonderbreking in de artikelen 7.3.4
(volwassenen) en 7.7.8 (jeugdigen)? Kan de regering aangeven hoe vaak, in welke gevallen
en welke criteria de Minister moet hanteren in de strafonderbreking?
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of zij kan aangeven wat er met het
advies en de reactie van het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten is gedaan.
Artikel 7.2.1
De leden van de VVD-fractie zien dat de Minister, bij wijze van uitzondering, in een
aantal gevallen een specifieke instelling of persoon opdracht kan geven tot het houden
van toezicht. Het CJIB heeft hierover afspraken gemaakt (of is hierover in gesprek)
met meerdere toezichthoudende organisaties, waaronder de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit,
de Dienst Uitvoering Onderwijs, de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst en het
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Deze leden vragen in het kader van het bevorderen
van de rechtszekerheid welke afspraken er reeds zijn gemaakt, hoe die in de praktijk
vorm hebben gekregen (zijn dat beleidsregels, ministeriële regelingen of anderszins?)
en of deze overzichtelijk online zullen worden geplaatst, zodat het voor eenieder
kenbaar is wat deze afspraken zijn.
Artikel 7.2.4
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Rvdr de vraag heeft opgeworpen of dit
artikel ook van toepassing is als er een ernstig vermoeden bestaat dat zowel de algemene
als een bijzondere voorwaarde is geschonden. Volgens de Rvdr zou artikel 7.2.4 verhinderen
dat er een lik-op-stukreactie volgt in zo’n geval. Hoe is aan dit advies van de Rvdr
gevolg gegeven?
Artikel 7.4.8
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het derde lid van artikel 7.4.8 de bestaande
hoorplicht bij rechterlijke procedures inzake tbs wordt genuanceerd. Uit het advies
van de Afdeling advisering van de Raad van State blijkt echter dat aanvankelijk werd
voorgesteld de hoorplicht geheel te schrappen. Hierdoor zou de algemene hoofdregel
voor aanwezigheid van procespartijen bij raadkamerzaken van toepassing worden. Kan
de regering nader toelichten waarom aanvankelijk werd voorgesteld de hoorplicht te
schrappen? Wat zouden de uitvoeringsconsequenties zijn als ervoor zou worden gekozen
om een hoorrecht te introduceren in plaats van een hoorplicht? Deze leden vragen of,
als de mogelijkheden dat technisch toelaten, zoveel mogelijk horen via een videoconferentie
het uitgangspunt wordt. Deze leden vragen ook naar de uitvoeringsconsequenties voor
penitentiaire inrichtingen en Justitiële Jeugdinrichtingen, nu de hoorplicht in het
nieuwe wetboek ook zal worden toegepast bij beslissingen over de tenuitvoerleggingen
van de PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen).
Artikelen 7.4.9 tot en met 7.4.12
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere toelichting op de artikelen 7.4.9
tot en met 7.4.12. Het is voor deze leden niet helder wat er in de praktijk en beleid
wordt gewijzigd ten opzichte van de bestaande artikelen zoals die in het huidige Wetboek
van Strafvordering staan. Ook is het niet helder welke beleidswijzigingen de afgelopen
jaren in de praktijk hebben plaatsgevonden. Om die reden en ook omdat, voor zover
zij kunnen zien, nooit een kabinetsreactie is verschenen op het advies van de Raad
voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) uit 2021 over vreemdelingen
in de tbs1, stellen zij een aantal verduidelijkende vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf
momenteel in een tbs-instelling verblijven. Hoeveel daarvan hebben tbs met dwangverpleging
en hoeveel hebben tbs met voorwaarden? Aan hoeveel vreemdelingen is in 2023 en tot
nu toe in 2024 een tbs-maatregel opgelegd? Van hoeveel terbeschikkinggestelden is
in 2023 en tot nu toe in 2024 het verblijfsrecht ingetrokken? Deelt de regering de
mening dat de intrekking van het verblijfsrecht logisch, passend en geboden is wanneer
een tbs-maatregel wordt opgelegd, zodat tijdens de tbs-maatregel kan worden gewerkt
aan terugkeer naar het land van herkomst? Is de regering met deze leden van mening
dat bij een beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning of de afwijzing
van een verblijfsaanvraag altijd moet worden meegewogen of de vreemdeling strafbare
feiten heeft gepleegd, en dat dus niet het RSJ-advies op dit punt overgenomen dient
te worden?
De leden van de VVD-fractie vragen ook of de regering kan bevestigen dat er in de
praktijk geen tbs-maatregelen zijn en worden beëindigd van vreemdelingen zonder rechtmatig
verblijf zonder dat duidelijk is dat er repatriëring naar land van herkomst heeft
plaatsgevonden. Ook vragen deze leden of de regering kan bevestigen dat een reeds
opgelegde tbs-maatregel door blijft lopen totdat er een passende voorziening is gevonden
in het land van herkomst van betrokkene?
Titel 6.3
De leden van de VVD-fractie vragen naar de voor- en nadelen van de suggestie van de
Rvdr om de rechter in hoger beroep de bevoegdheid te geven tot wijziging van een dadelijk
uitvoerbaar verklaarde maatregel en waarom is gekozen deze suggestie te betrekken
bij een aanvullingswet.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak inmiddels in de praktijk een maatregel
op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (de gedragsbeïnvloedende en
vrijheidsbeperkende maatregel, hierna: GVM) is opgelegd, hoe vaak per jaar de tenuitvoerlegging
is gevorderd en hoe vaak de vordering tot tenuitvoerlegging is toegewezen. Ook vragen
deze leden hoe vaak een reeds opgelegde GVM inmiddels niet meer ten uitvoer kan worden
gelegd, omdat de tenuitvoerlegging niet is gevorderd aan het einde van de straftijd
of de tbs, dan wel na ommekomst van de proeftijd bij de voorwaardelijk niet-tenuitvoergelegde
gevangenisstraf.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het op grond van de toelichting bij artikel 7.6.14
niet geheel duidelijk is of er inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van
de huidige wettekst. Kan de regering dat toelichten? Deze leden vragen ook hoe de
aanbevelingen van het rapport «Zicht op stoornis én gevaar»2 zijn meegenomen bij het concipiëren van titel 6.3.
Artikel 7.6.21
De leden van de VVD-fractie lezen dat in afwijking van het huidige recht straks de
voorlopige hechtenis niet wordt toegepast zolang niet op het bezwaarschrift is beslist.
Betekent dat in de praktijk een toename van het aantal bezwaarschriften? Hoeveel bezwaarschriftprocedures
vinden er vanaf 2020 tot nu jaarlijks plaats en wordt de inschatting gedeeld dat dit
aantal zal toenemen? Deze wijziging ten opzichte van de huidige situatie klemt des
te meer, nu de regering de suggestie van de drie reclasseringsorganisaties (3RO) niet
heeft overgenomen om gegrondverklaring van het bezwaarschrift alleen mogelijk te maken
in geval van een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden
die zich hebben voorgedaan na het opleggen van de taakstraf (het criterium van artikel 7.6.4,
eerste lid). Kan de regering ook het OM en de Rvdr om advies vragen? Deze leden begrijpen
de wens om het bezwaarschrift als rechtsmiddel met opschortende werking te handhaven,
maar als de voorgestelde regeling in de praktijk leidt tot werklastverzwaring en een
flinke toename aan bezwaarschriften, dan verkiezen zij de huidige situatie.
Artikel 7.7.3
De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak sinds 2020 is verzocht tot het bijwonen
van een zitting op grond van de huidige artikelen 495b en 497 van het Wetboek van
Strafvordering (het nieuwe artikel 6.1.22) en of wordt bijgehouden hoeveel van die
verzoeken door rechtbanken worden afgewezen.
De leden van de NSC-fractie hebben enkele vragen over de mogelijkheid van toezicht
door een andere instelling of persoon dan de reclassering, zoals neergelegd in artikel 7.2.1,
derde lid. Artikel 7.2.1, derde lid creëert de bevoegdheid voor de Minister om, bij
wijze van uitzondering, in bepaalde gevallen een specifieke instelling of persoon
opdracht te geven tot het houden van toezicht. Van toezicht door specifieke instellingen
of personen kan bijvoorbeeld sprake zijn bij de verplichting tot wijziging van een
bedrijfsstructuur, bij een (tijdelijk) verbod op het houden van dieren of het voeren
van een onderneming, of bij de verplichting tot het volgen van onderwijs door een
niet-leerplichtige veroordeelde. In de memorie van toelichting lezen deze leden dat
het CJIB hierover afspraken heeft gemaakt (of hierover nog in gesprek is) met meerdere
toezichthoudende organisaties, waaronder de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit,
de Dienst Uitvoering Onderwijs, de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst en het
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Uit de wettekst en memorie van toelichting
wordt onvoldoende duidelijk wat met dit toezicht wordt bedoeld. Deze leden vragen
de regering of de aangewezen instellingen of personen hier actief mee bezig zijn of
is er meer sprake van een signaleringsfunctie ingeval tijdens reguliere werkzaamheden
naar voren komt dat iemand zich niet aan de voorwaarden houdt. Is hierbij meegenomen
welke consequenties dit heeft voor de capaciteit en bedrijfsprocessen? En is hierbij
meegenomen dat bepaalde informatie ten aanzien van subjecten waarop toezicht moet
worden gehouden, bij de instelling of persoon bekend moet zijn, hetgeen niet standaard
wordt verstrekt?
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het onderzoek
van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (hierna: WODC) ten aanzien van
de vervangende taakstraf3, dat is gedaan naar aanleiding van de motie-Groothuizen c.s. (Kamerstuk 24 587, nr. 779). Uit dat onderzoek blijkt dat driekwart van alle vervangende hechtenissen korter
duurt dan zes dagen. Ook blijkt dat de kans op recidive toeneemt wanneer sprake was
van een (zeer) kortdurende detentie. Na een taakstraf liggen recidivecijfers aanzienlijk
lager. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat veroordeelden tot een geldboete in 2019
en 2020 samen 47.154 dagen vervangende hechtenis uitzaten. Op basis van de destijds
geldende dagprijs voor detentie kwamen de maatschappelijke kosten van de vervangende
hechtenis uit op circa 14 miljoen euro, terwijl het totaal opgelegde bedrag van boetes
dat ongeïnd bleef nog geen 3 miljoen euro betrof. Wanneer steeds een vervangende taakstraf
was opgelegd, had dat de maatschappij ongeveer 12 miljoen euro bespaard en had dit
de maatschappij werkuren opgeleverd. Deze leden achten het onbegrijpelijk dat de regering,
ondanks de overtuigende resultaten van het WODC-onderzoek, niet heeft gekozen om de vervangende taakstraf toe te voegen aan de modaliteiten
waarvan de rechter gebruik kan maken bij het uitblijven van betaling van een geldboete.
Kan de regering toelichten waarom zij daar niet voor heeft gekozen?
De leden van de D66-fractie achten het zeer wenselijk dat de regering ervoor heeft
gekozen de huidige regeling ten aanzien van een vervangende taakstraf ten aanzien
van jeugdigen, zoals omschreven in artikel 7.7.19, te handhaven. Daarin is bepaald
dat de rechter kan bevelen tot een vervangende taakstraf ten aanzien van jeugdigen,
wanneer een opgelegde geldboete niet kan worden voldaan. Uit onderzoek van het WODC4 is gebleken dat het bestaan van deze wettelijke mogelijkheid in de praktijk onbekend
is, zowel bij kinderrechters, advocaten werkzaam in het jeugdstrafrecht als bij jeugdigen
zelf die niet worden bijgestaan. Het WODC concludeert dat de vervangende taakstraf
voor minderjarigen een meer standaard toepassing zou kunnen krijgen, bijvoorbeeld
door deze meer bekendheid te geven onder professionals. Kan de regering toelichten
welke acties zij onderneemt om deze aanbeveling van het WODC op te volgen?
Daarnaast adviseert het WODC dat ook in het geval van een schadevergoedingsmaatregel
die niet door een jeugdige kan worden voldaan, omzetting naar een vervangende taakstraf
van betekenis kan zijn. Kan de regering toelichten waarom zij er niet voor heeft gekozen
om dit instrument toe te voegen aan de gereedschapskist van de kinderrechter in het
voorliggende wetsvoorstel?
ARTIKEL III (vaststelling Boek 8)
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe de omzetting van
de terminologie «werkdagen» naar «dagen» een positieve invloed heeft op de rechtszekerheid,
nu deze terminologie, met uitzondering van Europese wetgeving, in Nederlandse wetgeving
niet wordt gebruikt.
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan uitleggen wat er met dit wetsvoorstel
verandert aan de rechtszitting en de beoordeling van ontvankelijkheid.
Hoofdstuk 5
De leden van de VVD-fractie brengen in herinnering dat het cruciaal is voor het terugdringen
van de doorlooptijden in de strafrechtketen bij grensoverschrijdende strafzaken dat
zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van digitale middelen. Naar aanleiding van eerder
gestelde vragen bij de Uitvoeringswet Bewijsverkrijgingsverordening werd door de regering
gesteld dat ter gelegenheid van de indiening van wetsvoorstellen tot vaststelling
van het nieuwe Wetboek van Strafvordering de regering hierop zou terugkomen (Kamerstuk
36 153, nr. 6). Welke initiatieven worden in het nieuwe Wetboek van Strafvordering gecodificeerd
om de digitalisering van de bewijsverkrijging in strafzaken te bevorderen? Op welke
wijze wordt gewerkt aan het uitbreiden van de mogelijkheden voor het houden van het
horen van getuigen of het verruimen van de mogelijkheden voor het onderzoek ter terechtzitting
via videoconferentie? Kan de regering bevestigen dat Boek 8 zo techniekneutraal mogelijk
is opgesteld, zodat ook toekomstige digitale ontwikkelingen zo snel mogelijk kunnen
worden meegenomen?
De voorzitter van de commissie, Pool
Adjunct-griffier van de commissie, Paauwe
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J. Pool, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
B.A. Paauwe, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.