Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 667 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en enkele andere wetten ter bevordering van de kansengelijkheid middels verbetering van de begeleiding naar duurzame economische zelfstandigheid van jongeren met een risico op een afstand tot de arbeidsmarkt (Wet van school naar duurzaam werk)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
blz.
ALGEMEEN DEEL
1
1.
Inleiding en achtergrond
1
2.
Probleembeschrijving
5
3.
Maatschappelijke opgave wetsvoorstel
11
4.
Maatregelen
12
5.
Gevolgen
34
6.
Caribisch Nederland
41
7.
Monitoring en evaluatie
41
8.
Verhouding tot hoger recht
42
9.
Gevolgen voor de regeldruk
43
10.
Uitvoering en doenvermogen
47
11.
Toezicht en handhaving
48
12.
Financiële gevolgen
50
13.
Advies en consultatie
52
14.
Overgangsrecht en inwerkingtreding
54
ARTIKELSGEWIJS DEEL
55
Bijlage 1. Transponeringstabel artikelen m.b.t. begeleiding van school naar werk
70
Bijlage 2. Transponeringstabel Sterk beroepsonderwijs
71
Bijlage 3: Afkortingen en begrippenlijst
72
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding en achtergrond
1.1 Inleiding
Alle jongeren verdienen het om maatschappelijk mee te doen, zich zo veel mogelijk
te ontwikkelen en duurzaam aan het werk te komen. De kansen hierop zijn echter ongelijk
verdeeld. Sommige groepen jongeren komen moeizaam duurzaam aan het werk. Het gaat
dan om jongeren uit het praktijkonderwijs (hierna: pro), voortgezet speciaal onderwijs
(hierna: vso) en het middelbaar beroepsonderwijs (hierna: mbo). Ten aanzien van jongeren
uit het mbo ligt hierbij de nadruk op de entreeopleiding (hierna: entree), de basisberoepsopleiding
(hierna: niveau 2) in de beroepsopleidende leerweg (hierna: bol) en voortijdig schoolverlaters
(hierna: vsv’ers). Dit is een structureel probleem: ongeacht de stand van de economie
is er sprake van kansenongelijkheid. Bovendien kan (dreigende) werkloosheid leiden
tot andere persoonlijke problemen en aanzienlijke maatschappelijke kosten.
Met dit wetsvoorstel wil de regering de kansengelijkheid vergroten door betere begeleiding
mogelijk te maken voor jongeren tot 27 jaar met (een risico op) een afstand tot de
arbeidsmarkt bij de overgang van school naar werk en bij het behouden van werk. Dit
wetsvoorstel richt zich daarbij primair op bovengenoemde doelgroepen. Hiertoe stelt
het wetsvoorstel een viertal samenhangende maatregelen voor:
• pro-scholen, vso-scholen en mbo-instellingen1 bieden aanvullende loopbaanbegeleiding2 tijdens het onderwijs en na diplomering gericht op de overgang naar vervolgonderwijs
of werk;
• Doorstroompunten3 bieden jongeren zonder startkwalificatie tot 27 jaar begeleiding terug naar school
of naar werk;
• gemeenten4 bieden jongeren tot 27 jaar meer preventieve en passende ondersteuning. Wanneer terug
naar school niet passend is, biedt de gemeente ondersteuning naar werk of een combinatie
van werk en opleiding;
• partijen werken verplicht samen in een aanvullend regionaal programma.
Voor deze maatregelen is een wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna:
WEB), de Wet voortgezet onderwijs 2020 (hierna: WVO 2020) en de Wet op de expertisecentra
(hierna: WEC) nodig. De maatregelen raken naast het onderwijs ook het participatiebeleid,
waarvoor een wijziging van de Participatiewet nodig is. Deze memorie van toelichting
wordt daarom gegeven mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(Participatie en Integratie) en in overeenstemming met de Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap (Funderend Onderwijs en Emancipatie).
Omdat dit wetsvoorstel veel specialistische terminologie gebruikt, is in bijlage 3
een ondersteunende begrippenlijst opgenomen.
Naast beleidsinhoudelijke maatregelen bevat het wetsvoorstel een aantal wijzigingen
ter verbetering van de wetstechnische kwaliteit van de WEB. Op deze wijze wordt stap
voor stap gewerkt aan de kwaliteitsverbetering van bestaande wetgeving.5 Het nieuwe hoofdstuk 9, titel 1, WEB zal in de toekomst alle bepalingen over de samenwerking
tussen het mbo en v(s)o omvatten. Met dit wetsvoorstel worden de bepalingen die zijn
ingevoegd bij de Wet sterk beroepsonderwijs daarom verplaatst naar hoofdstuk 9, titel 1, paragrafen 1 en 2.6 De artikelen zijn inhoudelijk ongewijzigd en worden daarom niet behandeld in deze
memorie van toelichting.
1.2 Achtergrond wetsvoorstel
Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is gebruik gemaakt van de ervaringen die
de afgelopen 15 jaar zijn opgedaan bij verschillende (tijdelijke) aanpakken van jeugdwerkloosheid.
In 2009 startte het Actieplan Jeugdwerkloosheid.7 Met diverse actielijnen die door gemeenten, scholen en UWV werden uitgevoerd, werd
op regionaal niveau samengewerkt om de jeugdwerkloosheid tegen te gaan.8 Na het dalen van de jeugdwerkloosheid in 2011 kregen de betrokken organisaties te
maken met flinke bezuinigingen.
Na wederom een opleving van de jeugdwerkloosheid startte in 2013 de Regionale Aanpak
Jeugdwerkloosheid.9 Deze aanpak liet zien dat met een gecombineerde aanpak door scholen en gemeenten
in arbeidsmarktregio’s, de samenwerking wordt verstevigd.10 Na een daling van de jeugdwerkloosheid werd de financiering van de aanpak beëindigd.
Hierdoor hield de opgezette regionale samenwerking in de meeste regio’s geen stand.
Daarnaast bleek dat sommige groepen een structurele achterstand op de arbeidsmarkt
hielden.
In 2018 startten zes pilots voor een soepele overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt
naar aanleiding van de motie Kwint/Özdil.11 Hierbij zijn ervaringen opgedaan in de samenwerking tussen mbo-instellingen en gemeenten
om jongeren van de entree en niveau 2 nog tot twee jaar na diplomering te begeleiden.12 Ook in andere regio’s ontstonden initiatieven om jongeren te ondersteunen in de overstap
van het onderwijs naar de arbeidsmarkt. Een aantal voorbeelden hiervan zijn de «Route
Arbeid» voor jongeren uit het pro en vso13, de transitieroute waarbij 9 mbo-instellingen jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte
begeleidden in de transitie van school naar werk14 en de Participatiescan waarmee scholen, gemeenten en andere partijen samenwerken
aan een sluitende aanpak.15
In 2019 is vervolgens het Interdepartementaal beleidsonderzoek Jongeren met (risico
op) afstand tot de arbeidsmarkt (hierna: IBO JmAA) gepresenteerd.16 Hieruit bleek dat er 300.000 jongeren waren tussen de 16–27 jaar met een afstand
tot de arbeidsmarkt.17 Hiervan hadden 187.000 jongeren geen werk. Het IBO JmAA heeft een uitgebreid onderzoek
gedaan en breed onderschreven knelpunten en oplossingsrichtingen geïdentificeerd.
Het toenmalige kabinet heeft de keuze voor de uitwerking van de aanbevelingen overgelaten
aan een volgend kabinet.18
Om de gevolgen van de coronapandemie te verzachten en de toename van de jeugdwerkloosheid
het hoofd te bieden, werd met het steun- en herstelpakket in 2020 opnieuw een (tijdelijke)
Aanpak Jeugdwerkloosheid gestart.19 Voor mbo-instellingen zijn hiervoor twee subsidieregelingen beschikbaar gesteld.20 Aan het Doorstroompunt is een extra specifieke uitkering verstrekt en is de reguliere
specifieke uitkering eenmalig opgehoogd.21 De gemeente ontving voorts een decentralisatie-uitkering.22 Hierbij is gebruik gemaakt van de inzichten uit de eerdere aanpakken jeugdwerkloosheid,
het IBO JmAA en de ervaringen met diverse initiatieven zoals de zes pilots voor een
soepele overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt uit 2018 op basis van de motie Kwint/Özdil.23, 24
In de zomer van 2021 is de Werkagenda Samen werk maken van de Aanpak Jeugdwerkloosheid
ondertekend door de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) en
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) en partners in het veld.25 Hierin is gezamenlijk uitgesproken dat het bestrijden van jeugdwerkloosheid een structurele
uitdaging is. In het coalitieakkoord van het kabinet Rutte IV zijn maatregelen aangekondigd
en middelen vrijgemaakt om de kansengelijkheid in het onderwijs te verbeteren.26 Dit is verder uitgewerkt in de miljoenennota 2023. Hierin is opgenomen dat het kabinet
Rutte IV € 150 miljoen extra uittrekt om de kansengelijkheid te vergroten voor jongeren
in een mbo-opleiding op niveau 2. Hiermee kunnen mbo-instellingen extra intensieve
begeleiding bieden tijdens de opleiding, de groepsgrootte verkleinen of effectief
gebleken corona-maatregelen voortzetten. In de miljoenennota 2023 wordt verder het
voornemen uitgesproken de nazorg door mbo-instellingen wettelijk te verankeren, gemeenten
een aanvullende rol te geven in de begeleiding van jongeren naar werk en de leeftijd
van jongeren die worden begeleid door het Doorstroompunt te verhogen naar 27 jaar.
Dit is ook toegelicht in de Kamerbrief voortijdig schoolverlaten27 en onderdeel van de afspraken in de Werkagenda mbo.28
Dit wetsvoorstel draagt ook bij aan de ambitie van het hoofdlijnenakkoord van Kabinet
Schoof I om (mbo) onderwijs beter aan te laten sluiten op de arbeidsmarkt. Scholen,
het Doorstroompunt en gemeente krijgen de verantwoordelijkheid om te zorgen dat jongeren
met en zonder een diploma duurzaam aan het werk komen en hierbij de benodigde ondersteuning
krijgen. Met dit wetsvoorstel zorgt de regering ervoor dat de samenwerking in de regio
duurzaam vorm krijgt met een structurele verankering in wet- en regelgeving en doorlopende
bekostiging.
2. Probleembeschrijving
2.1 De kans op werk is structureel ongelijk verdeeld
De kans op werk voor bepaalde groepen jongeren blijft structureel achter ten opzichte
van andere groepen. Het verschil in arbeidsdeelname en werkloosheid tussen jongeren
zonder startkwalificatie29, mbo’ers en hbo- en wo-diplomeerden blijft structureel groot, ongeacht de stand van
de economie.30 Hoe hoger het onderwijsniveau, hoe beter de positie op de arbeidsmarkt en hoe minder
vaak iemand geen werk heeft en een uitkering krijgt.31, 32 Uit onderzoek van SEO blijkt bovendien dat de kansenongelijkheid op de arbeidsmarkt
sinds de uitbraak van de coronapandemie alleen maar groter is geworden.33 Jongeren met relatief lage baankansen worden in een crisis harder geraakt, waarvan
zij ook maar deels herstellen.34 Langdurige werkloosheid kan lang effect hebben op jongeren en kan leiden tot minder
kans op werk en een lager inkomen.35 Een derde van de jongeren die op zijn 23e geen werk had, blijkt bijvoorbeeld de gehele periode tot het 32e levensjaar niet werkzaam te zijn.36
2.1.1. Zonder startkwalificatie minder kansen
Jongeren zonder startkwalificatie zijn vaak kwetsbaar op de arbeidsmarkt. Zij hebben
minder vaak een baan37 en vaker een uitkering. Het CBS constateert in 2021 dat van de 280.000 jongeren zonder
startkwalificatie die geen onderwijs volgen, ruim 100.000 geen werk hebben en er 45.000
arbeidsongeschikt zijn. Ook zijn 50.000 van deze jongeren wel aan het werk maar verdienen
niet voldoende om economisch zelfstandig te zijn.38 60% van de jongeren zonder startkwalificatie en zonder werk heeft een jaar na het
verlaten van het onderwijs nog geen baan.39 Deze groep heeft een grote kans om economisch niet zelfstandig te zijn en dit langdurig
te blijven. Zij zijn vaker werkloos, doen een groter beroep op sociale voorzieningen
en de zorg en hebben een grotere kans om in criminaliteit te vervallen.40
Als jongeren zonder startkwalificatie wel werk hebben, is dit vaker in een flexibel
dienstverband waardoor zij minder baanzekerheid hebben.41, 42 Dit geldt ook voor degenen die beginnen met een vast contract. Het CBS concludeert:
«Zeker voor mensen zonder startkwalificatie is een vast contract dus niet zo vast
als de naam suggereert.»43 Het onderscheid tussen jongeren met en zonder startkwalificatie blijft daarom relevant.44
2.1.2. Ook jongeren met startkwalificatie kunnen soms lastig werk vinden
Ondanks dat een startkwalificatie de kans op werk vergroot, zijn er jongeren met een
startkwalificatie die niet aan het werk komen. In onderstaande tabel is het aandeel
jongeren opgenomen dat een jaar na uitstroom uit het onderwijs geen werk heeft.45
Type onderwijs
Aantal jongeren
% zonder werk, jaar na uitstroom
Zonder startkwalificatie
Vso
5.320
74%1
Pro
2.880
35%
Entree
1.640
35%
Vsv’ers uit het mbo
31.4702
33%
Entree bbl
1.130
30%
Met startkwalificatie
Mbo niveau 2 bol
7.110
20%
Mbo niveau 3/4 bol
41.480
10%
Mbo niveau 2 bbl
6.770
8%
Mbo niveau 3/4 bbl
22.450
2%
X Noot
1
Dit zijn jongeren die uit het vso direct uitstromen naar de arbeidsmarkt of dagbesteding.
Een deel van deze jongeren heeft wel een dagbestedingsplek. Dit is niet meegenomen
in dit overzicht.
X Noot
2
De wijze waarop het CBS het aantal vsv’ers berekent wijkt af van de berekeningswijze
van DUO.
2.1.3. Kansen hangen sterk samen met sociaaleconomische positie
De kans op duurzaam werk is in het mbo met name laag bij jongeren afkomstig uit de
entree en bol niveau 2. Dit zijn veelal jongeren met meerdere problemen. Het gaat
hierbij bijvoorbeeld om psychische problemen, schulden, criminaliteit of problemen
thuis. Zij komen relatief vaak uit huishoudens met een laag inkomen. Het percentage
studenten met meerdere problemen is bij bol entree 38% en bij niveau 2 21%, terwijl
dit bij de vakopleiding (hierna: niveau 3) en de middenkaderopleiding (hierna: niveau 4)
ongeveer 10% is.48 Jongeren met multiproblematiek hebben een grotere kans om economisch niet zelfstandig
te zijn.49 Bij jongeren met een lage sociaal economische status50 is de kans op werkloosheid drie keer zo groot dan bij jongeren met een gemiddelde
achtergrond.51 Ook valt op dat jongeren in een eenoudergezin of een gezin met kinderen relatief
vaker niet-economisch zelfstandig zijn. Dit zijn vaker vrouwen.52
Doordat jongeren met lagere opleidingsniveaus relatief vaker een lagere sociaaleconomische
positie hebben en vaker te maken hebben met meerdere problemen, is het voor het bevorderen
van kansengelijkheid belangrijk om extra aandacht te hebben voor entree en bol niveau 2
studenten.
2.2 Sommige jongeren ervaren onvoldoende ondersteuning bij stap van school naar werk
De meeste jongeren vinden na het behalen van hun diploma een baan passend bij hun
wensen en competenties. Een minderheid lukt het met de bestaande ondersteuning niet
om passend werk te vinden. Sommige jongeren geven aan dat zij op school onvoldoende
worden voorbereid op de overgang naar de arbeidsmarkt. Het ondersteuningsaanbod van
gemeenten weten zij niet te vinden.53, 54
2.2.1. Voorbereiding op school kan beter
Jongeren geven in een onderzoek van SEO naar de impact van de coronacrisis op de arbeidsmarkt
aan dat zij informatie missen over het soort bedrijven en functies waar ze na hun
opleiding kunnen werken en dat zij meer praktische vaardigheden hadden willen leren,
zoals een cv maken, wat je in een motivatiebrief zet en hoe je je gedraagt in een
sollicitatiegesprek. Ook hadden ze hulp kunnen gebruiken bij het leggen van contacten
voor het vinden van een passende baan en, in specifieke sectoren waar veel zelfstandigen
werken, informatie over zelfstandig ondernemerschap. Jongeren hebben ook behoefte
aan «iemand» die met hen meekijkt tijdens hun zoektocht naar een baan, die hen wijst
op nieuwe mogelijkheden en in sommige gevallen ook ondersteunt bij tegenslagen. Jongeren
geven aan dat zij het fijn hadden gevonden als een loopbaancoach hen bijvoorbeeld
had gewezen op sectoren waar zij met hun opleiding ook op vacatures zouden kunnen
solliciteren en mee zou kunnen denken over mogelijke andere zoekkanalen.55
2.2.2. Jongeren weten de weg naar hulp niet te vinden
Een van de conclusies van het IBO JmAA is dat overheidsbeleid de zelfredzaamheid van
jongeren met een risico op een afstand tot de arbeidsmarkt overschat. Bij de groep
met beperkte zelfredzaamheid werkt het beleid dat geënt is op de «gemiddelde burger»
of de «gemiddelde jongere» niet of niet goed, waardoor het langer dan nodig duurt
om deze jongeren richting economische zelfstandigheid te helpen, of waardoor dit helemaal
niet gebeurt en de jongere duurzaam economisch niet-zelfstandig blijft.56
Sommige jongeren zijn terughoudend in het direct contact leggen met werkgevers of
mensen die hen kunnen begeleiden. Een deel van de jongeren is gewend om via whatsapp
te communiceren en is terughoudend met het persoonlijk benaderen van werkgevers of
hun netwerk. Ze gebruiken vaak maar een beperkt aantal sollicitatiekanalen.57 Het IBO JmAA laat zien dat niet alle jongeren zelfredzaam zijn en zelfstandig stappen
zetten op weg naar werk. Zij hebben soms een steuntje in de rug nodig, juist bij belangrijke
overgangsmomenten zoals van school naar werk.
Het resultaat van beleid dat niet is afgestemd op de zelfredzaamheid van jongeren
is dat veel jongeren niet weten waar zij hulp kunnen vragen. Het aanbod van school,
gemeente of andere partijen is onvoldoende bekend. Jongeren kunnen hierdoor uit beeld
raken, waardoor ze niet de juiste ondersteuning krijgen. Dit verergert de problemen
(zie hiervoor ook paragraaf 2.3.6).
2.2.3. Jongeren worden niet altijd adequaat begeleid
Voor zover er wel hulp is, wordt door de begeleider vaak alleen vanuit één «domein»
of fase (bijvoorbeeld onderwijs, werk of schuld) gekeken. Een jongere kan echter ook
problemen hebben op andere domeinen of er kan samenhang zitten tussen deze problemen.58 Er ontbreekt met name begeleiding bij overgangen in het leven van jongeren die kampen
met meerdere problemen. Jongeren kunnen zich juist niet gehoord en begrepen voelen
als begeleiding zich alleen richt op het eigen domein, omdat dit niet aansluit bij
de realiteit van de jongere. Begeleiding die van het ene naar het andere domein doorloopt
of een overdracht van het ene naar het andere domein vindt niet altijd plaats.
2.3 Het probleem in beleid en wet- en regelgeving
De bestaande wettelijke taken van scholen, het Doorstroompunt en gemeenten sluiten
niet goed op elkaar aan en zijn onvoldoende gericht op het voorkomen van knelpunten.
De samenwerking tussen deze partijen heeft geen, een beperkte of een onduidelijke
wettelijke basis. De mate waarin samenwerking tot stand komt is op dit moment sterk
afhankelijk van de uitvoeringspraktijk in een bepaalde regio. Hierdoor raken sommige
jongeren uit beeld. Dit wordt onderstaand stapsgewijs uitgewerkt.
2.3.1 Mbo-instellingen richten zich vooral op onderwijs
De bestaande mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding59 (hierna: LOB) die mbo-instellingen bieden aan alle studenten tijdens de opleiding,
zijn voor veel jongeren voldoende om zelfstandig aan het werk te komen. Maar voor
sommige jongeren is de stap naar werk ingewikkelder en is er meer individuele ondersteuning
nodig. Binnen de reguliere LOB-taak is hier niet altijd de ruimte en aandacht voor.60 Bovendien biedt de reguliere LOB-taak geen mogelijkheid om jongeren te begeleiden
na diplomering. Mbo-instellingen hebben na diplomering geen wettelijke taak meer.
Onderzoeksbureau KBA Nijmegen heeft naar aanleiding van de motie Kwint/Özdil onderzoek
gedaan naar pilots bij mbo-instellingen om de overstap naar de arbeidsmarkt te verbeteren.61 KBA zegt hierover: «Voor de meeste jongeren verloopt de overgang naar de arbeidsmarkt
succesvol, maar zeker voor studenten uit de entree en niveau-2-opleidingen treden
er ook problemen op. Veel studenten krijgen tijdens de opleiding extra begeleiding
en ondersteuning. Dat stopt na de opleiding, maar is feitelijk voor hen ook in de
overgang naar werk nog noodzakelijk».62 De Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) concludeerde in een themaonderzoek
uit 2018 dat er nog geen sluitende aanpak is in de overgang van studenten van entree
naar de arbeidsmarkt, terwijl dit juist de groep studenten is die het moeilijkst aan
een baan komt.63 Zo schrijft zij: «in de voorbereiding op en toeleiding naar de arbeidsmarkt is ruimte
voor verbetering in de samenwerking tussen onderwijs en gemeenten. Lang niet altijd
is sprake van een overdracht, laat staan warme overdracht waarin gezamenlijk wordt
bepaald wat een deelnemer nodig heeft om succesvol de stap naar de arbeidsmarkt te
zetten.» Ook beschrijft zij dat er onvoldoende bestuurlijk contact is tussen mbo-instellingen
en gemeente. Deze conclusies worden bevestigd door onderzoek van de Samenwerkingsorganisatie
Beroepsonderwijs (SBB).64
2.3.2 Onduidelijkheid in wet- en regelgeving voor pro en vso
Een taak van scholen in het pro en vso is het bieden van begeleiding tijdens het onderwijs
om jongeren voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Voor het vso geldt bovendien dat
er na afloop van het onderwijs al een beperkte wettelijke nazorgplicht bestaat.65 Op initiatief van de leerling kunnen scholen tot twee jaar na het verlaten van de
school adviseren over bijvoorbeeld de werkplek. Er is wat dit betreft geen sprake
van een actieve rol van de school, nazorg vindt plaats op initiatief van de leerling.
Voor het pro geldt op dit moment nog geen wettelijke nazorgplicht, maar wordt deze
plicht maatschappelijk wel gevoeld.
Omdat de nazorgplicht voor vso in de WEC in algemene termen is omschreven, en voor
het pro zelfs helemaal geen wettelijke basis heeft, is de opdracht voor de scholen
onduidelijk. Daarom gaan scholen zeer verschillend om met nazorg. Er zijn scholen
die de nazorg zeer marginaal invullen met een paar contactmomenten. Er zijn ook scholen
die de nazorgplicht breder invullen en de jongere intensiever blijven volgen en ondersteunen.
Dit betekent dat het afhankelijk is van de regio en de school welk type nazorg en
ondersteuning een jongere ontvangt na het verlaten van de school. Dat is lastig voor
jongeren, maar zorgt ook voor onduidelijkheid bij overige instanties. Dit bemoeilijkt
mogelijk de overdracht van school naar bijvoorbeeld de gemeente, waardoor jongeren
minder makkelijk hun weg vinden en ze mogelijk tussen wal en schip raken. Helderheid
over welke instantie welke ondersteuning biedt draagt eraan bij dat scholen geen taken
op zich hoeven te nemen die eigenlijk bij andere instanties belegd zijn.
2.3.3 Gemeente biedt onvoldoende preventieve en passende ondersteuning
Het IBO JmAA concludeert dat het overheidsbeleid de zelfredzaamheid van jongeren overschat
en dat een goede ketenaanpak om jongeren te ondersteunen naar werk ontbreekt, waardoor
zij uit beeld raken. Een goede ketenaanpak is nodig, waarbij partijen over de grenzen
van het eigen beleidsterrein heen samenwerken vanuit een gezamenlijke visie voor de
langere termijn en met oog voor preventie.
De regering deelt deze conclusies. Zo is de Participatiewet er niet op ingericht dat
gemeenten jongeren preventief, samen met de school, al voorbereiden om hun weg op
de arbeidsmarkt te vinden na diplomering. De Participatiewet sluit het ondersteunen
van jongeren die bekostigd onderwijs (kunnen) volgen namelijk expliciet uit.66 Het volgen van onderwijs met studiefinanciering wordt als een «voorliggende voorziening»
beschouwd, ook wel «scholingsplicht» genoemd. Uitzondering op bovenstaande vormen
16-/17-jarigen voor wie de leerplicht of kwalificatieplicht nog niet is geëindigd
en die naar het oordeel van de gemeente baat hebben bij ondersteuning bij een leer-werktraject
om uitval uit school te voorkomen.67
Ook is in de Participatiewet niets geregeld over samenwerking tussen de gemeente en
het Doorstroompunt om jongeren te ondersteunen naar werk die voortijdig zijn uitgevallen
uit het onderwijs en vaak geen aanspraak maken op een uitkering. Dit pakt voor jongeren
niet altijd goed uit. Als deze jongeren bij de gemeente aankloppen, worden zij op
grond van het beleid met betrekking tot de scholingsplicht nogal eens (terug)verwezen
naar school. Terugkeer naar school is voor deze jongeren echter vaak geen reële optie.
Zij hebben doorgaans al een heel traject achter de rug bij het Doorstroompunt en worden
ook lang niet altijd toegelaten tot een opleiding.
Doordat de Participatiewet primair is gestoeld op het helpen van mensen naar werk
bij aanvraag van een uitkering, is ook de financieringssystematiek daarop geënt. Er
is geen prikkel om niet-uitkeringsgerechtigden te ondersteunen, waaronder schoolgaande
jongeren en (voortijdig) schoolverlaters. Tegenover een investering in het ondersteunen
van niet-uitkeringsgerechtigden staat geen besparing aan uitgaven aan bijstandsuitkeringen
die gemeenten vrij kunnen besteden. De omvang van het budget voor re-integratie is
er ook niet naar om daar heel andere keuzes in te maken. Dit resulteert er in dat
weinig gemeenten jongeren tussen de 23 en 27 zonder startkwalificatie actief benaderen.68
2.3.4 Doorstroompunt houdt te vroeg op
Jongeren van 18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie69 komen momenteel in beeld via het Doorstroompunt voor begeleiding naar onderwijs of
werk, maar dat geldt niet voor jongeren tussen 23 en 27 jaar zonder startkwalificatie.
Hiervoor heeft het Doorstroompunt geen wettelijke taak. In paragraaf 2.1 is uiteengezet
dat de positie op de arbeidsmarkt van jongeren zonder startkwalificatie kwetsbaar
is en de kans dat iemand na enige jaren alsnog zijn baan verliest, aanzienlijk is.
Het merendeel van de jongeren zonder werk is niet ingeschreven als werkzoekende.70 Hun zelfredzaamheid is vaak beperkt en vanwege regelgeving die niet op elkaar aansluit
kunnen zij uit beeld raken. Het Doorstroompunt stopt namelijk bij 23 jaar en er is
vaak geen andere organisatie betrokken bij de jongere. Onder de Participatiewet worden
zij tot 27 jaar als jongere beschouwd, maar niet actief door de gemeente benaderd
voor ondersteuning.
2.3.5 Samenwerking komt niet altijd van de grond
Het aanbod van begeleiding en projecten om jongeren te helpen, is op veel plekken
versnipperd. Hierdoor is er geen overzicht bij diverse organisaties welk aanbod er
is voor welke jongeren. Dit leidt tot lacunes of overlap, jongeren die niet goed weten
waar zij terecht kunnen, aanbod dat niet altijd aansluit op de vraag van jongeren
en grote verschillen tussen gemeenten in de ondersteuningsmogelijkheden, wat lastig
uit te leggen is aan jongeren.71 De samenwerking tussen scholen, gemeenten en het Doorstroompunt komt nog niet overal
van de grond. Dit komt ook doordat bij een gebrek aan structurele taken de samenwerking
sterk afhankelijk is van tijdelijke crisismaatregelen zoals in de Aanpak Jeugdwerkloosheid.
Scholen en gemeenten gaven in vijf bijeenkomsten in voorbereiding op dit wetsvoorstel
aan dat zij behoefte hebben aan een duidelijk wettelijk kader waarbinnen zij samen
op moeten trekken, maar waarin ook ruimte is voor maatwerk en de lokale invulling.72
2.3.6 Problemen verergeren
Kwetsbare jongeren merken de effecten van de barrières tussen partijen die zijn beschreven
in de paragrafen 2.3.1 tot en met 2.3.5. Sommige groepen jongeren verdwijnen uit beeld
door deze gebrekkige ketenaanpak. Hierdoor ontvangen zij niet de begeleiding die zij
nodig hebben. Het gaat hier met name om jongeren met een arbeidsbeperking, jongeren
die geen recht hebben op een uitkering en jongeren die hun baan verliezen.73 Veel jongeren wonen dan nog thuis en hebben lage lasten, waardoor ze lange tijd onder
de radar kunnen blijven. Problemen kunnen hierdoor verergeren of opstapelen en de
afstand tot de arbeidsmarkt neemt toe. Op de lange termijn leidt dit tot hogere maatschappelijke
kosten.
3. Maatschappelijke opgave wetsvoorstel
De maatschappelijke opgave van dit wetsvoorstel is dat jongeren volwaardig meedoen
in de maatschappij. Om volwaardig mee te doen in de maatschappij is het belangrijk
om duurzaam aan het werk te komen. Onderwijs en het behalen van een startkwalificatie
vergroten de kans op duurzaam werk.74, 75 In tijden van arbeidstekorten in sectoren die voor grote maatschappelijke opgaven
staan, is het zaak dat zoveel mogelijk jongeren een opleiding afronden en aan het
werk gaan. Ook helpt het halen van een startkwalificatie en het vinden van een baan
bij het voorkomen van andere maatschappelijke problemen, zoals criminaliteit, schulden,
gezondheids- en psychische problemen. Een startkwalificatie blijft daarom een belangrijk
instrument om de kansen voor jongeren te vergroten.
Niet alle jongeren kunnen of willen een startkwalificatie halen. Het opdoen van waardevolle
werkervaring en om- en bijscholing kunnen de kansen op de arbeidsmarkt en de maatschappij
ook vergroten. Ook jongeren waarvoor het niet haalbaar is een startkwalificatie te
halen, verdienen het dat hun talenten tot hun recht komen en dat zij een zeker bestaan
opbouwen. De bedoeling van dit wetsvoorstel is dat jongeren er niet alleen voor staan.
Zij krijgen de ondersteuning die zij nodig hebben en verdwijnen niet uit beeld, ook
als ze niet direct werk vinden of hun baan verliezen.
Met dit wetsvoorstel wil de regering bereiken dat meer jongeren hun potentieel bereiken
waarmee de investeringen die in het onderwijs in jongeren zijn gedaan, beter renderen.
Hierbij ligt de focus op jongeren uit het pro, vso, entree, bol niveau 2 en voortijdig
schoolverlaters. Bij deze groepen liggen de meeste kansen om kansenongelijkheid aan
te pakken.
Het wetsvoorstel laat ruimte voor de uitvoerende organisaties om in te spelen op de
situatie van de jongere en te doen wat nodig is. De samenwerking tussen deze organisaties
is essentieel en wordt met het wetsvoorstel verder gestimuleerd.
4. Maatregelen
4.1 Samenhangend pakket van vier maatregelen
Het beste instrument om instanties een taak, financiering en heldere kaders over gegevensuitwisseling
te geven, is wetgeving. De huidige taken van scholen, gemeenten en Doorstroompunten
zijn in wetgeving vastgelegd, dus dat is ook de plek om deze taken uit te breiden
of te wijzigen.
Gekozen is voor een combinatie van instrumenten die zowel bij de school, de gemeente
als het Doorstroompunt worden belegd. Daarmee wordt aangesloten op bestaande competenties
en taken van deze organisaties en de praktijk in de Aanpak Jeugdwerkloosheid.
Deze vier samenhangende maatregelen zijn in het kort:
• Pro-scholen, vso-scholen en mbo-instellingen bieden aanvullende loopbaanbegeleiding;
• Doorstroompunten bieden jongeren zonder startkwalificatie tot 27 jaar begeleiding
terug naar school of naar werk;
• Gemeenten bieden jongeren tot 27 jaar meer preventieve en passende ondersteuning;
• Partijen werken verplicht samen in een aanvullend regionaal programma.
Dit pakket zorgt voor een sluitende aanpak voor jongeren tot 27 jaar waarbij veel
aandacht is voor de samenwerking en verbinding tussen deze organisaties.
4.2 Aanvullende loopbaanbegeleiding bij de stap naar werk of vervolgonderwijs
Aanvullend op de bestaande taken die mbo-instellingen hebben om LOB aan hun studenten
te bieden, beoogt dit wetsvoorstel dat mbo-studenten met een (risico op) afstand tot
de arbeidsmarkt beter voorbereid worden op de overgang naar vervolgonderwijs en werk
en de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Zo komen zij gemakkelijker aan een
baan.
4.2.1 Aanvullende loopbaanbegeleiding tijdens de mbo-opleiding
De reguliere LOB-activiteiten zijn voor de meeste studenten voldoende om zelf aan
het werk te komen, maar voor sommige studenten is meer nodig. Met dit wetsvoorstel
kunnen mbo-instellingen de studenten die dit nodig hebben aanvullende loopbaanbegeleiding
bieden. De aanvullende loopbaanbegeleiding bouwt voort op de reguliere LOB-activiteiten
in het mbo, maar richt zich slechts op een specifieke groep jongeren die zonder aanvullende
begeleiding moeilijk aan het werk komt. Dit is doelmatiger dan het verzwaren van de
reguliere LOB-activiteiten voor alle studenten. Daarbij kan de aanvullende loopbaanbegeleiding
in tegenstelling tot de reguliere LOB-activiteiten ook na diplomering voortgezet worden.
Het aanbieden van aanvullende loopbaanbegeleiding is een taak voor de mbo-instelling,
maar deelname hieraan is geen diploma-eis voor de student. Deelname door de student
is dus ook vrijwillig.
Aanvullende loopbaanbegeleiding kan uit een aantal onderdelen bestaan, zoals persoonlijke
gesprekken, ondersteuning en een warme overdracht. In persoonlijke gesprekken bekijkt
de mbo-instelling met de student wat hij nodig heeft voor een succesvolle overstap
naar het vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt. Hierbij kan onder meer geïnventariseerd
worden wat de wensen en mogelijkheden zijn, wat de kansen zijn op de arbeidsmarkt,
of de jongere ondersteuning nodig heeft in (voorbereiding op) de stap naar de arbeidsmarkt
en wat de school of een andere organisatie hierin kan bieden. Welke ondersteuning
de mbo-instellingen bieden, kunnen zij zelf invullen. Uit onderzoek blijkt dat het
belangrijk is dat deze ondersteuning inspeelt op de persoonlijke behoefte en situatie
van de student.76 Elementen die instellingen bijvoorbeeld kunnen inzetten, zijn extra individuele begeleiding,
het trainen van (loopbaan)competenties en het meelopen bij bedrijven.77 Met deze activiteiten worden studenten veel intensiever voorbereid en ondersteund
in de overstap naar de arbeidsmarkt dan met de reguliere LOB-activiteiten.
In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om de invulling van de aanvullende
loopbaanbegeleiding in lagere regelgeving nader te specificeren. Gezien het belang
dat scholen en jongeren hechten aan het kunnen terugvallen op de vertrouwde begeleiding
bij de school als het vinden of behouden van werk na verlaten van het onderwijs minder
soepel verloopt, is het wenselijk om de mogelijkheid tot een gesprek als minimale
vereiste in de lagere regelgeving op te nemen. Bij de uitwerking van de lagere regelgeving
zullen de Ministeries van OCW en SZW dit bespreken met scholen, gemeenten en vertegenwoordigers
van leerlingen en studenten.
De mbo-instelling kan de gemeente betrekken tijdens de aanvullende loopbaanbegeleiding.
Dit gebeurt dan onder de verantwoordelijkheid van de mbo-instelling. De gemeente kan
specifieke expertise inbrengen of instrumenten uit de Participatiewet inzetten die
de kans op werk vergroten, zie hiervoor paragraaf 4.3.
4.2.2 Aanvullende loopbaanbegeleiding na de mbo-opleiding
Juist bij jongeren die extra ondersteuning nodig hebben, is een transitiemoment, zoals
van school naar werk, een spannend en kwetsbaar moment. Studenten hebben vaak behoefte
aan begeleiding die doorloopt en wordt geboden door een bekende contactpersoon. Dit
wetsvoorstel regelt dat de ondersteuning van de mbo-instelling ook kan doorlopen nadat
de student zijn diploma heeft behaald. Hierbij kan worden geleerd van goede voorbeelden
uit de tijdelijke aanpak. Het blijkt effectief te zijn als mbo-instellingen samen
met de student werken aan een persoonlijk plan, waar nodig extra trainingen bieden,
helpen bij het vinden van een baan, schakelen met bedrijven en de gemeente, een warme
overdracht verzorgen en als de jongeren is geplaatst, nog contact houden met de jongere
om te monitoren of de plaatsing succesvol is.78
De gewenste periode dat een mbo-instelling ondersteuning biedt na diplomering, zal
sterk afhangen van de situatie en behoefte van de jongere. De regering wil deze periode
afbakenen, zodat de taak van de mbo-instelling niet te ver af komt te staan van de
kernopdracht van het onderwijs en zodat duidelijk blijft bij welke organisatie de
jongere terecht kan voor ondersteuning. Daarom is ervoor gekozen om de periode waarbinnen
een mbo-instelling ondersteuning biedt te beperken tot één jaar na diplomering. De
regering verwacht dat de meeste jongeren na afloop van deze periode succesvol aan
het werk zijn. Deze periode geeft voldoende ruimte om ook ondersteuning te bieden
aan jongeren die in eerste instantie wel werk vinden, maar dit na een aantal maanden
kwijtraken en dan alsnog aankloppen voor ondersteuning bij de mbo-instelling. Met
een langere duur ontstaat het risico dat de gemeente niet vroegtijdig of op tijd in
de samenwerking betrokken wordt, wat de afstand tot de arbeidsmarkt van de jongere
vergroot.
Net zoals bij de aanvullende loopbaanbegeleiding tijdens de opleiding het geval is,
kan de mbo-instelling de gemeente betrekken bij de aanvullende loopbaanbegeleiding
na diplomering. Ook hier geldt dat dit dan gebeurt onder verantwoordelijkheid van
de mbo-instelling. Daarnaast heeft de mbo-instelling voor gediplomeerden de mogelijkheid
om de gemeente te verzoeken de ondersteuning voort te zetten. Indien de gemeente de
ondersteuning voortzet, gaat de regie over van de mbo-instelling naar de gemeente.
Dit is wenselijk als het een jongere ondanks de inspanningen van de mbo-instelling
niet lukt om (duurzaam) werk te vinden, specifieke expertise van de gemeente of instrumenten
uit de Participatiewet nodig zijn om een jongere duurzaam aan het werk te helpen of
een jaar na diplomering nog ondersteuning nodig is. Na dat jaar houdt de taak van
de mbo-instelling om aanvullende loopbaanbegeleiding te verzorgen hoe dan ook op.
Om de ondersteuning voort te kunnen zetten, is het belangrijk dat de gemeente op de
hoogte is van de ondersteuningsbehoefte van de jongere. Daarom gebruikt de mbo-instelling
een overgangsdocument zodat er een «warme overdracht» plaatsvindt (zie verder paragraaf 4.5.1).
De gemeente maakt een eigen afweging op welke wijze invulling wordt gegeven aan de
ondersteuning. Dit kan afhangen van de ondersteuningsvraag van de jongere en het aanbod
dat de gemeente biedt. Het is belangrijk dat scholen en gemeenten weten wat ze van
elkaar kunnen verwachten. Daarom worden de afspraken hierover wel een verplicht onderdeel
van het regionaal programma (zie verder paragraaf 4.5).
4.2.3 Doelgroepen aanvullende loopbaanbegeleiding mbo
De mbo-instelling moet in ieder geval aanvullende loopbaanbegeleiding aanbieden aan
alle studenten en gediplomeerden van de entree en bol niveau 2. Dit is immers de groep
die lastig aan het werk komt en ondersteuning kan gebruiken. Een uitzondering hierop
vormt logischerwijs de groep gediplomeerden met een aansluitende inschrijving voor
een vervolgopleiding.
Met het «aanbod» van aanvullende loopbaanbegeleiding wordt bedoeld dat de mbo-instelling
de student of gediplomeerde in ieder geval de mogelijkheid biedt om ondersteuning
te ontvangen. Dit betekent dat de mbo-instelling het contact initieert of de mogelijkheid
van aanvullende loopbaanbegeleiding in ieder geval onder de aandacht brengt. Het ligt
voor de hand om dit (in ieder geval) tijdens het laatste studiejaar te doen en daarbij
aan te geven dat er ook na diplomering mogelijkheden voor aanvullende loopbaanbegeleiding
zijn. Hoe het contact met de student/gediplomeerde plaatsvindt (bijvoorbeeld via email,
telefoon, whatsapp, inloopspreekuren of iets vergelijkbaars), is aan de mbo-instelling.
Het past bij de kennis en expertise van de mbo-instellingen om daar zelf een afweging
in te maken. Deelname door de student of gediplomeerde is vrijwillig.
Tevens kan de mbo-instelling aanvullende loopbaanbegeleiding bieden aan studenten
en gediplomeerden uit de beroepsbegeleidende leerweg (hierna: bbl) niveau 2 en studenten
in niveau 3 en 4. Ongeveer 90% van de deze studenten lukt het om zelfstandig aan het
werk te komen. Het is daarom niet nodig dat mbo-instellingen aan al deze studenten
aanvullende loopbaanbegeleiding bieden, zoals bij entree en bol niveau 2.
Als jongeren na het volgen van een opleiding bbl niveau 2 of een opleiding niveau 3
of 4 niet aan het werk komen, heeft dit vaak te maken met een combinatie van diverse
oorzaken, zoals het hebben van een handicap of chronische ziekte, taalproblemen of
het vertonen van bepaald (onwenselijk) gedrag. Soms kan het ook liggen aan de situatie
op de arbeidsmarkt in bepaalde sectoren, of kunnen jongeren te maken krijgen met discriminatie
of uitsluiting. Ook de situatie in het huishouden kan invloed hebben. Zo zijn jongeren
met een kind, en met name jonge vrouwen, minder vaak economisch zelfstandig.79 De noodzaak tot ondersteuning kan per mbo-instelling ook verschillen al naar gelang
de samenstelling van de studentenpopulatie, de kenmerken van de regionale arbeidsmarkt,
de economische situatie en de voorkeuren van de instelling. Het is daarom niet mogelijk
om op landelijk niveau vast te stellen welke groepen studenten binnen genoemde opleidingen
aanvullende ondersteuning nodig hebben.
Daarom wordt in dit wetsvoorstel vastgelegd dat een mbo-instelling beleid opstelt
met betrekking tot het aanbod van aanvullende loopbaanbegeleiding voor studenten en
gediplomeerden uit opleidingen bbl niveau 2 en niveau 3 en 4. In het beleid wordt
in elk geval beschreven wat de voorwaarden zijn voor een student om in aanmerking
te komen voor aanvullende loopbaanbegeleiding. In het beleid kan de mbo-instelling
bijvoorbeeld ook vastleggen hoe het proces eruitziet om te komen tot een goede signalering
en selectie van de jongeren die extra ondersteuning naar de arbeidsmarkt nodig hebben
en welk ondersteuningsaanbod beschikbaar is. Het beleid wordt vastgesteld op instellingsniveau,
maar daarbinnen kan gedifferentieerd worden op basis van verschillen tussen opleidingen,
onderwijsniveau, leerweg of anderszins. Het beleid van de mbo-instelling wordt opgenomen
in het studentenstatuut. Hieruit volgt instemmingsrecht van de studentenraad van de
instelling.80 Verder dient het beleid in overeenstemming te zijn met de afspraken uit het regionaal
programma.
De aanvullende loopbaanbegeleiding is niet gericht op studenten die voortijdig met
hun opleiding zijn gestopt. Het is meestal onwenselijk dat jongeren ongediplomeerd
uitstromen naar werk. Jongeren die voortijdig uitstromen, worden door Leerplicht of
het Doorstroompunt begeleid. Indien terugkeer naar het onderwijs niet passend is,
begeleidt het Doorstroompunt deze jongeren naar werk. Ook kan het Doorstroompunt de
gemeente vragen om de ondersteuning voort te zetten.
4.2.4 Aanvullende loopbaanbegeleiding voor pro en vso
Zoals beschreven in paragraaf 2.3.6 worden er in het pro en vso diverse vormen van
nazorg geboden, mede omdat de opdracht niet (eenduidig) is geformuleerd. Hierdoor
hangt het van de school of regio af welk type en hoe lang een jongere ondersteuning
ontvangt na het verlaten van de school.
In dit wetsvoorstel wordt ervoor gekozen om pro- en vso-scholen ook de taak te geven
om de leerling in het eerste jaar na het verlaten van de school actief aanvullende
loopbaanbegeleiding aan te bieden. Ook in het tweede jaar na het verlaten van de school
kan de leerling nog bij de school terecht voor advies. Voor het pro betekent dit een
geheel nieuwe wettelijke taak. Het vso kent voor alle uitstroomprofielen al een nazorgplicht
die duurt tot twee jaar na het verlaten van de school.81 De aanvullende loopbaanbegeleiding in het eerste jaar komt hiervoor in de plaats
waar het gaat om leerlingen met het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel (zie paragraaf 4.2.5).
Het verschil tussen de taak van de school in het eerste en tweede jaar zal hierna
worden toegelicht. Of de leerling bij het verlaten van de pro- of vso-school een diploma
heeft gehaald, is daarbij niet relevant. Het is namelijk niet voor alle leerlingen
haalbaar om een diploma te halen. De leerlingen die geen diploma halen, ontvangen
een schoolverklaring.82
Naar aanleiding van een commissiedebat over praktijkonderwijs is op verzoek van de
Tweede Kamer nader onderzocht wat er nodig is voor pro- en vso-leerlingen in het tweede
jaar na uitstroom van de school. In opdracht van OCW en SZW heeft onderzoeksbureau
De Beleidsonderzoekers een verkenning uitgevoerd.83 Op basis daarvan is ervoor gekozen scholen een taak tot twee jaar na het verlaten
van de school te geven, maar het eerste jaar na het verlaten van de school anders
in te vullen dan het tweede jaar na het verlaten van de school.
De invulling van de aanvullende loopbaanbegeleiding in het eerste jaar na het verlaten
van de school is hetzelfde als bij mbo. De school biedt de aanvullende loopbaanbegeleiding
actief aan de leerlingen aan. De argumenten hiervoor zijn hetzelfde als voor het mbo,
zoals uitgewerkt in paragraaf 4.2.2. De aanvullende loopbaanbegeleiding is deels uitgebreider
dan de huidige nazorg, waardoor de bestendiging op de arbeidsmarkt steviger zal zijn.
De verwachting is dat de bestaande aanpak van pro- en vso-scholen hiervoor niet grootschalig
hoeft te wijzigen. Tegelijkertijd biedt het wettelijk vastleggen van de verplichting
tot het bieden van aanvullende loopbaanbegeleiding zowel voor pro als vso duidelijke
taken voor de scholen en andere partijen alsmede heldere verwachtingen die een jongere
mag hebben ten aanzien van de school. Het beleid van de school met betrekking tot
de aanvullende loopbaanbegeleiding moet worden vastgelegd in de schoolgids.
In het tweede jaar na het verlaten van de school adviseert de school alleen nog op
verzoek van de leerling over de overstap naar de arbeidsmarkt. Dit gaat dus om een
reactieve rol van de school. Het Doorstroompunt heeft namelijk de wettelijke taak
om een vangnet voor deze jongeren te vormen door hen na uitstroom in beeld te houden
en, als zij onverhoopt hun baan verliezen, actief ondersteuning aan te bieden (zie
paragraaf 4.4). Pro- en vso-scholen hebben echter vaak een goede band met hun (oud-)leerlingen
en sommige leerlingen nemen bij tegenslag weer contact op met de vertrouwde begeleider
van de oude school. Het is daarom belangrijk dat de pro- of vso- school op verzoek
van de jongere ook in het tweede jaar na het verlaten van de school advies geeft als
dat nodig is. In veel gevallen is dan ook op langere termijn ondersteuning nodig om
ervoor te zorgen dat jongeren duurzaam aan het werk blijven. Dus waar de school het
eerste jaar de jongeren zowel adviseert als ondersteunt, staat de taak in het tweede
jaar vooral in het teken van het verzorgen van een warme overdracht naar een andere
organisatie die de ondersteuning voort kan zetten. De gemeente is hiervoor in de meeste
gevallen de aangewezen partij en beschikt op grond van de Participatiewet over de
benodigde instrumenten. Daarom is het belangrijk dat de school de gemeente betrekt,
bij voorkeur al voor het verlaten van de school door de jongere, en zorgt voor een
warme overdracht. Zo zullen meer jongeren zich ook al in het tweede jaar tot de gemeente
richten, en is de ondersteuning ook in de periode daarna beschikbaar.
Kortom: pro-scholen doen leerlingen een actief aanbod voor aanvullende loopbaanbegeleiding
in het eerste jaar en hebben een reactieve taak in het tweede jaar na het verlaten
van de school. Voor vso-scholen geldt hetzelfde voor leerlingen met het uitstroomprofiel
arbeidsmarkt. De reeds bestaande nazorgplicht in het tweede jaar blijft hiermee voor
hen in stand. Voor alle andere leerlingen op het vso blijft de reeds bestaande nazorgplicht
eveneens in stand tot twee jaar na het verlaten van de school.
Het is de verwachting dat een klein aantal jongeren in het tweede jaar om begeleiding
zal vragen. Voor het pro en vso is gemiddeld 5 uur per jongere beschikbaar voor de
ondersteuning na het verlaten van de school. De intensiteit van de begeleiding komt
neer op maatwerk en verschilt per jongere sterk, waardoor dit moeilijk vast te leggen
is op een vaststaand aantal uur.84 Daarom zal dit in de evaluatie van het wetsvoorstel gemonitord worden.
Met het gelijktrekken van de vorm van de aanvullende loopbaanbegeleiding in het eerste
jaar voor pro, vso en mbo ontstaat een integrale aanpak waarbij (oud-)leerlingen en
studenten, ouders, scholen en betrokken partners weten wat ze kunnen verwachten. Zo
ontstaat er ook meer gelijkheid voor leerlingen en studenten. Waar voor pro en vso
in het tweede jaar de school de leerling kan adviseren op verzoek van de leerling,
wordt dit voor het mbo niet nodig geacht. Gemiddeld hebben pro en vso-leerlingen veel
langer onderwijs gevolgd op de betreffende school dan een student op het mbo. Zij
hebben hierdoor een hechtere band met de voormalige school. Ook speelt mee dat bij
mbo-instellingen de aanvullende loopbaanbegeleiding een nieuwe taak is en dat daarmee
de uitgangspositie heel anders is. De wettelijke taak is in het mbo daarom beperkt
tot het uitvoeren van de aanvullende loopbaanbegeleiding tot een jaar na diplomering.
4.2.5 Doelgroepen aanvullende loopbaanbegeleiding pro en vso
Pro-scholen bereiden leerlingen voor op functies binnen de regionale arbeidsmarkt
op een niveau onder dat van de entreeopleiding.85 Daarom is de aanvullende loopbaanbegeleiding voor hen gericht op de overstap naar
de arbeidsmarkt. In de praktijk maken veel leerlingen ook de overstap naar het mbo.
Eenmaal ingeschreven bij de mbo-instelling, neemt de mbo-instelling de begeleiding
van de leerlingen over. De aanspraak op aanvullende loopbaanbegeleiding geldt om die
reden voor alle pro-leerlingen, tenzij er een aansluitende inschrijving voor vervolgonderwijs
is. Zo wordt voorkomen dat de pro-school en de mbo-instelling dubbel werk doen.
Vso-scholen bereiden hun leerlingen voor op de overstap naar vervolgonderwijs, arbeidsmarkt
of dagbesteding. Hiertoe kent het vso drie uitstroomprofielen. Het bieden van aanvullende
loopbaanbegeleiding geldt alleen voor leerlingen met het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel,
waarbij de aanvullende loopbaanbegeleiding daarom gericht is op de overstap naar de
arbeidsmarkt. Voor zover het in de praktijk toch voorkomt dat een leerling met dit
uitstroomprofiel de overstap naar een mbo-instelling maakt, is ook hier geregeld dat
de school geen aanvullende loopbaanbegeleiding biedt aan leerlingen met een aansluitende
inschrijving voor vervolgonderwijs.
Leerlingen in het vso met uitstroomprofiel vervolgonderwijs worden in staat geacht
om door te stromen naar het vervolgonderwijs. Eenmaal ingeschreven bij de mbo-, hbo-
of wo-instelling, neemt die instelling de begeleiding van de leerlingen over. Aanvullende
loopbaanbegeleiding bij de overgang van school naar de arbeidsmarkt is daarom niet
gericht op deze leerlingen. Mocht het onverhoopt niet lukken om door te stromen naar
vervolgonderwijs, kan het Doorstroompunt ondersteuning bieden voor een passend alternatief.
De aanspraak op aanvullende loopbaanbegeleiding geldt ook niet voor leerlingen in
het vso met het uitstroomprofiel dagbesteding. Voor hen geldt namelijk dat zij dagbesteding
kunnen ontvangen op basis van de Jeugdwet, de Wet Maatschappelijke Opvang (WMO) of
de Wet Langdurige Zorg (WLZ). Voor leerlingen in deze twee uitstroomprofielen blijft
de reeds geldende nazorgplicht wel bestaan – ook als zij een aansluitende inschrijving
voor vervolgonderwijs hebben. Dit houdt in dat de vso-school hen wel op verzoek moet adviseren.
De daadwerkelijke overstap naar de arbeidsmarkt kan alleen plaatsvinden als de leerling
niet meer onder de Leerplichtwet 1969 valt. Immers, voor leerlingen die nog leer-
of kwalificatieplichtig zijn, geldt dat zij verplicht moeten zijn ingeschreven bij
een school en deze ook regelmatig moeten bezoeken. Voor pro-leerlingen en vso-leerlingen
met de uitstroomprofielen arbeidsmarkt en dagbesteding geldt dat de kwalificatieplicht
vervalt bij het verlaten van de school.86 Het Doorstroompunt heeft de wettelijke taak om deze jongeren te volgen en indien
nodig begeleiding te bieden. Dit gebeurt in afstemming met de (oude) school, zie paragraaf 4.4.1.
4.2.6 Geen aanvullende loopbaanbegeleiding overig vo, hbo, wo en niet-bekostigd onderwijs
Hoewel sommige studenten in het hbo en wo ook behoefte kunnen hebben aan begeleiding,
kiest de regering er nu niet voor om ook voor het hbo en wo aanvullende loopbaanbegeleiding
een wettelijke taak te maken. Zij hebben namelijk een relatief hoge kans op werk.
Een wettelijke plicht tot het bieden van aanvullende loopbaanbegeleiding voor hbo
en wo-instellingen is daarom niet proportioneel. Voor individuele studenten kan de
gemeente wel begeleiding bieden, ook al tijdens het onderwijs. Dit is ter beoordeling
aan de gemeente (zie paragraaf 4.3).
Ook krijgen de overige vo-schoolsoorten, dus de schoolsoorten naast het pro, geen
taak om jongeren naar werk te begeleiden, omdat de meeste jongeren gedurende de inschrijving
nog leer- of kwalificatieplichtig zijn en het na diplomering wenselijk is dat zij
doorstromen naar vervolgonderwijs. Hetzelfde geldt voor internationale schakelklassen
(ISK’s). De doorstroom van v(s)o naar het mbo is weliswaar een belangrijk aandachtspunt,
bijvoorbeeld in het actieplan vsv87, maar gaat niet over doorstroom naar werk en valt daarmee buiten de reikwijdte van
dit wetsvoorstel.
Tot slot geldt de taak voor het bieden van aanvullende loopbaanbegeleiding niet voor
het niet-bekostigd beroepsonderwijs, omdat de aanvullende loopbaanbegeleiding geen
eisen bevat met betrekking tot de onderwijskwaliteit.
4.2.7 Alternatieve instrumenten aanvullende loopbaanbegeleiding
Als alternatief voor aanvullende loopbaanbegeleiding door de school is verkend of
de gemeente deze loopbaanbegeleiding uit kan voeren. De doorslaggevende reden om aanvullende
loopbaanbegeleiding te beleggen bij de school is de bestaande band tussen de school
en de jongere en het voorkomen van een overdracht in een kwetsbare transitieperiode.
Voor de doelgroep waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft, is een vertrouwd gezicht
tijdens de transitiefase van school naar werk van groot belang. Ook is de school beter
in staat in te schatten welke leerling of student aanvullende loopbaanbegeleiding
nodig heeft en deze af te stemmen op zijn behoefte. Veel pro- en vso-scholen hebben
al jaren goede ervaringen opgedaan met het bieden van nazorg. Mbo-instellingen doen
dit nu enkele jaren op basis van tijdelijke subsidieregelingen.88 Zij willen deze taak graag structureel ter hand nemen.
4.3 Ondersteuning door de gemeente terug naar school, naar werk of een combinatie
van beide
In paragraaf 2.3.3 is toegelicht dat de huidige wet- en regelgeving onvoldoende basis
biedt voor een ketenaanpak, waarbij gemeenten in samenwerking met scholen en Doorstroompunten
jongeren kunnen ondersteunen naar onderwijs of werk. Daarom wordt een aantal voorstellen
gedaan in aanvulling op de bestaande mogelijkheid in de Participatiewet voor gemeenten
om jongeren tot 27 jaar te ondersteunen bij arbeidsinschakeling.89 Deze worden hieronder toegelicht in de paragrafen 4.3.1 tot en met 4.3.5. De voorstellen
hebben onder andere ten doel om de samenwerking tussen de gemeente, het Doorstroompunt
en de scholen te verbeteren. Voor het ondersteunen van jongeren krijgen gemeenten
extra financiële middelen. Dit is verder uitgewerkt in paragraaf 12.
4.3.1 Passende afweging per jongere: naar onderwijs of werk
Momenteel kan de gemeente jongeren alleen ondersteunen als het niet mogelijk is om
door het Ministerie van OCW bekostigd onderwijs te volgen, hetgeen een voorliggende
voorziening is.90 Het gaat daarbij om initieel voltijdsonderwijs, zoals een bol- of een bbl-opleiding.
Voorgesteld wordt om in de Participatiewet ook de mogelijkheid op te nemen voor gemeenten
om jongeren te ondersteunen indien het volgen van door het Ministerie van OCW bekostigd
onderwijs niet passend is wegens de persoonlijke situatie van een jongere. Dit kan
bijvoorbeeld het geval zijn als een jongere al een startkwalificatie heeft of niet
gemotiveerd is om een opleiding te volgen. Gemeenten krijgen dus extra ruimte om per
jongere een passende afweging te maken of onderwijs al dan niet een optie is.
Om voor jongeren zonder startkwalificatie een goede afweging te kunnen maken of onderwijs
of werk de beste optie is, krijgt de gemeente de mogelijkheid gebruik te maken van
de expertise van het Doorstroompunt (bijvoorbeeld door de intake samen te doen). Indien
daaruit blijkt dat de jongere onderwijs wil of kan volgen, heeft de gemeente ook de
mogelijkheid om de begeleiding door het Doorstroompunt te laten voortzetten. De situatie
dat een jongere zonder startkwalificatie terechtkomt bij de gemeente zonder verwijzing
door het Doorstroompunt kan zich voordoen als een jongere werkloos wordt, er geen
of slechts voor een korte periode recht is op een werkloosheidsuitkering en door de
jongere een beroep wordt gedaan op ondersteuning naar nieuw werk door de gemeente.
Zoals beschreven in paragraaf 4.4.1 krijgt het Doorstroompunt op haar beurt ook de
mogelijkheid om jongeren zonder startkwalificatie door te geleiden naar de gemeente
als onderwijs geen optie is en ondersteuning van de gemeente nodig is voor het verkrijgen
van werk.
4.3.2 Ondersteuning door gemeente tijdens schooltijd
Daarnaast wordt voorgesteld om in de Participatiewet te regelen dat de gemeente ondersteuning
kan bieden tijdens schooltijd op verzoek van de school. Zolang de jongere is ingeschreven
op een school, blijft de school de regie houden. Het gaat dan om scholen uit het pro,
vso en mbo. Scholen en gemeenten kunnen op deze manier langere tijd samen optrekken
en zo jongeren op maat naar werk begeleiden.
Gemeenten kunnen in afstemming met de school bepalen wat voor soort ondersteuning
gericht op arbeidsinschakeling aan schoolgaande jongeren wordt geboden. Zo kan de
klantmanager van de gemeente samen met de jongere en eventueel de ouders en/of de
begeleider vanuit de school in gesprek gaan over de wensen en mogelijkheden van de
jongere, of die passen bij de beschikbare banen op de arbeidsmarkt en welke ondersteuning
de gemeente kan bieden om de jongere te matchen op een baan. Denk aan een (groeps)training,
een loonkostensubsidie of begeleiding op de werkvloer. Uit onderzoek blijkt dat persoonlijke
begeleiding en het in gesprek gaan met de jongere een succesfactor is.91 Het zet de (ondersteuningsbehoefte van de) jongere centraal, zodat maatwerk geboden
kan worden. Het helpt om de jongere eigenaar te maken van het proces van arbeidsinschakeling.
En persoonlijke aandacht, begrip en empathie werken motiverend.
Naast persoonlijke begeleiding door de klantmanager kan de gemeente er in afstemming
met de school ook voor kiezen om andere vormen van ondersteuning te bieden aan schoolgaande
jongeren, zolang die bijdragen aan latere arbeidsinschakeling. Denk hierbij aan hulp
bij het vinden van een stage of bbl-leerbaan door inschakeling van het netwerk van
de regionale werkgeversservicepunten, het kunnen behouden van een stage of bbl-leerbaan
door inzet van extra begeleiding of het omzetten van een stage of bbl-leerbaan in
een baan of volgende leerbaan en het maken van afspraken daarover met de werkgever.
Ondanks dat de arbeidsmarktkansen van jongeren uit het hbo of wo in zijn algemeenheid
goed zijn, kunnen ook zij ondersteuning nodig hebben van de gemeente om aan het werk
te komen. Dan gaat het vooral om jongeren met een handicap of chronische ziekte. Daarom
wordt verder voorgesteld dat gemeenten in de Participatiewet ook de mogelijkheid krijgen
om studenten uit het hbo of wo te begeleiden. Omdat hbo- en wo-instellingen met dit
wetsvoorstel geen taak krijgen om aanvullende loopbaanbegeleiding te bieden (zie paragraaf 4.2.6),
zal dit veelal op verzoek van de student zelf gebeuren.
Door vroegtijdig contact met school of het Doorstroompunt kan de gemeente ook beter
in kaart brengen of er belemmeringen zijn op meerdere leefgebieden. Denk aan psychische
problematiek, gebrek aan woonruimte of problemen in de thuissituatie. Dat vraagt namelijk
om een andere werkwijze. Voor jongeren met meervoudige (complexe) problematiek is
een gelijktijdige aanpak gericht op alle leefgebieden zeer effectief. Met een integrale
aanpak stromen jongeren meer, sneller en duurzamer uit naar werk.92
4.3.3 Ondersteuning door gemeente na diplomering
De school kan de gemeente verzoeken de ondersteuning voort te zetten na diplomering
of het verlaten van de school. In het geval de gemeente de regie na toestemming van
de jongere overneemt, verstrekt de school aan de gemeente een overgangsdocument, zie
paragraaf 4.5.1.
4.3.4 Leer-werktrajecten blijven mogelijk voor een duurzame plek op de arbeidsmarkt
Voor jongeren tot 27 jaar zonder startkwalificatie voor wie het volgen van uit ’s
Rijks kas bekostigd onderwijs niet mogelijk of niet passend is, is het wenselijk dat
de gemeente kijkt of verdere bij- of omscholing tijdens het werk – een leer-werktraject
genoemd93 – mogelijk is om voor hen een meer duurzame plek op de arbeidsmarkt te realiseren.
Dat is en blijft mogelijk op grond van de Participatiewet.94 Een vorm van een leer-werktraject die door het Ministerie van SZW wordt ondersteund95, is praktijkleren in het mbo, waarbij werken wordt gecombineerd met het doen van
een deel van een mbo-opleiding in de derde leerweg resulterend in een mbo-certificaat
of praktijkverklaring. Het voordeel van praktijkleren in het mbo is dat het gaat om
door OCW erkend onderwijs waarvan de kwaliteit is gewaarborgd. Ook zijn de verkregen
documenten herkenbaar voor zowel scholen als bedrijfsleven, wat niet alleen doorontwikkeling
maar ook overstappen naar een andere werkgever of sector makkelijker maakt. Om te
bepalen of bij- of omscholing via een leer-werktraject mogelijk is, kan de gemeente
ook scholingsadvies inwinnen, bij bijvoorbeeld de school, het Doorstroompunt of het
regionale leerwerkloket. Is een leer-werktraject geen optie, dan kan de gemeente op
andere wijze invulling geven aan ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
4.3.5 Beleid gemeente in verordening
Ter uitwerking van de hierboven genoemde bevoegdheden wordt voorgesteld om in de Participatiewet
de taak op te nemen voor gemeenten om een verordening te maken met het beleid voor
de ondersteuning van jongeren.96 Nu geldt de verordeningsplicht al voor het beleid voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling
en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.
4.3.6 Coördinerende rol centrumgemeente
De centrumgemeente is betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het regionaal
programma (zie paragraaf 4.5.2), het hiervoor benodigde regionaal bestuurlijk overleg
en de op te stellen effectrapportage. De centrumgemeente stemt de wijze waarop uitvoering
wordt gegeven aan de ondersteuning van jongeren op grond van de Participatiewet af
op de inhoud van het regionaal programma en zorgt voor afstemming met de andere partners
in de arbeidsmarktregio over de dienstverlening die daar geboden kan worden voor jongeren.
4.4 Jongeren zonder startkwalificatie tot 27 jaar in beeld
Het huidige Doorstroompunt is voor jongeren die niet meer leer- of kwalificatieplichtig97 zijn, nog geen startkwalificatie hebben gehaald en niet ouder zijn dan 23 jaar. Met
dit wetsvoorstel wordt de leeftijdsgrens verruimd naar 27 jaar. Hierdoor blijven deze
jongeren langer in beeld en worden zij benaderd als zij zonder startkwalificatie het
onderwijs verlaten of als zij hun werk verliezen en geen aanspraak (meer) maken op
een uitkering. Het Doorstroompunt is bedoeld als vangnet. Met de leeftijdsgrens van
27 jaar wordt aangesloten bij de Participatiewet en de gemeentelijke praktijk (zoals
jongerenloketten tot 27 jaar). Met deze maatregel wordt ook aangesloten bij de aanbeveling
uit het IBO JmAA om een sluitende aanpak te creëren tot 27 jaar.98 Daarnaast wordt een aantal kleinere verbeteringen en verduidelijkingen in de wetgeving
met betrekking tot het Doorstroompunt aangebracht. Deze worden toegelicht in paragraaf 4.4.1
en 4.4.2 alsmede het artikelsgewijs deel van deze memorie van toelichting.
Het Doorstroompunt krijgt geen taak voor jongeren met een startkwalificatie. Door
de aanvullende loopbaanbegeleiding door scholen, de rol van de gemeente in de begeleiding
naar werk en de verbreding van de reikwijdte van het regionaal programma worden jongeren
met startkwalificatie met dit wetsvoorstel al ondersteund. Het actief monitoren van
jongeren met een startkwalificatie wordt op dit moment niet beschouwd als een proportionele
maatregel.
4.4.1 Het verduidelijken van de taak van het Doorstroompunt
In de huidige wet staat dat het Doorstroompunt zorgdraagt voor de registratie van
gegevens van voortijdig schoolverlaters en «jongeren in een kwetsbare positie»99 en zorgt voor een systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt. Deze
formulering is vaag en sluit niet aan bij de werkelijke werkzaamheden van het Doorstroompunt.
«Doorverwijzing» suggereert bijvoorbeeld dat het Doorstroompunt zelf geen begeleiding
kan bieden en alleen een loketfunctie heeft. Om jongeren door te kunnen verwijzen
naar onderwijs of arbeidsmarkt, moet echter eerst contact worden gelegd met de jongere
zelf en samen met de jongere worden bekeken wat zijn behoefte is. Pas als dit helder
is en de jongere open staat voor een vervolg, kan sprake zijn van een eventuele doorverwijzing
naar een andere instantie die de begeleiding op zich neemt. Soms is een overdracht
niet nodig of wenselijk, omdat de doorstroomcoach zelf een jongere op weg kan helpen.
Het beperken van het aantal overdrachtsmomenten is namelijk één van de succesfactoren
voor effectieve begeleiding.100
In dit wetsvoorstel wordt daarom geëxpliciteerd dat het Doorstroompunt ook ondersteuning
biedt en niet alleen jongeren doorverwijst. Onder ondersteuning wordt ook het in contact
komen met jongeren verstaan, waarbij geïnventariseerd wordt wat de situatie en behoefte
van de jongere is.
De regering heeft de voorkeur dat deze jongeren waar mogelijk terugkeren naar het
onderwijs om alsnog hun startkwalificatie te behalen. Dit vergroot namelijk hun kansen
op duurzaam werk. Voor sommige jongeren is dit echter niet mogelijk of passend, zoals
bij bepaalde jongeren afkomstig uit pro, vso of entree. En sommige jongeren willen
niet meer terug naar het onderwijs. Dan kan het Doorstroompunt ondersteuning bieden
naar werk. Bij ondersteuning naar werk is de verwachting dat het Doorstroompunt eenzelfde
rol oppakt als scholen in de aanvullende loopbaanbegeleiding. De mogelijkheid om de
gemeente in te schakelen door het Doorstroompunt wordt daarom expliciet toegevoegd
in de WEB.
Verder is in dit wetsvoorstel de rol van het Doorstroompunt voor jongeren met een
diploma of schoolverklaring uit het pro of vso of een entreediploma nader uitgewerkt.
Deze jongeren hebben nog geen startkwalificatie en vallen dus onder de doelgroep van
het Doorstroompunt. Echter, met dit wetsvoorstel gaat de school deze jongeren aanvullende
loopbaanbegeleiding bieden. Om te voorkomen dat het Doorstroompunt ondersteuning aanbiedt
terwijl de school nog aanvullende loopbaanbegeleiding biedt, moet het Doorstroompunt
eerst afstemmen met de oude school voordat zij met de jongere aan de slag gaat. Voor
het pro en vso geldt dit voor de eerste twee jaar na het verlaten van de school, voor
het mbo een jaar. Ondersteuning door het Doorstroompunt zal in veel gevallen niet
nodig blijken, vooral als wordt gekozen voor een overstap naar werk. De school heeft
namelijk de mogelijkheid de gemeente te betrekken bij de aanvullende loopbaanbegeleiding
en kan de gemeente ook verzoeken de ondersteuning voort te zetten (zie ook paragraaf 4.3).
De gemeente is het beste toegerust om deze jongeren naar werk te begeleiden. De taak
die voor het Doorstroompunt resteert voor deze jongeren, is het zijn van een vangnet:
het signaleert als jongeren hun baan verliezen of minder inkomen hebben, probeert
in contact te komen en biedt begeleiding aan. Daarnaast blijft het Doorstroompunt
als eerste aan zet bij jongeren die hun opleiding niet afronden, bijvoorbeeld als een jongere uitstroomt voordat hij zijn entreediploma
haalt. Het is wenselijk dat scholen, gemeenten en Doorstroompunten afspraken maken
hoe dit in de praktijk handzaam in te richten. Dit kan vormgegeven worden in het regionaal
programma.
4.4.2 Het verduidelijken van de taak van het Doorstroompunt voor «jongeren in een
kwetsbare positie»
Naast begeleiding van voortijdig schoolverlaters, heeft het Doorstroompunt sinds 2019
de taak om jongeren in een kwetsbare positie te volgen.101 Jongeren in een kwetsbare positie zijn jongeren met een entreediploma, een schooldiploma
vso in het uitstroomprofiel dagbesteding of arbeidsmarkt of een schooldiploma pro,
werkzaam op grond van een arbeidsovereenkomst.102 Deze taak is echter niet duidelijk voor Doorstroompunten.103 De wijze waarop de taken uitgevoerd worden, verschilt dan ook sterk per Doorstroompuntregio.
Dit komt doordat de taak voor jongeren in een kwetsbare positie in de wet niet helder
omschreven is: het alleen volgen van jongeren in een kwetsbare positie heeft weinig meerwaarde en is in het kader
van privacy ook onwenselijk als er vervolgens geen actie wordt ondernomen. Veel regio’s
zoeken actief contact en ondersteunen ook deze jongeren, blijkt uit onderzoek van
Regioplan.104 In de praktijk zijn de activiteiten die in een Doorstroompuntregio uitgevoerd worden
voor voortijdig schoolverlaters en jongeren in een kwetsbare positie veelal vergelijkbaar.
Ook is er onduidelijkheid over de afbakening van de groep jongeren in een kwetsbare
positie. Deze groep is niet alleen vastgelegd in de WEB, maar ook in de WEC en de
WVO 2020. De bepalingen in deze wetten waarmee de groep wordt afgebakend verschillen
echter van elkaar.105 Daar komt bij dat er een discrepantie bestaat in de doelgroep in genoemde wetten
enerzijds en de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten 2020–2024 anderzijds.106
Om een einde te maken aan de onduidelijkheid en de wet aan te laten sluiten op de
praktijk, gaat de specifieke doelgroep jongeren in een kwetsbare positie op in de
bredere doelgroep van het Doorstroompunt voor alle jongeren tot 27 jaar zonder startkwalificatie. Door deze brede doelgroep te hanteren
is er geen noodzaak meer om aparte definities voor jongeren in een kwetsbare positie
en voor voortijdig schoolverlaters te hanteren: ze vallen allemaal onder de groep
jongeren zonder startkwalificatie tot 27 jaar. Deze doelgroep wordt beschreven in
de WEB; de WVO 2020 en WEC verwijzen daarnaar. Zo worden de regels begrijpelijk en
de uitvoering eenduidig. Hiermee wordt ook de taak voor het Doorstroompunt voor de
hele groep hetzelfde, met dien verstande dat het Doorstroompunt haar ondersteuning
in sommige gevallen moet afstemmen op de aanvullende loopbaanbegeleiding door de school
(zie paragraaf 4.4.1).
Bovenstaande neemt overigens niet weg dat er in beleidsinformatie van het Ministerie
van OCW of gegevensleveringen door DUO wel voor kan worden gekozen om binnen de groep
jongeren zonder startkwalificatie tot 27 jaar, subgroepen te onderscheiden.
4.4.3 Alternatieve instrumenten voor verhoging leeftijd doelgroep Doorstroompunt
Er zijn meerdere alternatieven overwogen voor de verhoging van de leeftijd van de
doelgroep van het Doorstroompunt. Deze alternatieven bleken echter minder wenselijk.
Een eerste alternatief is om de ondersteuning van jongeren zonder startkwalificatie
wettelijk bij de gemeente te beleggen, als één integrale wettelijke taak. Deze taak
wordt bij het Doorstroompunt belegd omdat het Doorstroompunt 1) de kennis, competenties
en het netwerk heeft om contact te leggen en begeleiding te bieden aan jongeren naar
onderwijs of werk, 2) vaak regionaal georganiseerd is en dit belangrijk is voor de
samenwerking met scholen met leerlingen en studenten uit veel verschillende gemeenten
en 3) een bestaande infrastructuur heeft voor het koppelen van gegevens en voor het
initiëren en coördineren van de samenwerking tussen de domeinen onderwijs en arbeid.
Een ander alternatief is het instellen van een aparte integrale ondersteuner. Deze
ondersteuner is een vast aanspreekpunt en zou op diverse domeinen jongeren kunnen
ondersteunen. Het belangrijkste nadeel hiervan is dat de jongere met een nieuw persoon
te maken krijgt, terwijl er meestal al ondersteuning is.107 Niet elke jongere heeft ondersteuning nodig op diverse domeinen. Ook blijkt uit onderzoek
naar veelbelovende voorbeelden van integrale ondersteuning108 dat binnen de bestaande wettelijke kaders reeds integrale ondersteuning geboden kan
worden. In de praktijk vraagt de Doorstroomcoach al door op achterliggende oorzaken
van verzuim of uitval en kijkt in de begeleiding naar wat nodig is op diverse domeinen.
4.5 Samenwerking
Om te zorgen dat jongeren ondersteuning krijgen waarmee zij duurzaam aan het werk
komen, is samenwerking van groot belang. Om een doorlopende aanpak te krijgen voor
jongeren tot 27 jaar, is het nodig om de samenwerking tussen de school, gemeente en
het Doorstroompunt wettelijk te verankeren en te stimuleren. Dit gebeurt op casusniveau
(paragraaf 4.5.1), met een regionaal programma (paragraaf 4.5.2) en met gezamenlijke
financiering (paragraaf 4.5.3).
4.5.1 Samenwerking op «casusniveau»
Balans tussen duidelijkheid en ruimte
Uit gesprekken met het veld in de voorbereiding op dit wetsvoorstel blijkt dat de
ondersteuningsbehoefte van de jongere centraal moet staan, en niet de formele afbakening
van rollen tussen organisaties. Het ondersteuningstraject van de ene jongere kan er
namelijk anders uitzien dan bij de andere jongere en ook regio’s verschillen in hoe
het ondersteuningsaanbod georganiseerd is. Hoe de ondersteuning geboden moet worden
en wanneer een andere organisatie betrokken wordt, is daarom moeilijk uniform voor
alle jongeren vast te stellen. De wetgever kan niet elke mogelijke situatie en individuele
omstandigheid in algemene regels vangen en zal zich tot de hoofdlijnen en de belangrijkste
normen moeten beperken.
Tegelijkertijd hebben uitvoerende organisaties in de samenwerking behoefte aan duidelijke
taken en verwachtingen. Het is ook juridisch en financieel belangrijk om helder te
bepalen wie waarvoor verantwoordelijk is en budget krijgt. Om een balans te vinden
tussen een duidelijke afbakening van taken en de ruimte die professionals nodig hebben
om jongeren de ondersteuning te bieden die nodig is, wordt in de wet ruimte geboden
door overlap in tijd te bieden tussen de taken van de school, de gemeente en het Doorstroompunt.
Ook wordt in het wetsvoorstel niet voorgeschreven hoe de ondersteuning eruit moet
zien. Wel wordt in het wetsvoorstel beschreven wat de taken zijn van de organisaties,
hoe ze zich tot elkaar verhouden en hoe ze gegevens met elkaar kunnen uitwisselen.
Afbakening taken en verantwoordelijkheden
De school verzorgt de aanvullende loopbaanbegeleiding en is daarvoor verantwoordelijk.
De aanvullende loopbaanbegeleiding start tijdens de opleiding en loopt door tot een
jaar na diplomering. In sommige situaties kan het nodig zijn dat de gemeente bij de
aanvullende loopbaanbegeleiding betrokken wordt. De school blijft dan verantwoordelijk.
Na diplomering kan de school de gemeente ook verzoeken de ondersteuning voort te zetten.
Indien de gemeente de ondersteuning inderdaad voortzet, is de gemeente verantwoordelijk.
Dit kan nodig zijn als de ondersteuning van de jongere vraagt om specifieke expertise
van de gemeente, inzet van instrumenten uit de Participatiewet of ondersteuning langer
dan een jaar duurt. De gemeente kan daarbij naar diverse leefgebieden kijken en eventueel
een gecoördineerde en integrale aanpak starten.
Het Doorstroompunt richt zich op alle jongeren tot 27 jaar zonder startkwalificatie
die niet zijn ingeschreven op een school of het onderwijs zonder geldige reden ten
minste vier weken109 niet meer volgen. Echter, jongeren met een diploma of verklaring pro of vso of een
entreediploma ontvangen het eerste jaar na het verlaten van de school reeds aanvullende
loopbaanbegeleiding van die school. In paragraaf 4.4.1 is nader gespecificeerd dat
het Doorstroompunt dan afstemt met de school voordat ondersteuning geboden wordt.
Voor deze jongeren is het Doorstroompunt vooral een vangnet. Voor de jongeren die
geen aanvullende loopbaanbegeleiding van de school (meer) ontvangen, is het Doorstroompunt
primair aan zet. Dit geldt dus voor jongeren die hun opleiding niet afmaken, meer
dan vier weken zonder geldige reden verzuimen of langer dan een jaar geleden de school
hebben verlaten met een diploma of verklaring pro of vso. Het Doorstroompunt kan deze
jongeren terugleiden naar school of, indien dat niet passend is, begeleiden naar werk.
Bij begeleiding naar werk kan het Doorstroompunt net zoals de school de gemeente verzoeken
de ondersteuning voort te zetten.
De gemeente kan dus in actie komen op verzoek van de school of het Doorstroompunt.
Maar ook voor jongeren die zelfstandig aankloppen bij de gemeente, kan de gemeente
ondersteuning bieden, eventueel in samenwerking met het Doorstroompunt (bijvoorbeeld
door de intake samen te doen). Mochten jongeren toch gebaat zijn bij terugkeer naar
onderwijs, kan de gemeente op haar beurt het Doorstroompunt verzoeken de begeleiding
voort te zetten.
Om de hierboven beschreven relaties tussen de organisaties te verankeren, wordt in
de wettelijke taak van scholen, de gemeente en het Doorstroompunt verwezen naar de
taak van de andere organisaties. Het doel is om vast te leggen dat de verantwoordelijkheden
van de organisaties met elkaar verbonden zijn en dat zij een samenhangend geheel vormen.
Hierdoor kan een andere organisatie betrokken worden bij de ondersteuning van de jongere
of een andere organisatie ingeschakeld worden om de ondersteuning over te nemen. Tevens
zijn bepalingen opgenomen die een grondslag vormen voor het uitwisselen van gegevens
tussen betrokken organisaties. In paragraaf 5.7 worden de gevolgen voor de verwerking
van persoonsgegevens uiteengezet.
Gemeente werkt preventief samen met scholen
Om professionals de ruime te bieden om de ondersteuning in te richten op basis van
wat de jongere nodig heeft, wordt in de wet ruimte geboden door overlap in tijd tussen
de taken van de mbo-instelling, de gemeente en het Doorstroompunt. Zo kan bijvoorbeeld
de gemeente al betrokken worden bij de aanvullende loopbaanbegeleiding tijdens schooltijd.
Deze preventieve inzet helpt bij een soepele overgang van school naar werk. Verder
loopt de aanvullende loopbaanbegeleiding van de school nog door tot een jaar na diplomering.
Hierdoor kan een overdracht van de jongere aan de gemeente plaatsvinden op het moment
dat dit passend is in het ondersteuningstraject. Zo realiseert de regering een sluitende
aanpak passend bij de situatie van de jongere en de inrichting van de regio, waarbij
gebruik gemaakt wordt van de opgedane kennis in de Aanpak Jeugdwerkloosheid.110
Warme overdracht en overgangsdocument
De overgang van school naar werk is vaak een proces, dat begint op school en doorloopt
in werk. Hierbij is het van belang dat er sprake is van continue dienstverlening.
Het delen van informatie tussen organisaties vermindert de kans dat gedurende dit
proces jongeren buiten beeld raken. Vso-scholen zijn voor jongeren met het arbeidsmarktgerichte
uitstroomprofiel en het uitstroomprofiel dagbesteding momenteel verplicht een overgangsdocument
op te stellen op het moment dat een jongere het onderwijs verlaat.111 Ook veel pro-scholen gebruiken een overgangsdocument, maar dat is nog niet wettelijk
verplicht. Uit onderzoek van De Beleidsonderzoekers112 blijkt dat een goede warme overdracht sterk wordt gewaardeerd door klantmanagers
van gemeenten, omdat zij zo sneller een beeld krijgen van de jongere en hiermee handvatten
hebben voor de ondersteuning. Zij kunnen bijvoorbeeld beter rekening houden met de
behoefte van de jongere bij het zoeken naar een werkplek. Ook jongeren vinden het
vaak prettig dat zij niet elke keer opnieuw hun verhaal hoeven te vertellen. Deze
documenten dragen ook bij aan een efficiënte communicatie tussen de school en de gemeente.
Het maken van een overgangsdocument wordt met dit wetsvoorstel verplicht voor mbo-instellingen
indien de mbo-instelling de ondersteuning van de jongere in het kader van de aanvullende
loopbaanbegeleiding na diplomering laat voortzetten door de gemeente. Het overgangsdocument
wordt afgestemd met de student of samen met de student gemaakt. Alleen als de jongere
heeft ingestemd met het vervolgen van de ondersteuning door de gemeente, kan dit document
gedeeld worden. Het gebruik maken van aanvullende loopbaanbegeleiding is namelijk
vrijwillig.
Met een mbo-diploma voor een opleiding zijn er vaak nog veel verschillende beroepen,
werkgevers en type werkzaamheden die meer of minder passen bij een individuele jongere.
Juist een goede match tussen de jongere en een passende werkplek is belangrijk voor
een duurzame en succesvolle start op de arbeidsmarkt. Het overgangsdocument is aanvullend
op het diploma. Met het diploma heeft de student namelijk al bewezen te hebben voldaan
aan de voor de betreffende opleiding geldende kwalificatie-eisen. Het overgangsdocument
is juist gericht op informatie die niet op te maken is uit een diploma alleen. Het
gaat hier bijvoorbeeld om competenties, behoeften en randvoorwaarden van de jongere
op een werkplek waarmee de ondersteuner rekening moet houden.
Ook voor pro-scholen wordt het verstrekken van een overgangsdocument aan de gemeente
met dit wetsvoorstel verplicht indien de pro-school de ondersteuning van de jongere
in het kader van de aanvullende loopbaanbegeleiding laat voortzetten door de gemeente.
Voor vso-scholen is het opstellen van een overgangsdocument zoals gezegd voor veel
leerlingen reeds wettelijk verplicht. Daar wordt met dit wetsvoorstel aan toegevoegd
dat het overgangsdocument aan de gemeente wordt verstrekt in voornoemde situatie.
De vorm en diepgang van de bestaande overgangsdocumenten kan verschillen tussen scholen.
Zo bevatten alle overgangsdocumenten bijvoorbeeld contactgegevens van de jongere en
de contactpersoon van de school, maar wisselt het gebruik van andere informatie over
bijvoorbeeld competenties, werknemersvaardigheden, aandachtspunten op de werkvloer
en leerdoelen en wensen in een baan.113 Uniformiteit in het te gebruiken format en de werkwijze tussen scholen en gemeenten
bij het uitwisselen van informatie vergemakkelijkt de samenwerking. Daarom kunnen
partijen hier afspraken over maken in het regionaal programma (zie paragraaf 4.5.2).114
Geen verplicht plan van aanpak in Participatiewet voor jongeren met uitkering
Wanneer een jongere een bijstandsuitkering aanvraagt, zijn gemeenten verplicht om
een plan van aanpak op te stellen.115 In dit wetsvoorstel wordt het niet verplicht om een plan van aanpak te maken voor
de begeleiding van jongeren zonder uitkering. Een verplicht plan past niet bij het
vrijwillige karakter van de begeleiding en het heeft naar verwachting geen toegevoegde
waarde in deze begeleiding.116
4.5.2 Regionaal programma voor samenwerking
Het stimuleren van samenwerking op casusniveau in wetgeving is een eerste stap om
regionale samenwerking te stimuleren. Een tweede belangrijke maatregel is om de betrokken
partijen op regionaal niveau te verplichten om afspraken te maken en gezamenlijke
aanvullende maatregelen te nemen.
Hiervoor wordt het bestaande regionale programma voortijdig schoolverlaten verbreed
met het arbeidsmarktdomein.117 Hierdoor wordt de aanpak voor het tegengaan van voortijdig schoolverlaten en de overgang
van school naar duurzaam werk één aanpak en ontstaat een nauwe regionale samenwerking
voor jongeren van 12 tot 27 jaar tussen het onderwijs, het Doorstroompunt en de gemeenten
in een Doorstroompuntregio en andere relevante regionale spelers van de arbeidsmarktregio.
Ten opzichte van de huidige situatie worden de volgende wijzigingen doorgevoerd:
1. Het doel en de doelgroep van het regionaal programma worden verbreed. Het regionale
programma is niet alleen meer gericht op voorkoming en bestrijding van voortijdig
schoolverlaten, maar ook op de verbetering van de overgang van het onderwijs naar
de arbeidsmarkt. Het gaat hierbij om jongeren met en zonder startkwalificatie. Ook
wordt het regionaal programma beschikbaar voor jongeren tot 27 jaar. Hiermee kunnen
middelen in het regionaal programma ingezet worden voor alle jongeren van 12 tot 27 jaar,
ongeacht leeftijd of startkwalificatie.118
2. Als gevolg van de verbreding van het doel en de doelgroep wordt de centrumgemeente
van de arbeidsmarktregio betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het regionaal
programma. De centrumgemeente vertegenwoordigt daarbij mede de andere gemeenten uit
de arbeidsmarktregio en ondersteunt de andere gemeenten bij de uitvoering van het
regionale programma. Ook sluit de centrumgemeente verplicht aan bij het regionaal
bestuurlijk overleg.119 Tot slot draagt de centrumgemeente bij aan de effectrapportage. De centrumgemeente
ontvangt hiervoor middelen (zie paragraaf 12). In het geval dat één Doorstroompuntregio
bestaat uit meerdere arbeidsmarktregio’s, gaat het hier om meerdere centrumgemeenten.
3. Het wordt verplicht om in het regionaal programma afspraken te maken over samenwerking
rondom de aanvullende loopbaanbegeleiding, de taken van het Doorstroompunt en de taken
van de gemeente. In aanvulling daarop wordt verplicht dat scholen en Doorstroompunten
in hun eigen beleid rekening met het regionaal programma moeten houden. Hiermee wordt
beoogd dat organisaties hun inzet niet afzonderlijk bepalen maar afstemmen op de inzet
uit het regionale programma en de inzet van andere organisaties in de keten. Deze
partijen zijn namelijk van elkaar afhankelijk en daarom is het nodig dat het beleid
op elkaar afgestemd is. Omdat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt
met betrekking tot het ondersteunen van jongeren op grond van het nieuwe artikel in
de Participatiewet, kan een dergelijke verplichting niet worden opgenomen in de Participatiewet.
Dat laat onverlet dat afstemming van het beleid van gemeenten op het regionaal programma
wel van belang is. De centrumgemeente krijgt de rol om hiervoor te zorgen.
Er wordt gekozen voor het uitbreiden van het regionaal programma om een aantal redenen:
• Het voorkomen van voortijdig schoolverlaten en het tegengaan van jeugdwerkloosheid
zijn maatschappelijke opgaven die sterk verweven zijn met elkaar. De doelgroepen en
het type maatregelen zijn aan elkaar verwant: jongeren die in het onderwijs baat hebben
bij extra ondersteuning hebben dit vaak ook nodig in de overgang naar de arbeidsmarkt.
Het is daarom logisch om samenhang aan te brengen in de aanpak van deze twee opgaven.
Momenteel worden de vsv-aanpak en de Aanpak Jeugdwerkloosheid vaak op twee verschillende
bestuurlijke tafels besproken. Het is nu dus ingewikkeld voor scholen, Doorstroompunten
en gemeenten om het vsv-beleid en de Aanpak Jeugdwerkloosheid goed aan elkaar te verbinden,
mede door financiële schotten tussen de organisaties.120
• Deze uitbreiding van het regionaal programma bouwt voort op de bestaande en al jaren
lopende vsv-aanpak, waarin scholen en Doorstroompunten verplicht samenwerken en gezamenlijke
maatregelen nemen. Deze aanpak heeft geleid tot een intensieve samenwerking. Door
dezelfde systematiek te kiezen voor de samenwerking met gemeenten en overige partners
in de arbeidsmarktregio met daarbij een coördinerende rol voor de centrumgemeente
van de arbeidsmarktregio, is het aannemelijk dat deze samenwerking van de grond komt
of versterkt wordt.
• Deze keuze sluit aan op de huidige praktijk. Meer dan driekwart van de regio’s heeft
in het regionaal programma al een of meer maatregelen gericht op begeleiding naar
werk voor voortijdig schoolverlaters, stage of leerwerkbaan. Deze bestaande samenwerking
tussen scholen en gemeenten wordt ook al benut voor de Aanpak jeugdwerkloosheid.121
• Door het arbeidsmarktdomein aan te laten sluiten op het onderwijsdomein wordt de loopbaan
van de jongere gevolgd. Deze start op school. Door de Doorstroompuntregio als geografisch
gebied leidend te maken in de aanpak, wordt aangesloten op de bij scholen bekende
regionale structuur.
De structuur van het geheel ziet er als volgt uit:
Samenwerking bij totstandkoming en uitvoering regionaal programma
De totstandkoming en uitvoering van het regionaal programma is een gezamenlijke inspanning
van in ieder geval de contactgemeente, contactschool van de Doorstroompuntregio en
de centrumgemeente(n) van de arbeidsmarktregio(«s) waarmee de Doorstroompuntregio
overlapt. Ieder levert een bijdrage vanuit zijn eigen kennis, doelgroep en netwerk.
Elk van deze drie organisaties heeft in de regel een coördinator/programmamanager
die in nauwe samenwerking betrokken is bij het regionaal programma. De contactgemeente
is wettelijk verantwoordelijk voor de regie op de totstandkoming van het nieuwe regionale
programma, wordt door de gemeenten in de Doorstroompunt-regio aangewezen en ontvangt
het gemeentelijke deel van de middelen voor het regionaal programma. De contactschool
wordt aangewezen door de andere scholen in de Doorstroompuntregio en doet tevens namens
hen de subsidieaanvraag bij DUO, op basis van het regionaal programma.122 De centrumgemeente, aangewezen op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, zorgt ervoor dat de inhoud van het regionaal programma is afgestemd
op de wijze waarop gemeenten uitvoering geven aan de ondersteuning van jongeren op
grond van de Participatiewet en zorgt voor afstemming met de overige partners in de
arbeidsmarktregio over de dienstverlening die daar geboden kan worden voor jongeren.
De maatregelen in het regionaal programma worden gezamenlijk bepaald op basis van
een regionale analyse. Nog niet in elke regio is de samenwerking tussen deze partijen
vanzelfsprekend. In voorbereiding op de lagere regelgeving en de uitvoering van dit
wetsvoorstel zullen OCW en SZW begin 2024 bijeenkomsten organiseren in het land om
uitleg te geven en input op te halen over het regionaal programma en de samenwerking
in de regio. Ook zal OCW in samenspraak met SZW regio’s ondersteunen bij de totstandkoming
van de regionale programma’s, het maken van afspraken en het nemen van effectieve
maatregelen.123
Doorstroompunt- en arbeidsmarktregio’s niet gelijk
Een Doorstroompuntregio overlapt soms met meerdere arbeidsmarktregio’s. Dit kan extra
afstemming vergen voor de totstandkoming en uitvoering van een regionaal programma.
Uit gesprekken met het veld wordt het verschil in regio-indeling vaak genoemd als
mogelijke factor die de samenwerking belemmert. Daarom is onderzoeksbureau De Beleidsonderzoekers
gevraagd om nader onderzoek te doen naar de mate waarin de huidige regio-indeling
een belemmerende factor is bij de toekomstige samenwerking tussen Doorstroompuntregio’s
en arbeidsmarktregio’s, en of een herindeling van de Doorstroompuntregio’s de knelpunten
oplost en de samenwerking faciliteert.124 Uit het onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de samenwerking niet afhankelijk is
van de regio-indeling. Niet-overlappende regio-indelingen lijken eerder gebruikt te
worden als excuus waarom de samenwerking niet goed verloopt. Daarnaast blijkt uit
het onderzoek dat vooral onderling vertrouwen en het werken vanuit een gezamenlijk
doel van belang zijn voor de samenwerking. Het onderzoek concludeert dat het veranderen
van de regio-indeling op dit moment niet verstandig is. Grenzen gelijktrekken leidt
niet direct tot betere ondersteuning voor jongeren en er is geen draagvlak voor het
veranderen van de Doorstroompuntregio’s door het Rijk.
Zowel de samenstelling van een Doorstroompuntregio als een arbeidsmarktregio kan gewijzigd
worden op verzoek van de partijen in de regio zelf. Zo kan tegemoetgekomen worden
aan een behoefte om in een specifieke regio een knelpunt als gevolg van de regio-indeling
op te lossen.
4.5.3 Budget voor wettelijke taak en gezamenlijk budget met regionaal programma
Op basis van de ervaringen van de Aanpak Jeugdwerkloosheid en het IBO JmAA is budget
beschikbaar gesteld voor elke organisatie die met dit wetsvoorstel een extra wettelijke
taak krijgt. Uit de ervaringen met de Aanpak Jeugdwerkloosheid blijkt echter ook dat
het enkel verstrekken van budgetten aan individuele organisaties samenwerking onvoldoende
stimuleert. Daarom worden de organisaties met dit wetsvoorstel verplicht samen te
werken in een regionaal programma, waar eveneens budget voor beschikbaar is gesteld.
Het gezamenlijk inzetten van middelen via het regionaal programma stimuleert een sluitende
ketenaanpak. Dit zorgt ervoor dat het aanbod voor jongeren beter op elkaar afgestemd
is en jongeren effectiever worden begeleid. Het budget kan ingezet worden voor een
brede groep jongeren van 12 tot 27 jaar en worden gericht op het voorkomen van voortijdig
schoolverlaten en een sluitende overgang van school naar werk. Juist gerichte, preventieve
en intensieve aanpakken kunnen met dit programma worden uitgevoerd. Deze aanpakken
leiden tot een hoog maatschappelijk rendement en voorkomen uitval op school of in
de maatschappij.125 Het gezamenlijk inzetten van middelen sluit ook aan op de wens uit het veld om niet
«in hokjes» te denken en, binnen bepaalde kaders, veel vrijheid te hebben hoe zij
de doelen behalen.126
Nu is er voor het regionaal vsv-programma jaarlijks € 49,8 miljoen beschikbaar. Dit
wordt verhoogd, naar € 90,2 miljoen.127 Deze ophoging van het budget voor het regionaal programma doet recht aan de uitbreiding
van de doelgroep naar 27 jaar en de toevoeging van het extra doel om jongeren naar
werk te begeleiden. Met de middelen in dit regionaal programma kunnen scholen, Doorstroompuntregio’s
en gemeenten gezamenlijke en aanvullende maatregelen nemen die de reguliere taken
versterken. De ophoging is opgebouwd uit diverse posten, zoals in paragraaf 12 is
uitgewerkt. Een belangrijk onderdeel van deze ophoging komt uit de decentralisatie-uitkering
jeugd (hierna: DU-Jeugd). De DU-jeugd is bedoeld voor het tegengaan van vsv bij «overbelaste»
jongeren (dit zijn jongeren met meerdere problemen). Sinds 2010 wordt hiervoor jaarlijks
€ 21,7 miljoen door OCW beschikbaar gesteld aan 35 individuele gemeenten met wijken
waar relatief veel gezinnen met problemen wonen. Deze middelen zijn niet duidelijk
geoormerkt. Gemeenten weten veelal niet waaraan het geld wordt uitgegeven. Veel gemeenten
krijgen nu geen geld, terwijl ook hier jongeren wonen met een hoge kans op vsv. De
middelen worden toegevoegd aan het budget voor het regionaal programma en met een
specifieke uitkering aan de contactgemeente van de Doorstroompuntregio verstrekt.
Hiermee wordt de samenwerking gestimuleerd, wordt gewaarborgd dat de inzet is gericht
op de doelen in het regionaal programma en worden de maatregelen samen met scholen
en in samenhang met andere vsv-maatregelen genomen. De middelen voor het regionaal
programma staan structureel op de begroting van OCW en SZW. In paragraaf 12 staat
in meer detail uitgewerkt op welke wijze de middelen worden verstrekt.
4.5.4 Aandacht voor jongeren met meervoudige problematiek
De maatregelen in dit wetsvoorstel richten zich met name op de samenwerking tussen
het onderwijs- en arbeidsdomein, aangezien juist in de belangrijke overstap van school
naar werk wettelijke belemmeringen voor een integrale en doorlopende aanpak bleken
te bestaan. Er zijn echter ook jongeren die ondersteuning nodig hebben in de overstap
van school naar werk die tevens te maken hebben met problemen in andere domeinen,
zoals schulden, psychische problemen of die in aanraking zijn geweest met de politie.
Het is belangrijk dat deze jongeren samenhangende ondersteuning krijgen op meerdere
domeinen waarbij de jongere centraal staat.128 Via een aantal andere wegen waarborgt de regering dat scholen en gemeenten de ondersteuning
kunnen bieden die jongeren met meervoudige problemen nodig hebben.
Wet Breed Offensief
Met de Wet Breed Offensief129 is reeds geregeld dat gemeenten per 1 juli 2023 verplicht zijn om in hun verordening
te regelen op welke wijze waar nodig wordt voorzien in integrale ondersteuning, en
in voortgezette persoonlijke ondersteuning bij de overgang van onderwijs naar werk,
van werk naar onderwijs en van werk naar werk.130
Wetsvoorstel aanpak meervoudige problematiek sociaal domein
De regering wil de knelpunten op het gebied van gegevensverwerking bij de aanpak van
meervoudige problematiek in het sociaal domein wegnemen. Hiervoor is het wetsvoorstel
aanpak meervoudige problematiek sociaal domein in behandeling bij de Tweede Kamer.131 Dit wetsvoorstel zorgt voor een wettelijk kader voor het verwerken van gegevens die
nodig zijn om tot een gecoördineerde aanpak en samenwerking te komen voor mensen met
meervoudige problematiek in het sociaal domein.
Verbeteragenda passend onderwijs
In de verbeteragenda passend onderwijs mbo werkt de regering aan een betere aansluiting
tussen het onderwijs en het sociaal domein, juist voor jongeren die te maken hebben
met meerdere problemen. In de Verbeteragenda passend onderwijs mbo werkt OCW met de
MBO Raad, VNG en NRTO een voorstel uit op basis waarvan gemeenten en mbo-instellingen
in de regio duurzame afspraken kunnen maken over welke ondersteuning door externe
zorgpartijen binnen en buiten de school wordt geleverd aan studenten.132 Ook voor het funderend onderwijs wordt gewerkt aan de verdere verbetering van passend
onderwijs, via de verbeteraanpak. Hierin wordt onder andere samen me het Ministerie
van VWS gewerkt aan verbetering van de mogelijkheden voor de inzet van zorg binnen
de onderwijstijd.
Lagere regelgeving van school naar duurzaam werk en praktijkvoorbeelden
In aanvulling hierop zijn OCW en SZW voornemens om in lagere regelgeving over het
regionaal programma133 regio’s te verplichten om afspraken te maken over jongeren met meervoudige problematiek.
De ministeries ondersteunen de regio’s om te leren van meerdere veelbelovende praktijken,
waarin het gemeenten lukt om samen met andere partners een integrale aanpak neer te
zetten. Dit doen OCW en SZW door goede voorbeelden actief te verspreiden en ervoor
te zorgen dat regio’s kennis kunnen uitwisselen.
Uit een aantal veelbelovende voorbeelden blijkt dat wet- en regelgeving geen belemmering
hoeft te zijn voor het bieden van integrale ondersteuning. Zo werkt in Alkmaar het
gemeentelijke team 16+ aan een integrale aanpak voor jongeren van 16–27 jaar met meervoudige
problematiek. In deze aanpak werken (proces)regisseurs op basis van een perspectiefplan
en samen met jongeren zelf aan de problemen op de diverse leefdomeinen. Zij hebben
mandaat om vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of de jeugdhulp ondersteuning
in te zetten en schakelen ook met andere onderdelen van de gemeente of externe hulpverleners.134 Integrale ondersteuning kan ook tijdens de schooltijd plaatsvinden. Zo werkt mbo-instelling
Firda al ruim tien jaar met de aanpak School als werkplaats waarin ondersteuningsmedewerkers
van de school in één team samenwerken met partners uit de hulpverlening. Mede deze
laagdrempelige aanpak krijgen studenten die veelal te maken hebben met meervoudige
problemen, vroegtijdig ondersteuning op school zodat zij zich op hun opleiding kunnen
richten.135 Ook het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid, waarbij in 20 stedelijke
focusgebieden – waar vaker dan gemiddeld sprake is van werkloosheid, armoede, schulden
en een ongezonde leefstijl en jongeren vatbaarder zijn voor verleidingen van een georganiseerde
en ondermijnende criminaliteit – wordt gewerkt aan een integrale, gebiedsgerichte
aanpak, levert goede praktijkvoorbeelden op. Zoals de Rotterdamse aanpak met een langdurig
LOB-programma vanaf groep 6 van de basisschool en een baangarantie (AanDeBak-garantie)
als sluitstuk, waarbij jongeren veel ondersteuning en begeleiding ontvangen.
Participatiewet in balans
Uiteindelijk is er waarschijnlijk voor voornoemde groep meer nodig. Binnen het programma
«Participatiewet in Balans» wordt momenteel gekeken naar een fundamentele herziening
van de Participatiewet, waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan de knelpunten
voor (jonge) mensen met geen of beperkt arbeidsvermogen die op de Participatiewet
zijn aangewezen. Het programma zal beleidsopties voorstellen om tegemoet te komen
aan de geconstateerde knelpunten voor deze groep. Alle inzichten rondom de begeleiding
van deze doelgroep die in het kader van de nieuwe wet- en regelgeving van school naar
duurzaam werk worden opgedaan, zullen hierin worden meegenomen.
5. Gevolgen
In deze paragraaf worden de gevolgen van het wetsvoorstel voor verschillende partijen
omschreven, met uitzondering van de financiële gevolgen (zie daarvoor paragraaf 12).
5.1 Gevolgen voor jongeren
Het gevolg van dit wetsvoorstel voor jongeren is dat zij, als zij dit nodig hebben,
ondersteuning kunnen krijgen in de overstap van onderwijs naar werk. Zij staan er
niet alleen voor in deze belangrijke overgangsfase. De communicatie naar jongeren
over de mogelijkheden is een belangrijk aandachtspunt. Hierbij spelen scholen de belangrijkste
rol, bijvoorbeeld door in hun informatievoorziening aan leerlingen en studenten actief
een ondersteuningsaanbod te doen. Vanuit OCW zal ook gerichte communicatie moeten
plaatsvinden, zoals via sites zoals mbotoegankelijk.nl of met een brief aan alle leerlingen
en studenten op wie dit wetsvoorstel zich richt.
5.2 Gevolgen voor mbo-instellingen
Mbo-instellingen krijgen een grotere verantwoordelijkheid in de voorbereiding op en
begeleiding naar werk. Dit betekent dat professionals binnen de mbo-instellingen in
gesprek gaan met jongeren in de laatste fase van de opleiding over de mogelijkheden
en wensen met betrekking tot de overstap naar vervolgonderwijs of werk. Een tijdige
en adequate signalering van mbo-studenten met een hoger risico op een afstand tot
de arbeidsmarkt, is hiervan een belangrijk onderdeel. De mbo-instelling kan hierbij
bijvoorbeeld voortbouwen op (gesprekken gevoerd in het kader van) de bestaande LOB-taak.
Mbo-instellingen kunnen aansluiten en voortbouwen op bestaande onderwijs- en begeleidingsprocessen,
die ook geborgd zijn in het studentensysteem. Hierdoor borgen zij een eenduidige uitvoering
en faciliteren zij docenten en begeleiders in hun taak.
De extra taken zorgen ervoor dat professionals van mbo-instellingen zich (verder)
moeten bekwamen. Voor docenten en begeleiders zal dit met name liggen bij het op de
juiste manier in gesprek gaan met jongeren en hoe zij kunnen signaleren of extra ondersteuning
nodig is bij de stap van school naar werk. Veel mbo-instellingen hebben er met de
tijdelijke middelen in de Aanpak Jeugdwerkloosheid voor gekozen om personeel aan te
nemen dat (een deel van) zijn tijd specifiek kan besteden aan de contacten met bedrijven
en het coachen van studenten. Ook kunnen deze mensen ondersteuning bieden aan docenten
of begeleiders op het gebied van arbeidsmarktinschakeling. Mbo-instellingen zullen
goed op de hoogte moeten zijn van de mogelijkheden die in de regio beschikbaar zijn
bij de begeleiding naar werk en wat andere organisaties hierin kunnen betekenen. In
de periode rond de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal hier aanvullende aandacht
voor moeten zijn. De ervaringen van mbo-instellingen opgedaan bij de Aanpak Jeugdwerkloosheid
kunnen hierbij gebruikt worden en verder worden uitgebouwd. Bij de implementatie van
dit wetsvoorstel vraagt dit ook vanuit de Ministeries van OCW en SZW specifieke aandacht.
Daarom zullen OCW en SZW in voorbereiding op en na implementatie van dit wetsvoorstel
bijeenkomsten blijven organiseren waarin professionals ervaringen kunnen uitwisselen.
Hierin werken OCW en SZW nauw samen met landelijke organisaties zoals Divosa, de Programmaraad,
VNG, MBO Raad, Sectorraden Gespecialiseerd Onderwijs en Praktijkonderwijs, Ingrado
en de SBB.
Mbo-instellingen zullen de samenwerking met de gemeente (nog) verder intensiveren.
Onderdeel hiervan is dat de mbo-instellingen een overgangsdocument maken voor jongeren
als de begeleiding voortgezet wordt door de gemeente. Betrokken professionals, die
samen met de jongeren dit overgangsdocument invullen, zullen moeten worden meegenomen
in het belang van dit overgangsdocument zodat zij het ook zullen gebruiken.
Voor jongeren tussen de 23 en 27 zonder startkwalificatie zal de mbo-instelling ook
verzuim zonder geldige reden moeten melden. Dit is een kleine uitbreiding van een
bestaand en geautomatiseerd proces, waardoor de impact klein is.136
5.3 Gevolgen voor pro- en vso-scholen
Omdat veel pro- en vso-scholen al een geruime tijd nazorg bieden, zijn de gevolgen
van het wetsvoorstel voor deze scholen klein. Onderwijsprofessionals voeren vaak al
meerdere keren per jaar gesprekken met de jongeren over hun ontwikkeling en over de
mogelijkheden en wensen in vervolgonderwijs of werk. Dit in het kader van het ontwikkelingsperspectief
(vso) en het individueel ontwikkelplan (pro). Ook hier is tijdige en adequate signalering
van jongeren met een hoger risico op een afstand tot de arbeidsmarkt een belangrijk
onderdeel. Deze taken zijn veelal belegd bij de docenten en mentoren.
Verder hebben veel scholen stagebegeleiders en jobcoaches in dienst. Zij leggen contacten
met bedrijven en coachen leerlingen gericht op het vinden van een passende stage-
en werkplek. Bij het uitkiezen van een passende stageplek wordt al rekening gehouden
met de ondersteuning die de jongere nodig heeft. Ook dragen zij zorg voor de kennisoverdracht
van de ondersteuning die de jongere nodig heeft naar de gemeente.
Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat de begeleiding vanuit alle pro- en vso-scholen wordt
voortgezet tot een jaar na het verlaten van het onderwijs. Dit zorgt ervoor dat scholen
die nu beperkte begeleiding bieden na diplomering, die zullen moeten intensiveren.
Daarnaast zal ook de samenwerking met de gemeente (nog) verder intensiveren. Het maken
van een overgangsdocument was voor het vso wettelijk al verplicht. Voor het pro wordt
het verplicht om een overgangsdocument te maken voor jongeren als de begeleiding voortgezet
wordt door de gemeente, waarbij dezelfde aandachtspunten voor de uitvoering gelden
als bij mbo-instellingen. Voor vso-scholen was een overdrachtsdocument al verplicht
en wordt alleen aan die verplichting toegevoegd dat zij dat document in dat geval
aan de gemeente moeten verstrekken. Over de vorm van en de werkwijze voor het gebruik
van het overgangsdocument worden afspraken gemaakt in het regionaal programma met
mbo-instellingen en gemeenten in de regio. De netwerkcoördinatoren pro/vso kunnen
scholen hierbij ondersteuning bieden.
5.4 Gevolgen voor niet-bekostigd beroepsonderwijs
Voor niet-bekostigde mbo-instellingen heeft dit wetsvoorstel slechts beperkte gevolgen.
Een jongere die zonder startkwalificatie het niet-bekostigd beroepsonderwijs verlaat,
kan onder de doelgroep van het Doorstroompunt vallen. Daarom zijn de meldplicht bij
langdurig verzuim en verwijdering en de inlichtingenplicht reeds van overeenkomstige
toepassing op niet-bekostigde mbo-instellingen.137 De uitbreiding van de taak van het Doorstroompunt van 18- tot 23-jarigen zonder startkwalificatie
naar 18- tot 27-jarigen zonder startkwalificatie, betekent dat genoemde verplichtingen
ook voor de niet-bekostigde mbo-instellingen gelden voor een grotere groep studenten.
Aangezien de maatregelen uit dit wetsvoorstel ten aanzien van aanvullende loopbaanbegeleiding
tijdens en na diplomering geen eisen behelzen met betrekking tot de onderwijskwaliteit,
zullen deze maatregelen niet van toepassing zijn op het niet-bekostigd beroepsonderwijs.138
5.5 Gevolgen voor het Doorstroompunt
Voor de doorstroomcoaches betekent dit wetsvoorstel dat zij ook jongeren van 23 tot
27 jaar begeleiden. Door de hogere leeftijd van de doelgroep, zal het doel van de
ondersteuning vaker gericht zijn op werk, mogelijk in combinatie met bij- en omscholing.
Dit vergt dat de doorstroomcoaches goed op de hoogte zijn van de mogelijkheden in
de regio voor jongeren op dit terrein en zich (verder) bekwamen in de begeleiding
naar werk. Doordat doorstroomcoaches de gemeente in kunnen schakelen indien de situatie
hierom vraagt, is het belangrijk dat zij tijdig in kunnen schatten voor welke jongeren
dit nodig is.
5.6 Gevolgen voor de gemeente en de centrumgemeente van de arbeidsmarktregio
Voor de gemeente betekent dit wetsvoorstel dat zij door scholen of het Doorstroompunt
eerder betrokken zullen worden voor de begeleiding van jongeren naar werk. Dit vraagt
nauwere samenwerking met scholen en het Doorstroompunt. Ook zullen zij vaker jongeren
begeleiden die geen uitkering ontvangen.
Op beleidsniveau zal de samenwerking tussen het onderwijs- en het arbeidsmarktdomein
verder versterkt worden, onder andere door gezamenlijk een regionaal programma te
maken en uit te voeren. De centrumgemeente van de arbeidsmarktregio zal hierbij een
belangrijke rol spelen.
5.7 Gevolgen voor gegevensverwerking
Dit wetsvoorstel heeft gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens door verschillende
partijen. Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is daarom een Data Protection
Impact Assessment uitgevoerd. Daarin zijn verschillende gegevensverwerkingen uitgewerkt
en beoordeeld op rechtmatigheid. De focus ligt hierbij op het bieden van aanvullende
loopbaanbegeleiding door scholen en de verhoging van de leeftijd van de doelgroep
van het Doorstroompunt naar 27 jaar, omdat hier nieuwe gegevensverwerkingen plaatsvinden.
De grondslag voor deze gegevensverwerking is noodzaak voor het uitvoeren van een wettelijke
plicht. Deze wettelijke plichten worden gecreëerd met onderhavig wetsvoorstel. De
verwerking van de persoonsgegevens is niet gebaseerd op toestemming van de betrokkene
als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG).
5.7.1 Gegevensverwerking aanvullende loopbaanbegeleiding
Voor aanvullende loopbaanbegeleiding worden door de school persoonsgegevens verwerkt
van jongeren die afkomstig zijn uit het bestaande student- of leerlingdossier. In
beginsel geldt nu een bewaartermijn van 2 jaar na diplomering voor het student- of
leerlingdossier.139 Nieuw is dat als de jongere ook na diplomering behoefte heeft aan aanvullende loopbaanbegeleiding,
de school het dossier kan raadplegen en wijzigen tot een jaar na het verlaten van
de school. Indien de school de begeleiding na diplomering laat voortzetten door de
gemeente, moet de school een overgangsdocument maken en aan de gemeente overdragen.
Dit document bevat persoonsgegevens.
De aanvullende loopbaanbegeleiding maakt een geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
– het ligt in het verlengde van de gegevensverwerkingen die reeds plaatsvinden op
de school. Daarnaast beslist de jongere zelf of hij gebruik wil maken van het aanbod
om aanvullende loopbaanbegeleiding van de school en/of begeleiding van de gemeente
te ontvangen. Wil de jongere dat niet, dan stopt de verwerking van persoonsgegevens.
5.7.2 Gegevensverwerking Doorstroompunt
De doelgroep van het Doorstroompunt wordt uitgebreid. Door de uitbreiding van de Doorstroompuntleeftijd
ontstaat een grondslag om deze gegevens langer te verwerken, namelijk tot het moment
dat de jongere 27 jaar wordt (of een startkwalificatie behaalt). Hiervoor wordt ook
de Wet register onderwijsdeelnemers gewijzigd. Het Doorstroompunt heeft voor de uitvoering
van haar wettelijke taak gegevens nodig van jongeren tussen de 23 en 27 jaar zonder
startkwalificatie die woonachtig zijn in de gemeente. In de Wet register onderwijsdeelnemers
is echter bepaald dat de basisgegevens, zoals gegevens over in- en uitschrijving,
in het register onderwijsdeelnemers slechts worden bewaard tot 5 jaar na het beëindigen
van de laatste inschrijving in het onderwijs. Door de verhoging van de leeftijd van
de doelgroep van het Doorstroompunt naar 27 jaar, zal het veel vaker voorkomen dat
jongeren nog onder deze doelgroep vallen maar al langer dan 5 jaar het onderwijs verlaten
hebben. Als een jongere verhuist en daardoor onder een ander Doorstroompunt valt,
moet het nieuwe Doorstroompunt echter weten of een jongere al een startkwalificatie
heeft behaald om haar taken te kunnen uitvoeren.
Daarom is het nodig de Wet register onderwijsdeelnemers zo te wijzigen dat het Doorstroompunt
de diplomagegevens kan opvragen van jongeren die al langer dan 5 jaar het onderwijs
verlaten hebben. Diplomagegevens worden – anders dan de basisgegevens – namelijk 60 jaar
bewaard. Hierdoor wordt bij het Doorstroompunt bekend of een jongere die nieuw in
de gemeente komt wonen een startkwalificatie heeft of tot de doelgroep behoort. Aangezien
deze jongeren al lang het onderwijs verlaten hebben, is het niet nodig alle onderwijsgegevens
geleverd te krijgen.
In de WEB wordt een grondslag gecreëerd voor verdere verwerking van persoonsgegevens
die de gemeente heeft verwerkt voor het Doorstroompunt, indien dit noodzakelijk is
voor de uitvoering van de Participatiewet. Hierbij moet opnieuw een individuele beoordeling
van de noodzaak en proportionaliteit plaatsvinden: alleen de gegevens die noodzakelijk
zijn voor de uitvoering van de Participatiewet worden overgedragen. Deze bepaling
komt overeen met de bestaande wettelijke grondslag voor het Doorstroompunt om gegevens
te verwerken die behoren bij de uitvoering van de Participatiewet.140
Tevens wordt in de WEB opgenomen dat het Doorstroompunt een grondslag krijgt om, indien
dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de wettelijke taak, bijzondere persoonsgegevens
te verwerken.
Bijzondere categorieën van persoonsgegevens
Het wetsvoorstel bepaalt dat het Doorstroompunt (ook) een bijzondere categorie van
persoonsgegevens kan verwerken, namelijk gegevens over gezondheid. Het begrip gezondheid
dient ruim te worden opgevat en omvat alle gegevens die de geestelijke of lichamelijke
gezondheid van een persoon betreffen, bijvoorbeeld de aanduiding dat een jongere al
dan niet een handicap of chronische ziekte heeft die extra ondersteuning vraagt van
een school of werkgever. Het verwerken van bijzondere categorieën van persoonsgegevens
is in beginsel verboden, tenzij er sprake is van een uitzonderingsgrond.141
De uitzonderingsgrond noodzaak om redenen van zwaarwegend algemeen belang op grond van lidstatelijk recht is hierbij van toepassing.142 Het zwaarwegende algemene belang is gelegen in het bieden van extra ondersteuning
aan jongeren die deze extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs of bij de
overstap naar de arbeidsmarkt. Voor deze uitzonderingsgrond geldt dat sprake moet
zijn van evenredigheid met het nagestreefde doel. Deze evenredigheid acht de regering
op wetsniveau aanwezig, en zal daarnaast in een individueel geval moeten worden beoordeeld.
In het wetsvoorstel is vastgelegd dat bijzondere categorieën van persoonsgegevens
alleen mogen worden verwerkt voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van
de wettelijke taak. De verwerking van bijzondere persoonsgegevens kan alleen rechtmatig
zijn indien de jongere heeft ingestemd met ondersteuning vanuit het Doorstroompunt.
Als verwerking van de specifieke bijzondere persoonsgegevens niet noodzakelijk is
voor de begeleiding, is er geen sprake van rechtmatige verwerking.
Bovenstaande uitzonderingsgrond en bijbehorende vereisten gelden eveneens voor het
verwerken van strafrechtelijke gegevens als bedoeld in artikel 10 AVG. Bij de begeleiding
naar onderwijs of werk is in sommige gevallen het verwerken van (beperkte) justitiële
gegevens essentieel. Sommige jongeren die verzuimen of voortijdig schoolverlater zijn,
zitten in een residentiële instelling, zijn in afwachting van een proces of hebben
een justitieel verleden waardoor zij op sommige scholen of opleidingen niet meer plaatsbaar
zijn. Ook is het ontbreken van een verklaring omtrent gedrag in sommige sectoren een
belemmering om een opleiding te volgen of aan het werk te komen.
Hierna worden zowel de gegevens over gezondheid als de strafrechtelijke gegevens voor
de leesbaarheid aangeduid als bijzondere persoonsgegevens. Doelbinding staat bij de
verwerking van deze bijzondere persoonsgegevens centraal.
Op grond van de AVG moet de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens
worden gewaarborgd en moeten passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter
bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene. De
passende waarborgen betreffen enerzijds de voorgestelde inrichting van wet- en regelgeving
en anderzijds in de praktijk te nemen maatregelen met betrekking tot passende beveiligingsniveaus
en autorisatie. Als passende waarborg is verder nog in artikel 9.2.7, tweede lid,
WEB opgenomen dat het Doorstroompunt de bijzondere persoonsgegevens niet mag delen
met derden. Daarnaast moeten de gegevens worden opgeslagen op een plaats die uitsluitend
toegankelijk is voor personen die belast zijn met de uitvoering van de Doorstroompuntfunctie.
Hiermee wordt benadrukt dat de bijzondere persoonsgegevens niet mogen worden gedeeld
noch geraadpleegd voor andere gemeentelijke taken. Ook is een uiterlijke bewaartermijn
opgenomen voor de bijzondere persoonsgegevens. Hiermee wordt tijdige vernietiging
van de bijzondere persoonsgegevens verzekerd. In veel gevallen zal de noodzaak om
de persoonsgegevens te bewaren eerder vervallen, in welk geval het Doorstroompunt
moet overgaan tot vernietiging daarvan. De beoordeling van de noodzaak daartoe is
aan het college.
Daarnaast is in artikel 9.2.4, derde lid, onderdeel d, WEB opgenomen dat de contactgemeente
bij het maken van beleid over de Doorstroomfunctie aandacht moet besteden aan de zorgvuldige
omgang met bijzondere persoonsgegevens. Hiermee wordt dit nadrukkelijk geborgd als
onderdeel van het regionale beleid.
Verder is de regering van mening dat zorgvuldige omgang met bijzondere persoonsgegevens
wordt geborgd door een aantal waarborgen die deel uitmaken van de context waarin de
verwerking plaatsvindt. De uitvoering van het Doorstroompunt is een taak van het college
van burgemeester en wethouders. Dit is een bestuursorgaan met veel ervaring op het
gebied van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. De regering is van oordeel
dat de bestaande normen die van toepassing zijn op bestuursorganen op grond van de
Algemene wet bestuursrecht, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de bijbehorende
rechtsbescherming, reeds een waarborg vormen. Wegens het contact met kwetsbare personen
en vertrouwelijke gegevens, overleggen Doorstroomcoaches bij indiensttreding een recente
verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens. Daarnaast geldt voor de medewerkers van het Doorstroompunt een geheimhoudingsplicht
op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht voor de vertrouwelijke
gegevens waarover zij uit hoofde van hun functie beschikken. De branchevereniging
voor leerplicht en Doorstroompunt (Ingrado) verstrekt voorts servicedocumenten met
betrekking tot de zorgvuldige en rechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Het
Ministerie van OCW spant zich tot slot in voor de juiste inhoud en verspreiding van
deze servicedocumenten onder Doorstroomcoaches.
5.8 Gevolgen voor gendergelijkheid
Vrouwen zijn minder vaak economisch zelfstandig dan mannen. Dit geldt in het bijzonder
voor jonge vrouwen met kinderen.143 Ook werken jonge vrouwen, voordat zij kinderen hebben, al vaker in deeltijd dan jonge
mannen. Dit wetsvoorstel bevat maatregelen die ervoor zorgen dat jongeren die niet
economisch zelfstandig zijn, ondersteuning kunnen krijgen bij het vinden van duurzaam
werk. Daarom kan dit wetsvoorstel positief uitwerken voor de gendergelijkheid.
6. Caribisch Nederland
De taak om aanvullende loopbaanbegeleiding te bieden geldt ook voor de mbo-instellingen
en het pro op de BES-eilanden. Daarop gelden twee uitzonderingen:
– Er wordt geen afstemming voorgeschreven van het beleid van de school op het regionaal
programma. De aanpak van voortijdig schoolverlaten is op Caribisch Nederland namelijk
anders geregeld, er is geen regionaal programma.
– Er wordt geen samenwerking met de gemeente of het Doorstroompunt voorgeschreven, dit
past niet bij de bestuurlijke organisatie op de eilanden.
De overige maatregelen in dit wetsvoorstel gelden niet voor Caribisch Nederland. De
RMC-functie in Caribisch Nederland is vervallen in 2015.144 Op de BES-eilanden is een andere voorziening getroffen met hetzelfde oogmerk als
het Doorstroompunt, die is geregeld in de Wet sociale kanstrajecten jongeren BES (SKJ-wet).
Parallel aan dit wetsvoorstel ontwikkelt de regering een plan om de SKJ-wet te herzien.
Dit wordt uitgewerkt in een ander wetsvoorstel, waarin de WEB BES wordt geïntegreerd
in de WEB.
7. Monitoring en evaluatie
Een jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal een invoeringstoets uitgevoerd
worden. Daarbij zal gekeken worden naar de werking van de nieuwe wetgeving in de praktijk,
met bijzondere aandacht voor de uitvoerbaarheid, de regeldruk, de onderlinge samenwerking
tussen de partijen en het gebruik van het overgangsdocument. In gesprekken met het
veld wordt bekeken of dit wetsvoorstel voor scholen, het Doorstroompunt en gemeenten
werkbaar is in de praktijk en of er geen onbedoelde negatieve effecten zijn.
Verder is in het wetsvoorstel opgenomen dat de regering de wet binnen vijf jaar na
inwerkingtreding zal evalueren en hierover verslag aan de Staten-Generaal uitbrengt.
De regering is voornemens binnen drie jaar na de inwerkingtreding alvast een tussenevaluatie
te doen, zodat er tijdig input is voor de nieuwe periode van het regionaal programma.
Dit regionaal programma loopt naar verwachting tot eind 2029.
In de evaluatie wordt in ieder geval gekeken naar:
– de vraag of dit wetsvoorstel leidt tot meer gelijke kansen voor jongeren op de arbeidsmarkt;
– de mate waarin jongeren zich gesteund voelen bij de overstap van school naar werk;
– de mate waarin de beoogde doelgroepen worden bereikt;
– de mate waarin en de wijze waarop betrokken organisaties de taken in de praktijk uitvoeren;
– de wijze waarop en de mate waarin partijen met elkaar samenwerken;
– de mate waarin professionals zich bekwaam voelen voor de uitvoering van hun taken;
– of partijen beschikken over de benodigde gegevens voor de uitvoering van hun taken;
– de totstandkoming en werking van het regionaal programma; en
– de mate waarin de financiële middelen afdoende zijn voor de invulling van de taken.
8. Verhouding tot hoger recht
Persoonlijke levenssfeer (grondrecht)
Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer is een fundamenteel recht
dat onder andere in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens
(EVRM) wordt beschermd. Het recht op bescherming van persoonsgegevens is van betekenis
voor de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Bij de uitvoering van het Doorstroompunt
worden persoonsgegevens van jongeren verwerkt. Ook de outreachende werkwijze waarbij
de contactgemeente in het kader van het Doorstroompunt proactief jongeren benadert,
raakt aan de persoonlijke levenssfeer van die jongeren. Door de uitbreiding van de
doelgroep van het Doorstroompunt, worden meer jongeren zonder startkwalificatie gevolgd
en waar nodig ondersteund.
Deze privacy-inmenging is voorzien bij wet. Het legitieme doel dat wordt nagestreefd
met de leeftijdsuitbreiding van het Doorstroompunt kan worden gevat onder de doelcriteria
van het EVRM, met name het economisch welzijn van het land.145 Daarnaast kan ook worden beargumenteerd dat het wetsvoorstel in enige mate bijdraagt
aan het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de
gezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. In de probleembeschrijving
(paragraaf 2) is omschreven hoe deze belangen samenhangen met voortijdig schoolverlaten.
Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is beoordeeld of de privacy-inmenging noodzakelijk
is in een democratische samenleving, waarbij de subsidiariteit en proportionaliteit
van het voorstel is geanalyseerd. De regering constateert dat er geen minder ingrijpend
instrument voorhanden is om voortijdig schoolverlaten onder de doelgroep van 23 tot
27 jaar te beperken en het behalen van een startkwalificatie onder deze groep te bevorderen.
Minder ingrijpende alternatieven stuiten op de beperkte zelfredzaamheid van de doelgroep,
waardoor deze instrumenten waarschijnlijk niet effectief zijn in het terugdringen
van voortijdig schoolverlaten en het bevorderen van de overgang van school naar werk.
Het Doorstroompunt heeft een bewezen effectiviteit bij de doelgroep tot 23 jaar en
vormt daarom ook een passend middel voor de doelgroep tot 27 jaar.
Verder heeft de inmenging in de privacy geen concrete nadelige gevolgen voor de jongere.
Ondersteuning van het Doorstroompunt is altijd een aanbod waar de jongere gebruik
van kan maken. Aan de andere kant kunnen sommige jongeren, juist gelet op hun beperkte
zelfredzaamheid, erg veel baat hebben bij het Doorstroompunt. Dit maakt dat de uitvoering
door het Doorstroompunt naar het oordeel van de regering voldoet aan het vereiste
van noodzaak in een democratische samenleving.
De regering concludeert op basis van deze argumenten dat de uitbreiding van het Doorstroompunt
gerechtvaardigd kan worden.
Staatssteun
In het jaar na diplomering kan een jongere zich wenden tot zijn oude school voor aanvullende
loonbaanbegeleiding. De aanvullende loopbaanbegeleiding bestaat bijvoorbeeld uit hulp
bij het opstellen van een CV, sollicitatiebrief of sollicitatiegesprektrainingen.
Private partijen zouden dergelijke ondersteuning ook kunnen aanbieden aan de jongere,
maar het is de vraag of deze private partijen zich specifiek zullen richten op deze
doelgroep. Een net gediplomeerde jongere zal waarschijnlijk minder budget hebben voor
het volgen van dergelijke trainingen dan iemand die reeds een lange tijd werkt en
een dergelijke training zou willen volgen. Verder is de kans klein dat deze jongeren
de weg naar aanvullende loopbaanbegeleiding zelf zullen opzoeken.146
De school verdient niet aan het geven van aanvullende loonbaanbegeleiding aan zijn
oud-leerlingen of -studenten. Met het wettelijk regelen van aanvullende loopbaanbegeleiding
krijgt de school een nieuwe publieke taak. Deze taak ligt in het verlengde van de
taak van de school om onderwijs te verzorgen.147 Daarom wordt dit bekostigd via de lumpsum en ondergebracht in de onderwijswetgeving.
Het bieden van aanvullende loopbaanbegeleiding heeft geen grensoverschrijdende effecten.
Buitenlandse (binnen de EU gevestigde) commerciële partijen zullen aanvullende loopbaanbegeleiding
niet willen aanbieden aan een Nederlandse jongere die net van school is. Het aanbieden
van een dergelijke ondersteuning is specifiek gericht op de Nederlandse arbeidsmarkt
en aan Nederlandse jongeren. Daarbij komt dat aanvullende loonbaanbegeleiding aan
de doelgroep (gelet op het rendement) voor deze organisaties niet aantrekkelijk is.
Dit leidt tot de conclusie dat met de in het wetsvoorstel geïntroduceerde taak van
aanvullende loopbaanbegeleiding geen sprake is van staatssteun.
9. Gevolgen voor de regeldruk
In deze paragraaf worden de regeldrukkosten bepaald. Dit is het geheel van de verplichtingen
(handelingen) dat uit de voorgestelde wetgeving voortvloeit. De lasten voor het Doorstroompunt
en de gemeente zijn gemeentelijke taken en daarmee bestuurlijke lasten. Zij vallen
daarom niet onder het regeldrukbeleid.
Bekostigde mbo-instellingen en pro- en vso-scholen krijgen met dit wetsvoorstel onder
andere de taak om aanvullende loopbaanbegeleiding te bieden. Dit leidt tot extra regeldruk,
hetgeen hieronder zal worden toegelicht. Daarna zal worden ingegaan op de regeldruk
voor jongeren en niet-bekostigde mbo-instellingen.
Structurele regeldruk mbo-instellingen aanvullende loopbaanbegeleiding
1. De mbo-instellingen doen een aanbod voor aanvullende loopbaanbegeleiding aan entree-
en bol niveau 2-studenten. Het gaat om gemiddeld 29.864 studenten per jaar. Per student
kost dit gemiddeld 4 uur. Van deze studenten stromen gemiddeld 8900 studenten per
jaar door naar de arbeidsmarkt. Voor deze studenten is aanvullend gemiddeld 3 uur
per student extra beschikbaar. De ene student zal meer begeleidingstijd nodig hebben
dan de andere student en sommige studenten vinden zelf hun weg, de beschikbare tijd
is dus een gemiddelde.
2. De mbo-instelling kan aanvullende loopbaanbegeleiding bieden aan studenten die dit
nodig hebben op bbl niveau 2 en aan studenten op niveau 3 en 4. Hiervoor is gekeken
naar het aantal studenten dat nu uitstroomt zonder werk. Dit zijn gemiddeld 6.125
jongeren per jaar. Per jongere is 7 uur geraamd voor het bieden van aanvullende loopbaanbegeleiding.
In paragraaf 5.2 zijn de uitdagingen benoemd waar mbo-instellingen mee om moeten gaan
bij het goed signaleren en selecteren van de jongeren die extra begeleiding nodig
hebben. Dit is onderdeel van het reguliere onderwijs- en begeleidingsproces, maar
om dit goed neer te zetten vergt dit incidentele inzet.
3. Indien de mbo-instelling de aanvullende loopbaanbegeleiding na diplomering laat voortzetten
door de gemeente, is de mbo-instelling verplicht een overgangsdocument te maken en
dit over te dragen aan de gemeente. In totaal vinden gemiddeld 8.808 jongeren geen
werk na diplomering. Er wordt van uitgegaan dat voor 80% van deze jongeren een overgangsdocument
gemaakt moet worden. Dit zijn er 7.046. Per overgangsdocument kost dit twee uur.
4. Het melden van ongeoorloofd verzuim voor jongeren zonder startkwalificatie van 23
tot 27 jaar in het mbo wordt verplicht. Hiervoor wordt de bestaande werkwijze gebruikt
voor jongeren tot 23 jaar. De uitbreiding beslaat 12.100 jongeren op basis van cijfers
van het CBS. De verwachting op basis van het huidige aantal verzuimmeldingen ten opzichte
van de populatie is dat er voor deze jongeren zo’n 3.164 verzuimmeldingen gedaan moeten
worden. Het doen van een goed gevulde melding en contact hierover kost gemiddeld 1 uur.
5. Kennisontwikkeling is blijvend nodig om te zorgen dat mbo-professionals bekwaam zijn
en blijven om aanvullende loopbaanbegeleiding naar werk te bieden. Om het aantal uur
aanvullende loopbaanbegeleiding te kunnen bieden, is 123,5 fte nodig. Met een deeltijdfactor
in het mbo van 0,79 zijn dit 155 medewerkers. De verwachting is dat een medewerker
de helft van zijn tijd bezig is met aanvullende loopbaanbegeleiding. De raming is
dat elke medewerker jaarlijks twee dagen bezig is met kennisontwikkeling. Daarnaast
is er bij de implementatie van het wetsvoorstel een incidentele impuls nodig.
6. Voor het toezicht van de Inspectie wordt ervan uitgegaan dat per mbo-instelling eens
in de vier jaar een onderzoek plaatsvindt en dit gemiddeld 200 uur voor aanvullende
loopbaanbegeleiding per controle kost.
Nummer
Taak
Aantal uur
Kosten
(€ 54 p/u)
1
Aanvullende loopbaanbegeleiding entree en niveau 2
144.809
€ 7.819.697
2
Aanvullende loopbaanbegeleiding bbl niveau 2 en niveau 3 en 4
42.875
€ 2.315.250
3
Maken overgangsdocument
14.092
€ 760.968
4
Melden ongeoorloofd verzuim 23- tot 27-jarigen zonder startkwalificatie
3.164
€ 170.865
5
Kennisontwikkeling, structureel
4.969
€ 267.840
6
Kosten toezicht
2.900
€ 156.600
Totaal structurele regeldruk mbo-instellingen
213.550
€ 11.531.679
Met de aanvullende loopbaanbegeleiding als wettelijke taak is het niet meer nodig
subsidie aan te vragen voor het uitvoeren van de Subsidieregeling nazorg mbo 2022–2025
en is er mogelijk sprake van vermindering van regeldruk. In de Subsidieregeling nazorg
mbo 2022–2025 is deze regeldruk voor alle mbo-instellingen bij de laatste wijziging
van de regeling gezamenlijk geraamd op € 178.080,– per aanvraag.148
Structurele regeldruk pro-/vso-scholen aanvullende loopbaanbegeleiding
7. De pro-scholen doen een aanbod voor aanvullende loopbaanbegeleiding aan jongeren die
doorstromen naar de arbeidsmarkt. In schooljaren 2019/2020 en 2020/2021, de laatst
bekende cohorten, waren dit er 2.615. Voor deze groep is aanvullend gemiddeld 5 uur
per jongere extra beschikbaar. De ene leerling zal meer begeleidingstijd nodig hebben
dan de andere leerling en sommige leerlingen vinden zelf hun weg. De beschikbare tijd
is dus een gemiddelde. Het aantal uur aanvullende loopbaanbegeleiding ligt daarmee
iets hoger dan bij het mbo. De gemiddelde kans op werk is lager bij deze doelgroep
en de benodigde begeleiding naar verwachting wat intensiever.
8. De vso-scholen doen een aanbod voor aanvullende loopbaanbegeleiding aan jongeren die
met uitstroomprofiel arbeidsmarkt uitstromen. Gemiddeld zijn dit 1.665 jongeren per
jaar. Voor deze groep is aanvullend gemiddeld 5 uur per jongere extra beschikbaar.
De ene leerling zal meer begeleidingstijd nodig hebben dan de andere leerling en sommige
leerlingen vinden zelf hun weg. De beschikbare tijd is dus een gemiddelde.
9. Het maken van het overgangsdocument wordt verplicht voor jongeren waarvan de begeleiding
wordt voortgezet door de gemeente. Hierbij wordt gekeken naar de jongeren die geen
werk vinden. Voor het vso met het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel is dit al
een wettelijke verplichting. Voor het pro gaat het om 850 jongeren.149 Net als bij het mbo wordt ervan uitgegaan dat voor 80% van deze jongeren een overgangsdocument
gemaakt moet worden. Dit kost 2 uur per jongere.
Nummer
Taak
Aantal uur
Kosten
(€ 54 p/u)
7
Aanvullende loopbaanbegeleiding pro
13.075
€ 706.050
8
Aanvullende loopbaanbegeleiding
8.325
€ 449.550
9
Maken overgangsdocument
1.360
€ 73.440
Totaal structurele regeldruk pro en vso
22.760
€ 1.229.040
Voor het pro en vso zijn geen aanvullende kosten voor het toezicht opgenomen omdat
de Inspectie momenteel al toezicht houdt op de bestendiging van oud-leerlingen. Ook
is er geen post opgenomen voor kennisontwikkeling, omdat begeleiding naar werk voor
pro en vso-scholen al bestaande praktijk is.
Incidentele regeldruk bekostigde mbo-instellingen
Dit zijn kosten voor de implementatie van het wetsvoorstel.
10. Mbo-instellingen moeten kennisnemen van dit wetsvoorstel. Per mbo-instelling kost
dit 20 uur.
11. Elke mbo-instelling stelt beleid op voor aanvullende loopbaanbegeleiding. Geschat
wordt dat dit 100 uur per mbo-instelling kost.
12. Mbo-instellingen moeten hun ICT-systemen (laten) aanpassen om de uitvoering van aanvullende
loopbaanbegeleiding structureel te borgen in de processen. Naar schatting kost dit
200 uur per mbo-instelling.
13. Naast een structurele opgave is er een eenmalige impuls is om te zorgen dat mbo-professionals
bekwaam zijn aanvullende loopbaanbegeleiding naar werk te bieden.
14. Meewerken aan invoeringstoets en evaluatie wetsvoorstel. Geschat is dat dit 8 uur
per mbo-instelling kost.
Nummer
Taak
Aantal uur
Kosten
(€ 54 p/u)
10
Kennisnemen wetsvoorstel (58 instellingen)
1.160
€ 62.640
11
Opstellen beleid aanvullende loopbaanbegeleiding (58 instellingen)
5.800
€ 313.200
12
Wijzigen ICT-systemen (58 instellingen)
11.600
€ 626.400
13
Kennisontwikkeling mbo-instellingen (58 instellingen)
12.400
€ 669.600
14
Meewerken aan invoeringstoets en evaluatie
464
€ 25.056
Totaal incidentele regeldruk mbo-instellingen
31.424
€ 1.696.896
Incidentele regeldruk pro- en vso-scholen
15. Pro- en vso-scholen moeten kennisnemen van dit wetsvoorstel. Per school kost dit 5
uur. Hierbij is uitgegaan van 175 pro-scholen en 335 vso-scholen. Dit is minder dan
voor mbo-instellingen omdat het veel kleinere organisaties zijn waardoor per school
minder mensen zich in dit wetsvoorstel hoeven te verdiepen.
16. Pro- en vso-scholen hebben al beleid om hun leerlingen te begeleiden naar de arbeidsmarkt.
Om dit aan te passen is per school 20 uur geraamd.
17. Pro- en vso-scholen moeten meewerken aan de invoeringstoets en de evaluatie. Het is
niet nodig om bij alle scholen een evaluatie te doen. Uitgegaan wordt van 30 deelnemende
scholen die hier 8 uur mee bezig zijn.
Nummer
Taak
Aantal uur
Kosten
(€ 54 p/u)
15
Kennisnemen wetsvoorstel (510 scholen)
2.550
€ 137.700
16
Opstellen beleid aanvullende loopbaanbegeleiding (510 scholen)
12.200
€ 550.800
17
Meewerken aan invoeringstoets en evaluatie
240
€ 12.990
Totaal incidentele regeldruk pro en vso scholen
12.990
€ 701.560
Er is geen post opgenomen voor kennisontwikkeling, omdat begeleiding naar werk voor
pro- en vso-scholen al bestaande praktijk is. Omdat scholen deze taak al uitvoeren,
is er ook geen post opgenomen voor het aanpassen van ICT-systemen.
Structurele regeldruk voor jongeren
Het is belangrijk dat jongeren weten dat zij ondersteuning kunnen krijgen als zij
dit nodig hebben. De communicatie door scholen, gemeenten en het Rijk zullen zij tot
zich moeten nemen. Op basis van het aantal te bereiken jongeren gaat het om 35.989
jongeren in het mbo en 5.950 in het pro en vso. Per jongere kost dit 1 uur. Op basis
van 17 euro per uur gaat het jaarlijks om € 712.963,–.
Structurele regeldruk voor bedrijven
Niet-bekostigde mbo-instellingen moeten ongeoorloofd verzuim melden. De ophoging van
de leeftijd van de doelgroep waar de meldplicht op ziet van 23 naar 27 jaar heeft
daarom ook effect op deze instellingen. Van de 42.000 studenten die ingeschreven staan
bij een niet-bekostigde mbo-opleiding, zijn in schooljaar 2019/2020 7084 studenten
jonger dan 27 jaar. Hiervan hebben 3.439 jongeren (48,5 procent) nog geen startkwalificatie.150 De schatting is dat de helft (1.719 jongeren) tussen de 23 en 27 jaar is. Als net
als in het bekostigde mbo voor 24% van de studenten eens per jaar een verzuimmelding
gedaan moet worden, leidt dit tot 450 extra verzuimmeldingen. Het doen van een melding
kost 1 uur. Met een uurtarief van 39 euro voor een administratief medewerker kost
dit wetsvoorstel niet-bekostigde mbo-instellingen € 17.550,–. Ook voor niet-bekostigd
vavo kan de ophoging van de leeftijd voor een (gering) aantal extra verzuimmeldingen
zorgen. Voor andere onderwijssoorten heeft de ophoging van de leeftijd voor het doen
van een verzuimmelding geen effect.
10. Uitvoering en doenvermogen
10.1 Uitvoering
Het wetsvoorstel is aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) en de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG) voorgelegd voor een uitvoeringstoets, omdat deze instanties
betrokken zijn bij de uitvoering van het wetsvoorstel.
10.1.1 DUO
Voor DUO betekent de uitbreiding van de doelgroep van het Doorstroompunt dat de bestaande
gegevensleveringen zo worden aangepast dat ook jongeren tussen de 23 en 27 jaar in
beeld komen van het Doorstroompunt. Het voornemen is dezelfde systematiek te gebruiken
als voor jongeren tot 23 jaar. Tegelijkertijd met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
wordt ook de wijze waarop de middelen voor het Doorstroompunt en het regionaal programma
worden verdeeld geharmoniseerd (zie paragraaf 12).
DUO constateert in de uitvoeringstoets dat het wetsvoorstel wijzigingen in processen
en systemen voor het hoofdproduct Onderwijsregisters (Registers) en de afdeling Informatieproducten
(IP) met zich meebrengt. DUO acht de wijzigingen die voortvloeien uit het wetsvoorstel
maakbaar, haalbaar en uitvoerbaar. Aan DUO zal een formele opdracht tot uitvoering
van de wijzigingen worden verstrekt.
10.1.2 VNG
De VNG heeft een beoordeling gedaan op de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel op
basis van onderzoek in de praktijk. Gemeenten en Doorstroompunten zijn positief over
het doel van de wet. De wet past goed in de visie van preventief werken en kwetsbare
jongeren aan de voorkant begeleiden richting de arbeidsmarkt. Uit het onderzoek blijkt
dat gemeenten nog wel beter toegerust moeten worden om jongeren goed te begeleiden.
Hierbij is behoefte aan zicht op de omvang en aard van de problematiek van de nieuwe
doelgroep. Ook geven gemeenten aan dat het een uitdaging is om goed samen te werken
met scholen en Doorstroompunten omdat deze organisaties eigen taken en budgetten hebben.
Tenslotte zijn er nog onduidelijkheden over het regionaal programma, zoals wie welke
verantwoordelijkheid heeft en welke voorwaarden er gaan gelden.
Naar aanleiding van bovenstaande is verduidelijkt welke organisatie welke verantwoordelijkheid
heeft en wie welke rol heeft bij het regionaal programma. Elke regio is inmiddels
geïnformeerd over het beschikbare budget voor het regionaal programma. De voorwaarden
worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. OCW en SZW hebben in 2024 diverse
regionale bijeenkomsten georganiseerd over deze regeling de afspraken en voorwaarden
bij het maken van het regionaal programma. Ook en ondersteunen OCW en SZW regio’s
bij de totstandkoming van de regionale programma’s. Dit gebeurt samen met landelijke
partners (Ingrado, MBO Raad, Divosa, VNG, SBB, de sectorraad Gespecialiseerd onderwijs
en de sectorraad Praktijkonderwijs).
10.2 Doenvermogen
Dit wetsvoorstel vormt een reactie op het IBO JmAA waarin onder meer geconstateerd
wordt dat het doenvermogen van jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt regelmatig
overschat wordt in beleid. Volgens het IBO JmAA veronderstelt veel beleid een bepaalde
mate van zelfredzaamheid waar veel jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt regelmatig
niet of in mindere mate over beschikken.151 Het huidige beleid gaat uit van de verwachting dat jongeren zichzelf kunnen melden
bij de juiste instantie als zij baat hebben bij ondersteuning. Dit doet een beroep
op allerlei mentale vermogens, zoals het vermogen om in actie te komen, het hoofd
voldoende koel te houden en vast te houden aan goede voornemens.
Uit de probleemanalyse van dit wetsvoorstel blijkt dat jongeren met een afstand tot
de arbeidsmarkt vaak in mindere mate beschikken over deze vermogens, zeker als het
voortijdig schoolverlaten of werkloosheid samenhangt met andere problemen die ook
een beroep doen op hun doenvermogen. Jongeren weten vaak niet de weg te vinden naar
hulp of de juiste instanties. «Zij melden zich lang niet altijd zelf met hun problemen
en zijn vaak ook niet in beeld bij de gemeente. Een deel van de jongeren krijgt alleen
ondersteuning als ze worden aangesproken en er aan hen gevraagd wordt hoe het met
ze gaat. Deze jongeren worden alleen bereikt als de uitvoerders zich outreachend opstellen.»152
Dit wetsvoorstel houdt rekening met het beperkte doenvermogen van veel jongeren met
(een risico op) afstand tot de arbeidsmarkt. Dit wetsvoorstel beoogt om vroegtijdig
en proactief ondersteuning aan te bieden, zodat een jongere er niet alleen voor staat.
Dit wetsvoorstel biedt professionals veel ruimte om maatwerk toe te passen, zodat
zij beter in kunnen spelen op de situatie en de behoefte van de individuele jongere.
11. Toezicht en handhaving
11.1 Scholen
De Inspectie houdt toezicht op de naleving van onderwijswetten door scholen. Voor
mbo-instellingen geldt dat het bieden van aanvullende loopbaanbegeleiding een wettelijke
taak voor de mbo-instelling wordt en daarmee onder het toezicht van de Inspectie valt.
Bij studenten en gediplomeerden van de entree- en bol niveau 2-opleiding kan de Inspectie
toetsen of de mbo-instelling een aanbod heeft gedaan voor aanvullende loopbaanbegeleiding
op basis van bijvoorbeeld het studentdossier. Voor studenten en gediplomeerden van
de bbl niveau 2 of van niveau 3 en 4, is de instelling niet verplicht iedereen een
aanbod te doen. De Inspectie ziet erop toe dat een mbo-instelling beleid heeft met
betrekking tot aanvullende loopbaanbegeleiding. Voor studenten en gediplomeerden van
de bbl niveau 2 en van niveau 3 en 4 moet daar in elk geval in staan beschreven onder
welke voorwaarden zij in aanmerking komen voor aanvullende loopbaanbegeleiding. Ook
wordt de taak van de Inspectie uitgebreid waar het gaat om de controle op het naleven
van de meldplicht bij ongeoorloofd verzuim voor studenten zonder startkwalificatie
tussen de 23 en de 27 jaar.
Ook voor pro- en vso-leerlingen met het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel kan
de Inspectie toetsen of de school een aanbod heeft gedaan voor aanvullende loopbaanbegeleiding.
Alle pro-leerlingen kunnen aanspraak maken op een aanbod, tenzij er sprake is van
een aansluitende inschrijving voor vervolgonderwijs. Voor vso-leerlingen geldt net
zoals bij mbo-studenten dat de school niet verplicht is om een aanbod aan alle leerlingen
te doen: dit hoeft alleen aan de leerlingen met het arbeidsmarktgericht uitstroomprofiel,
tenzij er sprake is van een aansluitende inschrijving voor vervolgonderwijs. Voor
de vso-leerlingen die geen recht hebben op een aanbod voor aanvullende loopbaanbegeleiding,
blijft de oude nazorg-verplichting gelden.153 Hier ziet de Inspectie momenteel al op toe. Verder ziet de Inspectie er via de uitstroommonitor
en een volgmodule momenteel al op toe dat pro-scholen hun oud-leerlingen volgen na
het verlaten van de opleiding.
Beoogd is met de taak voor aanvullende loopbaanbegeleiding te bereiken dat meer leerlingen
en studenten succesvol doorstuderen of aan het werk komen. Hiervoor leveren scholen
een inspanning. In het kader van dit wetsvoorstel kunnen scholen echter niet verantwoordelijk
worden gehouden voor het uiteindelijke resultaat. Dit resultaat is namelijk ook van
andere factoren afhankelijk, zoals de conjunctuur, de werkgelegenheid in de regio,
de mate van aanwezigheid van meerdere problemen in de populatie en de inzet van andere
partijen. Kwantitatieve uitkomsten kunnen een indicatie zijn van de kwaliteit van
de aanvullende loopbaanbegeleiding, maar kunnen ook door andere factoren bepaald worden.
11.2 Gemeenten
De gemeenteraad dient het beleid met betrekking tot de ondersteuning van jongeren
op grond van artikel 7a van de Participatiewet vast te leggen in een verordening.
Daarin voorziet artikel 8a van de Participatiewet. Het college van B&W legt verantwoording
af aan de gemeenteraad over de uitvoering ervan, waaronder over de rechtmatigheid.
11.3 Doorstroompunten
Met dit wetsvoorstel wordt aangesloten op de bestaande verhouding tussen de Rijksoverheid
en de uitvoering van de Doorstroompunten als taak in medebewind. Voor de uitvoering
van het Doorstroompunt ontvangen contactgemeenten een specifieke uitkering. Indien
het Doorstroompunt haar verplichtingen niet naleeft, kan de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten.154 De Minister doet dit na overleg met burgemeester en wethouders van de contactgemeente
van de Doorstroompuntregio en kan de uitkering weer toekennen indien de reden voor
inhouding of opschorting is vervallen. Verder dient het Doorstroompunt zich over de
besteding van de specifieke uitkering te verantwoorden conform artikel 17a van de
Financiële-verhoudingswet.155 De Minister kan de specifieke uitkering terugvorderen indien hieruit niet blijkt
dat de specifieke uitkering volgens de daarvoor geldende eisen is besteed.
12. Financiële gevolgen
In paragraaf 4.5.3 is aangegeven dat voor de extra taken in dit wetsvoorstel extra
budget beschikbaar is gesteld en dat er gezamenlijk budget beschikbaar komt met een
regionaal programma. In onderstaande financiële overzicht is dit uitgewerkt.156
Uitvoering reguliere taken
1. De mbo-instellingen ontvangen gezamenlijk € 20 miljoen structureel om aanvullende
loopbaanbegeleiding te bieden aan studenten en gediplomeerden. Dit wordt toegevoegd
aan de lumpsum. Hierdoor kunnen mbo-instellingen deze taak integreren in hun reguliere
processen op het gebied van LOB.
2. Pro- en vso-scholen ontvangen gezamenlijk € 1,5 miljoen voor de aanvullende loopbaanbegeleiding
na het verlaten van de school. De middelen voor het vso worden verstrekt via bekostiging
aan deze scholen. Voor het praktijkonderwijs is dit pas mogelijk als over is gegaan
naar rechtstreekse bekostiging.157 In de tussentijd worden de scholen via een subsidieregeling bekostigd. Deze scholen
ontvangen al een hoger bedrag per leerling uit de bekostiging waarmee ze extra begeleiding
kunnen bieden tijdens het onderwijs.
3. De contactgemeenten van de Doorstroompuntregio’s ontvangen via een specifieke uitkering
vanaf 2026 in € 65,8 miljoen per jaar voor de uitvoering van de reguliere taken. In
2024 was er jaarlijks € 47 miljoen beschikbaar voor de Doorstroompuntfunctie.
4. Gemeenten ontvangen voor de begeleiding naar werk € 9,9 miljoen extra (vanuit SZW).
Dit wordt voor de duur van het regionaal programma via een decentralisatie-uitkering
overgemaakt aan individuele gemeenten. Met deze decentralisatie-uitkering is in de
eerste jaren na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel herleidbaar hoeveel middelen
per gemeente beschikbaar zijn. Na de evaluatie van dit wetsvoorstel kan worden bezien
of instandhouding van deze decentralisatie-uitkering nodig is om de doelen van dit
wetsvoorstel te bereiken.
5. Elke centrumgemeente van de arbeidsmarktregio ontvangt jaarlijks € 75.000,– voor de
coördinatie ten behoeve van de deelname aan het regionaal programma. Landelijk is
in totaal jaarlijks € 2,6 miljoen beschikbaar.
6. De DU-jeugd wordt gestopt en toegevoegd aan de middelen voor de contactgemeente van
de Doorstroompuntregio (zie paragraaf 4.5.3).
7. Tijdens de looptijd van de DU-jeugd is de indexatie sinds 2010 toegevoegd aan het
gemeentefonds. De opgebouwde indexatie (€ 7,4 miljoen) wordt toegevoegd aan het budget
voor de contactgemeente voor het regionaal programma.
Budget regionaal programma
Het regionaal programma bestaat uit twee delen: een deel voor de contactschool en
een deel voor de contactgemeente van de Doorstroompuntregio. Dit is nu al zo.
8. Voor de contactschool is € 42,1 miljoen per jaar beschikbaar. Nu is dat € 30,6 miljoen.
9. Voor de contactgemeente van de Doorstroompuntregio is voor het regionaal programma
€ 48,2 miljoen. In 2024 was er € 19,2 miljoen per jaar beschikbaar.
Op basis van het amendement De Hoop, Westerveld158 is ook € 2 miljoen beschikbaar gesteld voor netwerkcoördinatoren pro en vso die in
de arbeidsmarktregio’s de verbinding leggen tussen de pro- en vso-scholen enerzijds
en vervolgonderwijs, gemeenten, zorgorganisaties en andere relevante partijen anderzijds.
Hoewel de taken van de netwerkcoördinator niet worden vastgelegd met dit wetsvoorstel,
helpt dit wel om te komen tot een sluitende ketenaanpak voor leerlingen uit het pro
en vso.
Verdeling tussen regio’s op basis van opgave van de regio
De opgave waar een regio voor staat is leidend bij de verdeling van de middelen. De
middelen voor het regionaal programma en het Doorstroompunt worden opnieuw verdeeld
op basis van een door het CBS ontwikkeld verdeelmodel. Het CBS heeft onderzoek gedaan
naar welke kenmerken van jongeren de kans op voortijdig schoolverlaten zo goed mogelijk
voorspellen.159 Deze kans wordt geaggregeerd naar het niveau van Doorstroompuntregio’s en vormt de
basis voor de nieuwe verdeling. Deze wijze van verdelen is wetenschappelijk onderbouwd
en beweegt mee met een veranderende populatie. De uitkomsten zijn navolgbaar en de
indicatoren die zijn gebruikt, zijn niet beïnvloedbaar door de regio zelf. De indicatoren
die gebruikt worden voor de verdeling van de middelen staan nu in artikel 8.3.2, vijfde
lid, WEB. Met dit wetsvoorstel wordt voor de wijze waarop de verdeling van de middelen
plaatsvindt, verwezen naar lagere regelgeving.160 Dit is nodig omdat de indicatoren in het verdeelmodel periodiek bijgesteld moeten
worden en een wetswijziging hier niet het juiste instrument voor is.
13. Advies en consultatie
13.1 Internetconsultatie
Het wetsvoorstel is van juli 2023 tot 10 september 2023 voorgelegd voor openbare internetconsultatie.
Er zijn 419 reacties ontvangen, waarvan 288 openbaar gepubliceerd zijn.
In de internetconsultatie is expliciet gevraagd om te reageren op de mogelijkheid
om de nazorgtaak voor het pro en vso gelijk te trekken met de taak voor aanvullende
loopbaanbegeleiding voor het mbo. Veel respondenten geven aan het te betreuren dat
aanvullende loopbaanbegeleiding in het conceptwetsvoorstel niet was geregeld voor
pro en vso. Zij geven aan dat er geen sprake kan zijn van een integrale aanpak of
ketensamenwerking zolang de voorstellen niet ook voor het pro en vso gelden en dat
dit kansenongelijkheid in de hand kan werken. Zij vinden bovendien dat pro-en vso-scholen
hiervoor bekostigd moeten worden. Hierbij is verschillend gereageerd met betrekking
tot de duur van het bieden van loopbaanbegeleiding, variërend van één tot langer dan
twee jaar. De meeste reacties geven aan te hechten aan de integrale aanpak en voorstander
te zijn van het gelijktrekken van de loopbaanbegeleiding met het mbo. Daarom wordt
de nazorgtaak voor pro en vso naar aanleiding van de internetconsultatie zoveel mogelijk
gelijkgetrokken met de taak voor aanvullende loopbaanbegeleiding voor entree en bol
niveau 2 en wordt de bekostiging hiervoor opgehoogd. Dit is aanvullend op het structurele
budget voor netwerkcoördinatoren pro en vso.
Veel reacties vragen om meer duidelijkheid over de relatie, samenwerking en verantwoordelijkheden
tussen scholen, gemeenten en Doorstroompunten, zowel op casusniveau als bij de totstandkoming
van het regionaal programma. Allereerst is verduidelijkt wanneer de school de gemeente
in kan schakelen. Naar aanleiding van deze reacties is in het voorgestelde artikel 9.2.13
WEB hiervoor een uitsplitsing gemaakt tussen het betrekken van de gemeente en het
doen van een verzoek aan de gemeente om de ondersteuning voort te zetten en is dit
verduidelijkt in de paragrafen 4.2.1 en 4.2.2 over loopbaanbegeleiding, in paragraaf 4.3
over de rol van de gemeente en in paragraaf 4.5.1 over de samenwerking op casusniveau.
In paragraaf 4.5.2 is verduidelijkt hoe de verantwoordelijkheden zijn belegd bij de
totstandkoming en uitvoering van het regionaal programma. Daarnaast hebben OCW en
SZW gedurende 2024 regionale bijeenkomsten georganiseerd om regio’s nader te informeren
en input op te halen voor lagere regelgeving.
Sommige scholen, gemeenten en Doorstroompunten geven aan onvoldoende zicht te hebben
of de beschikbaar gestelde middelen voldoende zijn voor een adequate uitvoering van
de voorgestelde taken. Het kabinet heeft middelen beschikbaar gesteld voor de organisaties
die aanvullende wettelijke taken krijgen. Dit budget is gebaseerd op de ervaringen
van de bestaande Aanpak Jeugdwerkloosheid en het IBO Jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt.
Dit is toegevoegd aan paragraaf 4.5.3. Het besluit is tevens genomen om de DU-jeugd
toe te voegen aan het budget voor de contactgemeente voor het regionaal programma,
waarmee partijen het gezamenlijk en gebundeld kunnen besteden en het geoormerkt en
herleidbaar wordt voor de doelen in dit wetsvoorstel.
13.2 Adviescollege toetsing regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft op 13 september 2023 advies uitgebracht
over het wetsvoorstel. Het college acht nut en noodzaak onderbouwd en constateert
dat er beargumenteerd veelal is gekozen voor aansluiting bij de bestaande praktijk
en infrastructuur. Het advies is om het wetsvoorstel in te dienen nadat met de adviespunten
rekening is gehouden.
Het college adviseert de mogelijkheden voor loopbaanbegeleiding in het vso, pro en
mbo zo eenduidig mogelijk te regelen. Dit advies is opgevolgd zoals vermeld in paragraaf 13.1.
Daarnaast constateert het college dat de regeldrukparagraaf enkele aanpassingen behoeft.
Het gaat om het opnemen van de regeldruk voor bedrijven, aangezien de meldplicht bij
verzuim ook voor jongeren zonder een startkwalificatie in het niet-bekostigd onderwijs
wordt opgehoogd van 23 tot 27 jaar. Ook moet de regeldruk voor monitoring en evaluatie
expliciet benoemd worden. Deze aanpassingen zijn doorgevoerd.
13.3 Autoriteit Persoonsgegevens
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP). De
AP heeft in haar advies een viertal opmerkingen gemaakt.
Volgens de AP kan er ten eerste verwarring optreden over de grondslag voor de verwerking
van persoonsgegevens door het gebruik van het woord «toestemming» in de wetsartikelen,
zonder dat de memorie van toelichting hierover uitleg geeft. De AP adviseert om het
begrip «toestemming» niet te gebruiken of in de memorie van toelichting de grondslag
voor de gegevensverwerkingen te onderbouwen. Naar aanleiding van dit advies is in
paragraaf 5.7 nadrukkelijk aangegeven dat de grondslag voor persoonsgegevens een wettelijke
taak is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, AVG. Daarnaast wordt in
de artikelen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens niet langer de
term «toestemming» gebruikt.
De AP adviseert ten tweede om de in het wetsvoorstel opgenomen gegevensverstrekkingen
wettelijk te limiteren (eventueel met behulp van een delegatiegrondslag). Een aantal
wetsartikelen bevat namelijk brede formuleringen, zoals «het verstrekken van alle
gevraagde bescheiden, inlichtingen of gegevens die redelijkerwijs nodig of van belang
zijn». Dit doet afbreuk aan de voorspelbaarheid voor degene op wie de bepalingen van
toepassing zijn. Een alternatief is volgens de AP om de noodzaak daarvan in de memorie
van toelichting te onderbouwen, dan wel te onderbouwen waarom een limitatieve opsomming
onmogelijk of onwenselijk is. Het betreft bepalingen die zijn verplaatst en inhoudelijk
(grotendeels) ongewijzigd zijn gebleven en reeds een noodzakelijkheidstoets bevatten.161 Het is onwenselijk om deze bepalingen te specificeren, aangezien het van tevoren
lastig is om te voorspellen welke gegevens precies nodig zijn voor bijvoorbeeld de
taakuitoefening door het college of beleidsvorming door de Minister. Overigens zal
het in het laatstgenoemde voorbeeld ook vrijwel altijd om geaggregeerde gegevens en
niet om persoonsgegevens gaan. Met betrekking tot de zinsnede «door de gemeente aangewezen
personen» in het bijzonder, adviseert de AP om te verduidelijken wie daarmee wordt
bedoeld. Deze zinsnede wordt in opvolging van het advies van de AP geschrapt. De verstrekking
van gegevens vindt in beginsel plaats aan het college van burgemeester en wethouders
voor de uitvoering van taken van het college. Indien noodzakelijk en passend kan het
college van burgemeester en wethouders personen op grond van de Algemene wet bestuursrecht
mandateren om namens het college om gegevens te verzoeken.
De AP adviseert om in de memorie toelichting aan te geven welke uitzonderingsgrond
van toepassing is voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens door het Doorstroompunt
en op welke wijze wordt voldaan aan de eisen die de betreffende uitzonderingsgrond
stelt. Paragraaf 5.7 van de toelichting is aangevuld om te verduidelijken dat het
de uitzonderingsgrond noodzaak om redenen van zwaarwegend algemeen belang op grond van lidstatelijk recht betreft.
De AP adviseert tot slot om het concept, voor zover dit nog niet is gebeurd, ook ter
advisering voor te leggen aan de Commissie toezicht bescherming persoonsgegevens BES.
De AP merkt op dat het niet primair aan de AP is om advies uit te brengen over het
concept voor zover het Caribisch Nederland betreft. Alleen de bepaling over aanvullende
loopbaanbegeleiding geldt voor Caribisch Nederland (zie paragraaf 6). Voor Europees
Nederland concludeert de regering dat de bepalingen over aanvullende loopbaanbegeleiding
een geringe inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer – het ligt in het verlengde
van de gegevensverwerkingen die reeds plaatsvinden tijdens schooltijd. Daarnaast beslist
de leerling of student zelf of hij gebruik wil maken van het aanbod om aanvullende
loopbaanbegeleiding te ontvangen. De bepaling voor Caribisch Nederland heeft een minder
verstrekkende werking dan het bepaalde voor Europees Nederland, omdat de school de
enige partij is die betrokken is bij de aanvullende loopbaanbegeleiding.162 De toetsing vanuit de AP wordt daarom door de regering als voldoende geacht.
14. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Beoogd is om de maatregelen in dit wetsvoorstel gelijktijdig in werking te laten treden
op 1 januari 2026. Daarnaast zal op een aantal punten worden voorzien in overgangsrecht.
Regionaal programma
De regionale aanpak van voortijdig schoolverlaten loopt in beginsel in cycli van 4 jaar,
wat zou betekenen dat vanaf 1 januari 2025 een nieuw regionaal programma wordt uitgevoerd.
Voor de beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel per 1 januari 2026 is het noodzakelijk
om de huidige cyclus te verlengen tot die datum. Hiermee wordt voorkomen dat partijen
veel administratieve lasten maken omdat het reeds lopende regionaal programma tussentijds
moet worden aangepast op grond van de nieuwe wettelijke taken.
Opvolgende bepalingen
De transponeringstabellen in bijlagen 1 en 2 geven aan welke wetsartikelen in de WEB
met dit wetsvoorstel worden verplaatst of vervangen en wat in dat geval de nieuwe
artikelnummers zijn. Voor de bepalingen die door opvolgende bepalingen vervangen worden,
is het niet nodig om expliciet te bepalen dat hun toepassing daarmee wordt gecontinueerd.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I – Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs
Onderdelen A, J en L (Artikelen 1.1.1, 7.4.6a en 8.0.3)
In artikel 1.1.1 wordt een verwijzing opgenomen naar de definitie van een startkwalificatie
in de Leerplichtwet 1969. Dit voorkomt dat in de WEB op verschillende plekken moet
worden verwezen naar de opleidingen die leiden tot een startkwalificatie. Daartoe
zijn ook artikel 7.4.6a en 8.0.3 technisch aangepast.
Daarnaast vervalt de begripsbepaling van «onderwijs» omdat dit begrip geen te weinig
bepaalde of van het spraakgebruik afwijkende betekenis heeft. In andere onderwijswetten
(WPO, WVO 2020 en WHW) wordt het begrip «onderwijs» ook niet gedefinieerd. Concreet
heeft dit als gevolg dat het gebruik van «onderwijs» in de artikelen van hoofdstuk 9,
titel 2, paragraaf 1, ook de andere onderwijssectoren kan betreffen. Het Doorstroompunt
kan een jongere zonder startkwalificatie bijvoorbeeld ook ondersteunen naar het v(s)o.
Onderdeel B (Artikel 1.3.5)
Uit artikel 1.3.5, onderdeel c, WEB volgt dat mbo-instellingen mede zorgdragen voor
het bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Uit de oorspronkelijke
toelichting blijkt dat door deze bewoording tot uitdrukking wordt gebracht dat dit
geen zelfstandige doelstelling is, maar dat het bereiken daarvan ingebed moet zijn
in het primaire proces – het verzorgen van onderwijs.163 Deze taak bestaat naast de concrete verplichting om binnen elke opleiding het onderdeel
loopbaan en burgerschap aan te bieden als onderdeel van het kwalificatiedossier (uitgewerkt
in het Examen- en kwalificatiebesluit WEB op grond van artikel 7.4.3a WEB).
Met dit wetsvoorstel krijgen mbo-instellingen op grond van het voorgestelde artikel 9.2.12
de taak om niet alleen tijdens, maar ook na diplomering loopbaanbegeleiding te bieden
aan bepaalde groepen studenten. Artikel 1.3.5 wordt hiermee in overeenstemming gebracht
door tot uitdrukking te brengen dat loopbaanbegeleiding kan worden voortgezet in de
eerste fase na diplomering. In deze fase heeft de doelgroep naar verwachting vooral
behoefte aan loopbaanbegeleiding bij de overgang van school naar werk, omdat het voor bepaalde studenten lastig kan
zijn die eerste stappen op de arbeidsmarkt zonder ondersteuning te zetten. Loopbaanoriëntatie zal daarentegen vooral tijdens de opleiding plaatsvinden. Daarom worden de loopbaanbegeleiding
en loopbaanoriëntatie in twee aparte onderdelen geplaatst. In deze toelichting wordt
gesproken van «aanvullende loopbaanbegeleiding» om dit te onderscheiden van de reguliere
LOB-taken.
Onderdelen C en E (Artikelen 1.4.1 en 1.4a.1)
Dit is een technische wijziging waarmee de verwijzingen worden aangepast naar de meldplicht
bij ongeoorloofd verzuim (nieuw artikel 9.2.2) en de inlichtingenplicht aan het college
van burgemeester en wethouders (nieuw artikel 9.2.3). Deze verplichtingen gelden ook
voor instellingen die een erkenning hebben voor het verzorgen van een niet-bekostigde
beroepsopleiding (artikel 1.4.1, tiende lid) en instellingen met een erkenning voor
een niet-bekostigde vavo-opleiding (artikel 1.4a.1, achtste lid). Zie verder paragraaf 5.4
van deze toelichting voor de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het niet uit ’s Rijks
kas bekostigd onderwijs.
Onderdelen D, H, Q en R (Artikelen 1.4.2, 2.5.5a, 11.1.14 en opschriften van hoofdstuk 8,
titels 4 en 5)
Met deze wijziging worden verwijzingen aangepast n.a.v. de nieuwe indeling van hoofdstuk 9,
titel 1.
Onderdelen F, H en O (Artikelen 2.3.6a, 2.5.5a, 8.1.8 en 8.1.8a)
Het artikel over de meldplicht van mbo-instellingen bij verzuim (artikel 8.1.8a (oud))
wordt verplaatst naar de titel over de ondersteuning van jongeren naar onderwijs of
arbeidsmarkt (hoofdstuk 9, titel 2, paragraaf 2). De melding is gericht op het inschakelen
van het college van burgemeester en wethouders (het Doorstroompunt) wanneer een jongere
langdurig zonder geldige reden afwezig is gedurende zijn opleiding. Dan dreigt voortijdig
schoolverlaten. Deze meldplicht wordt in lijn met de verhoging van de begeleiding
door het Doorstroompunt ook verhoogd naar 27 jaar. Mbo-instellingen doen de melding
centraal bij het register onderwijsdeelnemers.
Het artikel over de decentrale meldplicht bij verwijdering (artikel 8.1.8 (oud)) vervalt.
Deze meldplicht dateert nog van vóór invoering van het centrale register onderwijsdeelnemers.
Tegenwoordig wordt elke uitschrijving van een student verwerkt in het register. Dit
is een onderdeel van de basisgegevens als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de
Wet register onderwijsdeelnemers. Indien een uitgeschreven student nog geen startkwalificatie
heeft en jonger is dan 27 jaar (voorheen 23 jaar), worden de basisgegevens van de
student vanuit het register onderwijsdeelnemers verstrekt aan het college (ten behoeve
van de taak als Doorstroompunt). Dat volgt uit artikel 21 van de Wet register onderwijsdeelnemers.
Bij deze basisgegevens hoort op grond van artikel 5, derde lid, van het Besluit register
onderwijsdeelnemers voor het beroepsonderwijs ook de reden voor uitschrijving. In
de Regeling register onderwijsdeelnemers zal worden vastgelegd dat als mbo-instellingen
overgaan tot verwijdering, zij dit moeten registreren als reden voor uitschrijving.164 Daardoor is een aparte, decentrale melding aan het college bij verwijdering niet
meer noodzakelijk. Wegens deze wijziging worden verwijzingen aangepast in artikel 2.3.6a
en 2.5.5a.
Onderdelen G en I (Artikelen 2.3.6d en 2.5.5e)
Deze artikelen bevatten de grondslag voor het gebruik van het persoonsgebonden nummer
door het college. Deze grondslag wordt gewijzigd en verplaatst naar hoofdstuk 9, titel 2.
Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 9.2.6.
Onderdeel K
Het beleid met betrekking tot aanvullende loopbaanbegeleiding wordt opgenomen in het
studentenstatuut. Uit artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel b, volgt dat de studentenraad
instemmingsbevoegdheid heeft op het studentenstatuut en op dit beleid.
Onderdeel M (Artikel 8.1.1d)
In artikel 8.1.1d, tweede lid, wordt een technische correctie aangebracht. Dit lid
maakt het mogelijk om een jongere van 17 jaar in te schrijven voor een opleiding vavo
indien hij niet meer is ingeschreven bij een vo-school en op grond van artikel 8.3.2
(de Doorstroompuntfunctie) is doorverwezen. Jongeren van 17 jaar zijn echter in beginsel
in beeld bij de leerplichtambtenaar op grond van de Leerplichtwet 1969. Met deze wijziging
wordt verduidelijkt dat het doorverwijzen naar vavo van een 17-jarige jongere zonder
inschrijving ook kan plaatsvinden als onderdeel van de inspanningen van de leerplichtambtenaar.
Daarnaast wordt de verwijzing naar artikel 8.3.2 technisch aangepast vanwege de overheveling
van dit artikel naar hoofdstuk 9, titel 2, paragraaf 1.
Onderdelen S t/m GG
Met deze onderdelen worden verschillende artikelen in de WEB vernummerd, hierop worden
de verwijzingen technisch aangepast. Een overzicht is opgenomen in de bijlage Transponeringstabel
Sterk beroepsonderwijs.
Onderdeel HH (Artikel 9.1.20)
Dit is het huidige artikel 8.3.5. Dit artikel wordt verplaatst naar de titel over
samenwerking (hoofdstuk 9, titel 2) omdat de bepaling inhoudelijk niet thuishoort
bij de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt. Het artikel betreft de samenwerking
tussen vso-mbo. Ten opzichte van het huidige artikel 8.3.5 wordt er niets gewijzigd,
behalve een correctie van een verwijzing naar de nieuwe Wet voortgezet onderwijs 2020
in plaats van de oude Wet op het voortgezet onderwijs.
Onderdelen P en II (hoofdstuk 8, titel 3)
De artikelen over voortijdig schoolverlaten worden verplaatst naar hoofdstuk 9, titel 2,
paragraaf 1. Hieronder volgt de artikelsgewijze toelichting van de nieuwe bepalingen.
Artikel 9.2.1. Doelgroep
In dit artikel is de doelgroep bepaald van de maatregelen in hoofdstuk 9, titel 2,
paragraaf 1. De afbakening van de doelgroep is relevant voor de begeleiding van jongeren
zonder startkwalificatie door het college van burgemeester en wethouders, oftewel
het Doorstroompunt (artikel 9.2.5). Het heeft daarmee ook invloed op de meldplicht
voor het bevoegd gezag bij langdurig ongeoorloofd verzuim (artikel 9.2.2).
Een jongere kan tot de doelgroep behoren na het aflopen van de leer- en kwalificatieplicht.
Dat is meestal op achttienjarige leeftijd, maar kan eerder zijn indien een jongere
is vrijgesteld van de kwalificatieplicht op grond van artikel 4a, tweede lid, van
de Leerplichtwet 1969.
De doelgroep wordt op twee manieren gewijzigd. Allereerst wordt de doelgroep vergroot
van jongeren tot 23 jaar naar jongeren tot 27 jaar. Daarnaast vervalt het onderscheid
tussen de begrippen «voortijdige schoolverlater» en «jongere in een kwetsbare positie»,
zoals toegelicht in paragraaf 4.4.1 en 4.4.2.
Met een verwijzing naar instelling als bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht
in onderdeel c, onder 2° (in plaats van «een instelling, een school als bedoeld in
de Wet voortgezet onderwijs 2020 dan wel een school of instelling als bedoeld in de
Wet op de expertisecentra») wordt de bepaling korter geformuleerd. Daarnaast wordt
hiermee verduidelijkt dat studenten met een inschrijving bij een hbo- of wo-instelling
niet tot de doelgroep van de maatregelen in deze paragraaf behoren.
Het regionaal programma (artikel 9.2.8) is overigens niet beperkt tot de hierboven
beschreven doelgroep van het Doorstroompunt. In het regionaal programma kunnen ook
maatregelen worden opgenomen die zijn gericht op jongeren vanaf 12 jaar (die dus nog
leer- of kwalificatieplichtig zijn), jongeren met een actieve inschrijving bij een
school of jongeren met een startkwalificatie.
Artikel 9.2.2. Melding verzuim zonder geldige reden
In dit artikel is de meldplicht opgenomen voor langdurig ongeoorloofd verzuim. Het
bevoegd gezag levert de verzuimgegevens krachtens artikel 12, derde lid, van de Wet
register onderwijsdeelnemers. Verzuim van vier weken zonder geldige reden is een teken
van dreigende uitval. Via het register onderwijsdeelnemers worden deze gegevens verstrekt
aan het college van burgemeester en wethouders van de woongemeente. Het college kan
zich na deze melding inspannen om te voorkomen dat de jongere het onderwijs verlaat
zonder startkwalificatie.
Artikel 9.2.3. Inlichtingen aan het college van burgemeester en wethouders
Voor de uitvoering van de taken van het college is het noodzakelijk dat er informatie-uitwisseling
kan plaatsvinden met de scholen in de regio.
Artikel 9.2.4. Regionale samenwerking
Eerste lid
In dit artikel is geregeld dat de colleges van burgemeester en wethouders van diverse
gemeenten met elkaar samenwerken binnen regio’s. Voorgesteld wordt om de regio-indeling
bij ministeriële regeling vast te stellen. Voorheen werden die regio’s vastgesteld
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.165 De huidige praktijk is dat de regio-indeling is doorgedelegeerd en in de Regeling
regionale aanpak voortijdig schoolverlaten 2020–2024 is opgenomen. Dit heeft de voorkeur
vanwege de regelmaat van gemeentelijke herindelingen. De aanwijzing van de contactgemeente
wordt gemeld aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Als (bijvoorbeeld
wegens gemeentelijke herindelingen) een nieuwe contactgemeente wordt gekozen, is dat
ook een aanwijzing die moet worden gemeld aan de Minister.
Derde lid
Op grond van het derde lid vervult de contactgemeente coördinerende taken bij de bestrijding
van voortijdig schoolverlaten. Daarbij is bepaald dat het college van de contactgemeente
afspraken maakt met scholen, instellingen, andere gemeenten en relevante organisaties.
Denk aan afspraken over de inzet van betrokken actoren bij de begeleiding van de jongere.
Nu worden de organisaties in de wet aangeduid als «organisaties die zijn betrokken
bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten».166 Deze terminologie wordt vervangen door het bredere «organisaties die zijn betrokken
bij de begeleiding van personen tot 27 jaar». De afspraken met organisaties kunnen
onder meer betrekking hebben op verschillende buitenschoolse terreinen die van belang
zijn voor een integrale aanpak van de overgang van school naar werk: jeugdhulpverlening
(jeugdzorg en welzijnswerk), justitie, politie en arbeidsvoorziening.
Een nieuwe toevoeging aan de samenwerkingspartners van de contactgemeente is dat ook
naar de centrumgemeente van de arbeidsmarktregio wordt verwezen. In de huidige wettekst
staat dat het domein arbeid kan worden betrokken bij de regionale samenwerking. Met
dit wetsvoorstel wordt de samenwerking verstevigd.
In onderdeel d van het derde lid is een nieuwe taak voor de contactgemeente opgenomen:
het vaststellen van beleid dat de hoofdzaken bevat van de uitvoering van de activiteiten
uit artikel 9.2.5. Dit beleid wordt afgestemd op het regionaal programma. Ook aandacht
voor de zorgvuldige verwerking van bijzondere persoonsgegevens (op grond van artikel 9.2.7
WEB) moet onderdeel uitmaken van dit beleid.
Artikel 9.2.5. Ondersteunen van jongeren zonder startkwalificatie door college van
burgemeester en wethouders
Eerste lid
Op grond van artikel 9.2.5 heeft het college van burgemeester en wethouders de taak
om jongeren die het onderwijs zonder startkwalificatie verlaten (of die langdurig
ongeoorloofd verzuimen) waar mogelijk terug te leiden naar het onderwijs, of anders
te ondersteunen met het vinden van een plek op de arbeidsmarkt. Hiermee wordt geen
beleidsinhoudelijke wijziging van de taken beoogd. De huidige wettekst spreekt van
«een systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt en het onderhoud van
dit systeem». Deze formulering is onduidelijk en sluit niet goed aan op de praktijk.
Het betreft een inspanningsverplichting voor het college. Niet elke jongere kan of
moet ondersteund worden naar onderwijs of werk. De daadwerkelijke ondersteuning is
altijd afhankelijk van vrijwillige samenwerking met de betrokken jongere. De inspanning
die nodig is om een jongere te ondersteunen naar het onderwijs of een plek op de arbeidsmarkt,
is afhankelijk van individuele omstandigheden en zal altijd maatwerk vragen. Kern
van de taak van het college is daarom het contact leggen met de jongere, de behoefte
van de jongere in kaart brengen en ondersteunen bij het bereiken van zijn persoonlijke
doelen. Door het formuleren van een «kan»-bepaling wordt het college beleidsvrijheid
geboden in het aanbrengen van prioritering.
Tweede lid
Niet elke jongere zonder startkwalificatie kan of wil teruggeleid worden naar het
onderwijs. In dat geval kan het college de jongere ondersteunen bij het vinden van
een functie op de arbeidsmarkt. Hierbij is het mogelijk dat het college, in samenspraak
met de jongere, constateert dat een traject van ondersteuning op grond van de Participatiewet
gepast is. Dit biedt de mogelijkheid om instrumenten in te zetten waarover het Doorstroompunt
niet beschikt.
Derde lid
Dit lid biedt een grondslag voor gegevensverwerking. De huidige wettekst van artikel 8.3.2,
eerste lid, benoemt dat het college zorgdraagt voor registratie van gegevens. De term
«registratie» wordt in dit artikel vervangen door het ruimere begrip «verwerken».
Het doel is immers niet alleen het registreren van gegevens, maar bijvoorbeeld tevens
het raadplegen van de gegevens wanneer dat noodzakelijk is voor de ondersteuning naar
onderwijs of arbeid.
Dit artikel bevat een overzicht van de bronnen waaruit het Doorstroompunt gegevens
ontvangt ten behoeve van transparantie. Hier worden met dit wetsvoorstel geen nieuwe
bronnen of persoonsgegevens aan toegevoegd.
Vierde lid
Met dit lid wordt een grondslag gecreëerd voor verdere verwerking van de persoonsgegevens
van de jongere indien dit noodzakelijk is voor de taakuitvoering op grond van de Participatiewet.
Dat wil zeggen: indien de doorstroomcoach – in samenspraak met de betrokken jongere
– constateert dat eenvoudige ondersteuning naar onderwijs of arbeid niet passend is,
maar een traject van arbeidsmarkttoeleiding op grond van de Participatiewet geboden
is, kunnen de persoonsgegevens van de jongere verder worden verwerkt voor dit doel.
Hierbij moet opnieuw een beoordeling van de noodzaak en proportionaliteit plaatsvinden:
alleen de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Participatiewet
worden overgedragen.
In artikel 5.10 van het Besluit SUWI is reeds geregeld dat gegevens die worden verwerkt
voor de uitvoering van de Participatiewet, verder verwerkt kunnen worden ten behoeve
van de uitvoering van artikel 8.3.2 WEB (dit wordt 9.2.5 WEB).
Vijfde lid
Jongeren met een diploma van de entree-opleiding of met een schooldiploma of -verklaring
pro of vso (arbeidsmarktgericht uitstroomprofiel) hebben geen startkwalificatie. Dit
maakt dat zij onder de doelgroep van de begeleiding van het college (het Doorstroompunt
op grond van artikel 9.2.1 jo. 9.2.5) vallen. Deze jongeren kunnen echter ook in aanmerking
komen voor aanvullende loopbaanbegeleiding door het bevoegd gezag van hun school op
grond van de voorgestelde artikelen 9.2.12 WEB, 44 WEC en 2.31a WVO 2020. Het is niet
de bedoeling dat er parallel twee trajecten lopen. Daarom wordt in het vijfde lid
geregeld dat het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van deze jongeren
overlegt met het bevoegd gezag over de geboden aanvullende loopbaanbegeleiding, voordat
de ondersteuning in het kader van artikel 9.2.5 plaatsvindt. Voor jongeren van de
entreeopleiding geldt dit in het eerste jaar na diplomering. Omdat op verzoek van
de jongeren in het pro en vso in het tweede jaar advies kan worden geboden, heeft
deze bepaling voor het pro en vso betrekking op de eerste twee jaar na diplomering
of het verlaten van de school.
Zesde lid
Met dit lid wordt een grondslag gemaakt om nadere invulling te geven aan de taken
van het college op grond van dit artikel. Het stellen van nadere regels kan noodzakelijk
zijn als blijkt dat het begrip ondersteuning invulling vereist op detailniveau. De kern van de te verrichten werkzaamheden is opgenomen
in de wet.
Artikel 9.2.6. Gebruik persoonsgebonden nummer door college van burgemeester en wethouders
Artikel 9.2.6 vervangt de huidige artikelen 2.3.6d en 2.5.5e. De bepalingen met betrekking
tot studenten en vavo-studenten worden daarbij samengevoegd. De grondslag voor het
gebruik van het persoonsgebonden nummer door het college wordt verplaatst naar het
nieuwe hoofdstuk 9, titel 2, paragraaf 1. In het voorgestelde artikel 9.2.6 WEB (en
eveneens in de artikelen 162 WEC en 8.18 WVO 2020) worden de verwijzingen naar het
nieuwe artikel 9.2.5 aangepast. Hiermee wordt geregeld dat het college van burgemeester
en wethouders het persoonsgebonden nummer van studenten, vavo-studenten en jongeren
zonder inschrijving kan (blijven) gebruiken voor de Doorstroompunttaken. Daarnaast
worden enige wetstechnische onjuistheden gecorrigeerd, zoals het vervangen van «de
gemeente» door «het college van burgemeester en wethouders».
Artikel 9.2.7. Verwerking gegevens over gezondheid en persoonsgegevens van strafrechtelijke
aard door college van burgemeester en wethouders
Voor de begeleiding van jongeren zonder startkwalificatie naar onderwijs of werk is
het soms noodzakelijk om persoonsgegevens van een bijzondere categorie te verwerken.
Artikel 9.2.7 biedt het college van burgemeester en wethouders hiervoor een wettelijke
grondslag. De noodzaak voor deze grondslag en de passende waarborgen daarbij zijn
toegelicht in paragraaf 5.6 van de algemene toelichting.
Artikel 9.2.8. Regionaal programma, regionaal bestuurlijk overleg en regionale maatregelen
Op grond van het artikel 9.2.8 stellen gemeenten, instellingen, scholen en andere
organisaties samen een regionaal programma op. In het regionaal programma worden maatregelen
opgenomen die aanvullend zijn op de uitvoering van de overige wettelijke taken (zoals
die op grond van de Leerplichtwet 1969 en artikel 9.2.5 WEB).
De looptijd van het regionaal programma wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
Voorheen lag op wetsniveau vast dat dit 4 jaar was, maar dat technische voorschrift
wordt verplaatst naar het niveau van de ministeriële regeling. Dit biedt meer ruimte
voor flexibiliteit bij onvoorziene omstandigheden of wetswijzigingen.
Daarnaast wordt de centrumgemeente van de arbeidsmarktregio een vaste partij bij het
regionaal programma.
Aan de inhoud van het regionaal programma wordt toegevoegd dat het afspraken bevat
over de samenwerking tussen de partijen in de regio bij de uitvoering van zowel het
regionaal programma, als de taken uit artikel 9.2.5 en 9.2.12 (Doorstroompunt en aanvullende
loopbaanbegeleiding) en artikel 7a van de Participatiewet. In het regionaal programma
kan bijvoorbeeld worden vastgelegd onder welke omstandigheden het college (op grond
van de Participatiewet) wordt betrokken bij de ondersteuning van jongeren zonder startkwalificatie
door het Doorstroompunt en bij de aanvullende loopbaanbegeleiding aan studenten en
gediplomeerden door de instelling. Ook kunnen afspraken worden gemaakt over de inhoud
en vormgeving van het overgangsdocument, bedoeld in artikel 9.2.13, tweede lid.
Het vierde lid bepaalt dat de partijen een regionaal bestuurlijk overleg voeren over
het regionaal programma en de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen. Hieraan
wordt toegevoegd dat ook de onderlinge samenwerking betrokken wordt bij het overleg.
Betrekken van de domeinen arbeid en zorg
Bij de vorige inhoudelijke wijziging van dit artikel is toegevoegd dat de domeinen
arbeid en zorg worden betrokken bij het regionaal overleg.167 Hiermee werd beoogd om meer verbinding te leggen tussen de contactgemeente en bijvoorbeeld
wethouders die verantwoordelijk zijn voor jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning
en werk & inkomen.
De eis dat in de effectrapportage moet worden gereflecteerd op het betrekken van de
domeinen arbeid en zorg (art. 8.3.4, vijfde lid), komt niet terug in het nieuwe artikel 9.2.8.
Reden hiervoor is dat bij de omschrijving van de inhoud van het regionaal programma
nu expliciet wordt opgenomen dat afspraken over de samenwerking tussen partijen in
de regio onderdeel zijn van het regionaal programma. Bovendien wordt de centrumgemeente
van de arbeidsmarktregio standaard partij bij het regionaal programma. Het is dus
alleen voor het domein zorg nog optioneel om deel te nemen (wel moet het domein zorg
daar altijd toe in de gelegenheid worden gesteld). Het in de effectrapportage reflecteren
op de betrokkenheid van het domein zorg is daarom slechts een klein administratief
onderdeel van de effectrapportage. Dit hoeft niet meer op wetsniveau geregeld te worden,
maar kan worden opgenomen in de ministeriële regeling op grond van artikel 9.2.10,
tweede lid.
Artikel 9.2.9. Specifieke uitkering
De contactgemeente van de Doorstroompuntregio ontvangt jaarlijks een specifieke uitkering.
Voorheen stonden de voorschriften hiervoor in artikel 8.3.2, vijfde, achtste en negende
lid (oud), en 8.3.4, vierde lid (oud).
De hoogte van de specifieke uitkering wordt per regio bepaald. De berekeningsmaatstaven
en regels over de betaling van de specifieke uitkering worden bij of krachtens AMvB
vastgesteld. Tot dusver waren bepaalde indicatoren voor de berekeningswijze opgenomen
op wetsniveau. Voorgesteld wordt om de berekeningswijze nu volledig bij of krachtens
AMvB te regelen vanwege het technische karakter van de voorschriften.
Artikel 9.2.10. Effectrapportage
Op grond van dit artikel stelt het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente
mede namens de andere partners in de regio jaarlijks een effectrapportage op. In de
effectrapportage wordt gereflecteerd op de streefcijfers voor de resultaten van de
uitvoering van deze paragraaf. De streefcijfers worden krachtens artikel 9.2.8, derde
lid, onder a, opgenomen in het regionaal programma. Nu staat in de wet dat de streefcijfers
worden vastgesteld door de gemeenteraden (artikel 8.3.2, zevende lid (oud)). Het beleid
wordt echter regionaal uitgevoerd. Het vaststellen van afzonderlijke streefcijfers
voor alle betrokken gemeenten is daarom weinig doelmatig en niet goed uitvoerbaar.
De effectrapportage wordt gezonden aan de Minister van OCW, die de rapportages gebruikt
bij de landelijke beleidsvorming.
Artikel 9.2.11. Inlichtingen aan Onze Minister
Artikel 9.2.11 verplicht het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente
van de Doorstroompuntregio ertoe om aan de Minister van OCW informatie te verstrekken
over de uitvoering van deze paragraaf. Het is voor de Minister van belang om deze
informatie bij de contactgemeenten te kunnen opvragen. Aan de hand van de verstrekte
gegevens en van de effectrapportage wordt bijvoorbeeld de effectiviteit van het ingezette
beleid getoetst.
Artikel 9.2.12. Loopbaanbegeleiding tijdens de opleiding en na diplomering
Eerste lid
In het eerste lid wordt aanvullende loopbaanbegeleiding gedefinieerd. Dit artikel
geeft het bevoegd gezag de taak om advisering en ondersteuning aan te bieden. Bij
deze advisering en ondersteuning moet worden gedacht aan bijvoorbeeld persoonlijke
hulp bij het vinden van vacatures of het opstellen van een cv of motivatiebrief. Het
gaat hierbij niet om aanvullend onderwijs of financiële ondersteuning. Het ligt voor
de hand dat het bevoegd gezag zich met de jongere richt op het vinden van een baan
die aansluit bij de kennis en kunde die is opgedaan tijdens de opleiding.
Tweede lid
De aanvullende loopbaanbegeleiding heeft een duur van maximaal één jaar na diplomering.
Het moment van diplomering is de datum waarop de examencommissie vaststelt dat het
examen met goed gevolg is afgesloten. Als een gediplomeerde na een jaar nog verdere
ondersteuning nodig heeft, is de mbo-instelling hier niet de juiste partij voor. Ondersteuning
kan dan worden voortgezet door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente,
specifiek de dienst Werk en Inkomen, of in het geval van entree-gediplomeerden (zonder
startkwalificatie) door de doorstroomcoach.
Derde lid
Het bevoegd gezag heeft een verplichting om aanvullende loopbaanbegeleiding aan te
bieden aan studenten en recent gediplomeerden van niveau 1 en 2-bol. Dit houdt niet
in dat elke student aanvullende loopbaanbegeleiding moet krijgen. Het bevoegd gezag
doet de student tijdens zijn beroepsopleiding een aanbod voor begeleiding, maar de
keuze om er gebruik van te maken ligt bij de student. Het volgen van de aanvullende
loopbaanbegeleiding op grond van artikel 9.2.12 is geen voorwaarde voor diplomering
en staat dus ook los van LOB dat onderdeel uitmaakt van elke beroepsopleiding; het
betreft een voorziening naast de beroepsopleiding. Wel kan voor de aanvullende loopbaanbegeleiding
als bedoeld in dit artikel aansluiting worden gezocht bij hetgeen de jongere al tijdens
LOB heeft geleerd of gedaan.
Het doel van de aanvullende loopbaanbegeleiding is om de jongere te adviseren en ondersteunen
bij zijn vervolgstap. Als een student of gediplomeerde zich heeft ingeschreven voor
een vervolgopleiding, is er op dat moment geen noodzaak voor aanvullende loopbaanbegeleiding.
Hierdoor wordt overlap voorkomen met o.a. het studiekeuzeadvies dat bij een intakeprocedure
wordt verstrekt op grond van artikel 8.0.4, eerste lid.
Vierde en vijfde lid
Voor de meeste jongeren in de bbl niveau 2 of op niveau 3 en 4 is aanvullende loopbaanbegeleiding
niet standaard nodig. Van het bevoegd gezag wordt gevraagd om beleid te maken waarin
is vastgelegd onder welke voorwaarden jongeren in de bbl niveau 2 en op niveau 3 en
4 in aanmerking komen voor aanvullende loopbaanbegeleiding. Het kan bijvoorbeeld gaan
om studenten die worden aangedragen door een docent of begeleider vanuit de instelling.
Artikel 9.2.13. Samenwerking tussen bevoegd gezag en college van burgemeester en wethouders
Het kan zijn dat de benodigde begeleiding verder gaat dan de mbo-instelling kan bieden.
In dat geval is het belangrijk om tijdig te schakelen met het college van burgemeester
en wethouders. Na diplomering kan de begeleiding van de jongere met zijn instemming
worden voortgezet door het college van burgemeester en wethouders. Als het bevoegd
gezag de ondersteuning van de jongere na diplomering overdraagt aan het college van
burgemeester en wethouders, stelt het bevoegd gezag een overgangsdocument op. Daarin
kan worden gereflecteerd op de opbrengsten van de al aangeboden aanvullende loopbaanbegeleiding.
Deze term is afgeleid uit artikel 14e van de Wet op de expertisecentra: het betreft
een document ten behoeve van het uitoefenen van een functie op de arbeidsmarkt. Dat
houdt overigens niet in dat de procedure uit 14e WEC (zoals het overleg met de directeur)
van toepassing is.
Artikel II. Wijziging Participatiewet
Met artikel II, onderdeel B, wordt een nieuw artikel 7a van de Participatiewet voorgesteld.
Dit artikel is deels een voortzetting van het huidige artikel 10f. Op grond van artikel 10f
kan het college jongeren die nog leer- of kwalificatieplichtig zijn als bedoeld in
de Leerplichtwet 1969 en jongeren van 18 tot 27 jaar zonder startkwalificatie ondersteunen
bij leer-werktrajecten. Het voorgestelde artikel 7a breidt die bevoegdheid verder
uit. Voor de vindbaarheid stelt de regering voor om artikel 10f te laten vervallen
(onderdeel D) en alle regels over ondersteuning bij arbeidsparticipatie voor jongeren
in een nieuw artikel 7a op te nemen. Daarmee komen die regels na artikel 7, dat in
het algemeen gaat over (onder meer) ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
De regering wil graag de inzichtelijkheid van de regels over ondersteuning bij arbeidsinschakeling
voor jongeren verbeteren. Het voorgestelde artikel 7a heeft daarom betrekking op alle
personen jonger dan 27 jaar. Om dat te bereiken past het wetsvoorstel allereerst de
reikwijdte van artikel 7 aan. Jongeren onder de 27 jaar die geen uit ’s Rijks kas
bekostigd onderwijs kunnen volgen vallen nu nog onder artikel 7 (het eerste lid, onderdeel a,
in samenhang met het derde lid, onderdeel a). Artikel II, onderdeel A, zorgt ervoor
dat in artikel 7, derde lid, onderdeel a, een uitzondering komt voor alle jongeren
onder de 27 jaar.
Artikel 7a, eerste lid
De aanhef van artikel 7a, eerste lid, voorziet in de bevoegdheid van het college om
personen jonger dan 27 jaar ondersteuning aan te bieden bij of gericht op arbeidsinschakeling.
Ondersteuning bij arbeidsinschakeling ziet op de daadwerkelijke bemiddeling naar en ondersteuning tijdens
het werk na verlaten van het onderwijs. Ondersteuning gericht
op arbeidsinschakeling ziet op het voorbereiden van de jongere op werk, om de overgang
van school naar werk zo soepel mogelijk te laten verlopen.
De doelgroep van het eerste lid bestaat uit:
a. jongeren ten aanzien waarvan het college oordeelt dat het volgen van uit ’s Rijks
kas bekostigd onderwijs niet mogelijk of niet passend is;
b. jongeren ten aanzien waarvan het bevoegd gezag van de school of instelling om ondersteuning
verzoekt;
c. jongeren die hoger onderwijs volgen.
Artikel 7a, eerste lid, onderdeel a
Jongeren die niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen vormen de doelgroep
die momenteel onder artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, onderdeel a,
valt. Het voorstel is om dit te continueren; hierin brengt het wetsvoorstel geen inhoudelijke
wijzigingen aan. In paragraaf 4.3 van het algemene deel van de memorie van toelichting
is dit toegelicht. Hieraan worden jongeren toegevoegd ten aanzien waarvan het college
oordeelt dat terugleiden naar uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs niet passend is.
Artikel 7a, eerste lid, onderdeel b
Onderdeel b betreft de gevallen waarin het bevoegd gezag van een pro- of vso-school
of een mbo-instelling verzoekt om ondersteuning door de gemeente.
Het bevoegd gezag kan de gemeente betrekken bij de aanvullende loopbaanbegeleiding
als bedoeld in artikel 9.2.12 WEB, artikel 2.31a WVO 2020 of artikel 44 WEC. Het bevoegd
gezag blijft in het geval van betrokkenheid van de gemeente altijd zelf verantwoordelijk
voor het vervullen van haar wettelijke taken. Na diplomering kan het bevoegd gezag
de gemeente ook verzoeken de ondersteuning voort te zetten. Vanaf dat moment is de
gemeente verantwoordelijk.
In sommige gevallen kan de school de gemeente ook in een andere context dan de aanvullende
loopbaanbegeleiding betrekken, bijvoorbeeld bij het vinden van een stage. Daarom wordt
niet expliciet verwezen naar de wetsartikelen waarin de aanvullende loopbaanbegeleiding
is geregeld.
Artikel 7a, eerste lid, onderdeel c
Onderdeel c gaat over jongeren die hoger beroepsonderwijs (hierna: hbo) of wetenschappelijk
onderwijs (hierna: wo) volgen. Hbo- of wo-instellingen hebben anders dan de scholen
als bedoeld onder b geen taak tot het bieden van aanvullende loopbaanbegeleiding of
samenwerking met de gemeente in de begeleiding van school naar werk. Daarom hoeft
hier geen sprake te zijn van een verzoek van het instellingsbestuur (voor pro, vso
en mbo: het bevoegd gezag) van de hbo- of wo-instelling. In de meeste gevallen zal
het om een verzoek van de hbo- of wo-student zelf gaan. Of ondersteuning nodig is,
is ter beoordeling aan de gemeente.
Tot de doelgroep die valt onder de onderdelen b en c behoren ook de jongeren waarop
het huidige artikel 10f, aanhef en onderdeel a, van toepassing is. Verschil met de
huidige bepalingen is dat de wijze waarop de jongeren kunnen worden ondersteund ruimer
is. Dit wordt verder toegelicht in de toelichting op het derde lid.
Artikel 7a, tweede lid
Het tweede lid voorziet erin dat het college de jongere kan doorgeleiden naar ondersteuning
op grond van (het voorgestelde) artikel 9.2.5 WEB. Op basis van artikel 9.2.5 WEB
kan het Doorstroompunt jongeren zonder startkwalificatie ondersteuning bieden gericht
op het terugleiden naar initieel voltijdsonderwijs. Dat artikel bevat een spiegelbepaling,
op grond waarvan jongeren waarvoor terugleiden naar het initieel voltijdsonderwijs
niet passend is, kunnen worden doorgeleid naar ondersteuning naar werk op grond van
de Participatiewet.
Artikel 7a, derde lid
Het derde lid regelt dat de ondersteuning van een jongere die niet over een startkwalificatie
beschikt zo mogelijk plaatsvindt in de vorm van een leer-werktraject. Dit is een combinatie
van werken met leren.168 Juist leren in de praktijk, op de werkvloer, is bewezen effectief. Door jongeren
zonder startkwalificatie op deze manier bij te scholen wordt hun positie op de arbeidsmarkt
versterkt, wat bijdraagt aan duurzame arbeidsinschakeling. Dat is dezelfde als in
het huidige artikel 10f, aanhef en onderdeel b. Is een leerwerktraject geen optie,
dan kan de gemeente met dit wetsvoorstel op andere wijze invulling geven aan ondersteuning
bij arbeidsinschakeling.
Het bestaande artikel 53a, eerste lid, van de Participatiewet, voorziet er al in dat
het college bepaalt welke gegevens een belanghebbende ten behoeve van de arbeidsinschakeling
moet verstrekken. Voor zover het college (het Doorstroompunt) al over gegevens beschikt
in het kader van zijn taak om jongeren zonder startkwalificatie te ondersteunen, kunnen
die gegevens op basis van het voorgestelde artikel 9.2.5, vierde lid, WEB verder worden
verwerkt als dat noodzakelijk is voor de uitvoering van artikel 7a van de Participatiewet.
Artikel 7a, vierde lid
Het voorgestelde vierde lid betreft een delegatiegrondslag. Daarmee kunnen bij algemene
maatregel van bestuur regels worden gesteld over de taak van de centrumgemeenten bij
de ondersteuning van jongeren op grond van dit artikel. Deze centrumgemeenten van
de arbeidsmarktregio’s zijn vastgesteld krachtens artikel 10, tweede lid, van de Wet
structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, in artikel 1.8 van de Regeling SUWI.
Deze regels kunnen betrekking hebben op taken van de centrumgemeenten bij de regionale
samenwerking, het regionaal programma, het regionaal bestuurlijk overleg en de effectrapportage,
bedoeld in de artikelen 9.2.4, 9.2.8 en 9.2.10 van de WEB. In die artikelen van de
WEB is de rol van de centrumgemeente al benoemd. Deze delegatiegrondslag is bedoeld
om die rol verder uit te kunnen werken.
Artikel 8a
Artikel II, onderdeel A, regelt dat de verordeningsplicht van artikel 8a, eerste lid,
onderdeel a, over het ondersteunen bij arbeidsinschakeling ook komt te zien op artikel 7a.
Daarmee is de gemeenteraad gehouden om regels te stellen over het ondersteunen bij
arbeidsinschakeling van de doelgroep van artikel 7a.
Artikelen III en IV – Wijziging van de WVO 2020 en de WEC
Bij de introductie van wetgeving tegen voortijdig schoolverlaten in 2001 zijn gelijkluidende
artikelen opgenomen in de WEC, de WVO en de WEB. Voortijdig schoolverlaten vindt namelijk
in alle drie deze domeinen plaats.
Met deze wijziging wordt voorgesteld om een deel van de artikelen over te hevelen
naar de WEB. Dit heeft materieel geen gevolg voor de doorwerking van deze artikelen
voor schoolverlaters uit het vo of het vso. Wel voorkomt het de waarschijnlijkheid
van wetstechnische fouten wanneer elke wijziging van deze artikelen in drie wetten
moet worden aangepast. Gekozen is om de taak van het college van burgemeester en wethouders
op te nemen in de WEB. Het gros van de niet-leerplichtige jongeren die het onderwijs
verlaten zonder startkwalificatie komt namelijk van het mbo. Tevens vervalt de verouderde
evaluatiebepaling in artikel 13.3 WVO 2020.
In de WEC en de WVO 2020 wordt aanvullende loopbaanbegeleiding voor het vso en het
pro grotendeels gelijk geregeld aan mbo. Zie daarvoor de artikelsgewijze toelichting
op de voorgestelde artikelen 9.2.12 en 9.2.13 WEB (Artikel I, onderdeel II) en de
wijziging van artikel 7.4.8, vierde lid, WEB. Afwijkend is dat voor het pro en het
vso is geregeld dat het bevoegd gezag in het tweede jaar na het verlaten van de school
nog een adviserende rol heeft op verzoek van de jongere. Dit is toegelicht in artikel 4.2.4
van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Daarnaast is afwijkend dat WEC en de WVO 2020 andere begrippen gebruiken dan de WEB,
namelijk «leerling» in plaats van «student», «schoolgids» in plaats van «studentenstatuut»
en «medezeggenschapsraad» in plaats van «studentenraad». Door het opnemen van het
aanbod aan loopbaanbegeleiding in de schoolgids wordt voor zowel leerlingen, ouders
als verzorgers helder wat ze kunnen verwachten. Daarnaast wordt «diplomering» vervangen
door «verlaten van de school»: voor deze groepen leerlingen is het halen van een schooldiploma
dus geen vereiste om een aanbod tot aanvullende loopbaanbegeleiding te krijgen. Tevens
is een verschil met het mbo dat de aanvullende loopbaanbegeleiding voor het pro en
vso alleen gericht is op het ondersteunen bij de overstap naar de arbeidsmarkt, niet
naar het vervolgonderwijs. Zowel het pro als het uitstroomprofiel arbeidsmarkt zijn
immers gericht op het voorbereiden op het vervullen van functies op de arbeidsmarkt.
Vso
Voor wat betreft de doelgroep van de aanvullende loopbaanondersteuning geldt het volgende:
het bevoegd gezag van een vso-school heeft een verplichting om aanvullende loopbaanbegeleiding
aan te bieden aan de jongeren die de school verlaten met het uitstroomprofiel arbeidsmarkt,
tenzij de leerling staat ingeschreven voor een vervolgopleiding.
Het bevoegd gezag heeft geen verplichting om jongeren met het uitstroomprofiel dagbesteding
of vervolgonderwijs, aanvullende loopbaanbegeleiding aan te bieden. Met het derde
lid van artikel 44 WEC wordt de passieve nazorgplicht voor deze groep behouden, zoals
deze nu is opgenomen in artikel 44 WEC. De jongeren die onder het derde lid vallen
kunnen een verzoek doen aan het bevoegd gezag om geadviseerd te worden over de overstap
naar de arbeidsmarkt, het volgen van aansluitend vervolgonderwijs of het functioneren
in een vorm van dagbesteding. Dat geldt, conform de huidige formulering van artikel 44
WEC, ook voor de ouders van de leerling die niet meerderjarig en handelingsbekwaam
is. De duur van deze passieve nazorgplicht betreft twee jaar.
Pro
In het pro krijgt het bevoegd gezag een verplichting om aanvullende loopbaanbegeleiding
aan te bieden jongeren die de pro-school verlaten en uitstromen naar de arbeidsmarkt.
Dit betreft de jongeren zonder aansluitende inschrijving voor het vervolgonderwijs.
De taak voor scholen om aanvullende loopbaanbegeleiding te bieden geldt ook voor het
pro op de BES-eilanden. In paragraaf 6 van deze toelichting is beschreven op welke
wijze de aanvullende loopbaanbegeleiding op de BES-eilanden afwijkt van die in Europees
Nederland.
Artikel V – Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES
De taak voor instellingen om aanvullende loopbaanbegeleiding te bieden geldt ook voor
de mbo-instellingen op de BES-eilanden. Zie daarvoor de artikelsgewijze toelichting
bij artikel 9.2.12 WEB. In paragraaf 6 van de algemene toelichting is beschreven op
welke wijze de aanvullende loopbaanbegeleiding op de BES-eilanden afwijkt van die
in Europees Nederland.
Artikel VI – Wijziging van de Wet register onderwijsdeelnemers
Voor de uitvoering van artikel 9.2.5 WEB (nieuw) is het noodzakelijk dat het college
van burgemeester en wethouders de doelgroep van de taak kan afbakenen. Hiervoor moet
het college inzicht krijgen in het gegeven welke jongeren tot 27 jaar nog niet beschikken
over een startkwalificatie. Bij een verhuizing van een jongere die al langdurig geen
onderwijs meer volgt (de basisgegevens worden 5 jaar na de beëindiging van de laatste
inschrijving geschoond), kan het daarom nodig zijn om de diplomagegevens uit het register
onderwijsdeelnemers te raadplegen. Deze bepaling creëert daarvoor een grondslag. Onderdeel A
van de wijziging bevat een technische correctie van een verwijzing naar de WEB.
Artikel VII – Evaluatiebepaling
In artikel VII is een evaluatiebepaling opgenomen. Gekozen is voor de standaardevaluatietermijn
van vijf jaar omdat er dan voldoende ervaring met de wet in de praktijk zal zijn opgedaan.
Dit belet niet dat er gedeeltelijke tussenevaluaties worden gedaan naar de effecten
van de wet, zodat de uitkomsten daarvan tijdig kunnen worden betrokken bij de volgende
cyclus van het regionaal programma. Zie verder hoofdstuk 7 van de toelichting voor
een inhoudelijke toelichting op de evaluatie.
Artikel VIII – Intrekking Wet regels inzake regionale meld- en coördinatiefunctie
voortijdig schoolverlaten
Met dit artikel wordt een wijzigingswet uit 2001 ingetrokken. De wet bevatte enkel
nog een verouderde evaluatiebepaling.
Artikel IX – Samenloopbepaling wetsvoorstel onderwijsondersteuning zieke leerlingen
Mbo-instellingen kunnen ondersteund worden bij het onderwijs aan zieke studenten (OZL).
In artikel 7.1.4, eerste lid, van de WEB is de doelgroep van deze voorziening nu afgebakend
tot studenten die bij aanvang van hun opleiding leerplichtig waren. Indien het wetsvoorstel
onderwijsondersteuning aan zieke leerlingen (Kamerstukken 36 530) tot wet wordt verheven, wordt de doelgroep uitgebreid naar zieke studenten jonger
dan 23 jaar die nog geen startkwalificatie hebben. De reden daarvoor is dat deze studenten
risico lopen op voortijdig schoolverlaten. Nu de doelgroep van het Doorstroompunt
in het bij onderhavig wetsvoorstel voorgestelde artikel 9.2.1 wordt uitgebreid naar
jongeren zonder startkwalificatie tot 27 jaar, ligt het voor de hand om in lijn hiermee
ook de doelgroep van OZL aan te passen. Beleidsmatig en financieel heeft deze leeftijdsaanpassing
weinig impact voor Stichting OZL. Het aantal jongeren op het mbo zonder startkwalificatie
en jonger dan 23 jaar bedraagt 260.000 studenten; als de doelgroep wordt uitgebreid
naar jonger dan 27 jaar zonder startkwalificatie groeit dit aantal met ongeveer 8.000
studenten.
Artikel X – Samenloopbepaling wetsvoorstel terugdringen schoolverzuim
Met deze samenloopbepaling wordt een verwijzing naar het artikel met de meldplicht
ongeoorloofd verzuim voor jongeren in doelgroep van het Doorstroompunt gecorrigeerd
in het met het wetsvoorstel terugdringen schoolverzuim in te voegen artikel 8.1.6a
WEB.
Artikel XI – Inwerkingtreding
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan
worden vastgesteld. Er wordt gestreefd naar inwerkingtreding per 1 januari 2026 van
alle onderdelen van deze wet. Bij de inwerkingtreding van deze wet zal worden aangesloten
bij het beleid van het kabinet inzake vaste verandermomenten van regelgeving.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, E.E.W. Bruins
Bijlage 1. Transponeringstabel artikelen m.b.t. begeleiding van school naar werk
WEB-artikel oud
Lid oud
WEB-artikel nieuw
8.1.8
Eerste lid
9.2.1
Tweede lid
Vervalt
8.1.8a
9.2.2
8.3.1
Eerste lid
9.2.1
Tweede lid
Vervalt
8.3.2
Eerste lid
9.2.5, eerste lid
Tweede lid
9.2.4, eerste lid
Derde lid
9.2.4, tweede en derde lid
Vierde lid
9.2.4, vierde en vijfde lid
Vijfde lid
9.2.9, eerste en tweede lid
Zesde lid
9.2.3
Zevende lid
9.2.8, derde lid, onderdeel a, en 9.2.10, eerste lid
Achtste lid
9.2.9, derde lid
Negende lid
9.2.9, vierde lid
8.3.3
Eerste lid
9.2.10, eerste lid
Tweede lid
9.2.11, eerste lid
Derde lid
9.2.11, tweede lid
8.3.4
Eerste lid
9.2.8, eerste lid
Tweede lid
9.2.8, tweede lid
Derde lid
9.2.4, derde lid, onder c
Vierde lid
9.2.9, eerste lid
Vijfde lid
9.2.8, derde lid
8.3.5
9.1.20
Bijlage 2. Transponeringstabel Sterk beroepsonderwijs
WEB-artikel oud
WEB-artikel nieuw
Inhoud
8.5a.1
9.1.1
Begripsbepaling
8.5a.2
9.1.2
Doorlopende leerroutes vmbo-mbo
8.5a.3
9.1.3
Samenwerkingsovereenkomst instelling en school doorlopende leerroute vmbo-mbo
8.5a.4
9.1.4
Melden doorlopende leerroute vmbo-mbo
8.5a.5
9.1.5
Inrichting doorlopende leerroute
8.5a.6
Vervallen m.i.v. 1-8-20231
Vervallen
8.5a.7
9.1.6
Inschrijving bij de instelling
8.5a.8
9.1.7
Verantwoordelijkheid van de instelling
8.5a.9
9.1.8
Onderwijs- en examenregeling
8.5a.10
9.1.9
Studieduur doorlopende leerroute vmbo-mbo
8.5a.11
9.1.10
Onderwijstijd doorlopende leerroute vmbo-mbo (bol)
8.5a.12
9.1.11
Onderwijstijd doorlopende leerroute vmbo-mbo (bbl)
8.5a.13
9.1.12
Teambevoegdheid
8.5a.14
9.1.13
Verwijdering
8.5a.15
9.1.14
Overstapoptie
8.5a.16
9.1.15
Overdracht bekostiging in het kader van een doorlopende leerroute vmbo-mbo
8.5a.17
9.1.16
Artikelen die buiten toepassing blijven voor de doorlopende leerroute vmbo-mbo
8.4.3
9.1.17
Samenwerkingsovereenkomst geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding
8.5.3
9.1.19
Samenwerkingsovereenkomst geïntegreerde route VSO-basisberoepsopleiding
8.5.4
9.1.18
Samenwerkingsovereenkomst doorlopende leerroute VSO-mbo
X Noot
1
Stb. 2022, 134 en 264.
Bijlage 3: Afkortingen en begrippenlijst
Volledige naam
Afkorting
Uitleg
Arbeidsmarktregio
Nederland is onderverdeeld in 35 arbeidsmarktregio’s. Binnen deze regio’s werken gemeenten
en UWV samen aan dienstverlening die gericht is op werkgevers en werkzoekenden.
Basisberoepsopleiding
niveau 2
De basisberoepsopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het tweede niveau
van beroepsbeoefening.
Beroepsbegeleidende leerweg
bbl
De bbl-student werkt vier dagen voor een bedrijf of organisatie en gaat één dag per
week naar school. Hij heeft een arbeidscontract bij een werkgever (zie artikel 7.2.7
derde lid WEB).
Beroepsopleidende leerweg
bol
De bol biedt volledig dagonderwijs met praktijkstages, waarbij het minimumpraktijkdeel
per opleiding varieert. Tussen de school, student en het leerbedrijf wordt een praktijkovereenkomst
gesloten (zie artikel 7.2.7 vierde lid WEB).
Bijstandsuitkering
Dit is een uitkering (bijstand) ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten
van het bestaan. De bijstandsuitkering wordt verstrekt op basis van de Participatiewet.
Centraal bureau voor de statistiek
CBS
Het Centraal Bureau voor de Statistiek produceert en publiceert statistische informatie
over de Nederlandse samenleving.
Centrumgemeente
Heeft de regie en coördinerende taak bij regionale samenwerking in de arbeidsmarktregio
en voert het beheer van de daarvoor beschikbaar gestelde financiële middelen. Krijgt
met dit wetsvoorstel ook een taak bij de totstandkoming en uitvoering van het regionaal
programma, de op te stellen effectrapportage en het hiervoor benodigde regionaal bestuurlijk
overleg.
Contactgemeente
Gemeenten in een Doorstroompuntregio wijzen uit hun midden één contactgemeente aan.
Deze contactgemeente maakt onder andere afspraken met partijen bij de uitvoering van
de taken van het Doorstroompunt, is verantwoordelijk voor de totstandkoming van het
regionaal programma, voert deze maatregelen samen met de contactschool uit en ontvangt
en beheert de middelen.
Contactschool
De scholen in een Doorstroompuntregio wijzen uit hun midden een school aan die optreedt
als de contactschool. De contactschool is samen met de contactgemeente verantwoordelijk
voor de uitvoering van het regionaal programma, vraagt de subsidie aan voor het regionaal
programma en beheert deze, neemt deel aan het regionaal bestuurlijk overleg en voert
maatregelen van het regionaal programma uit.
Decentralisatie-uitkering
DU
Financieel instrument waarmee het Rijk budget beschikbaar stelt aan medeoverheden.
Deze decentralisatie-uitkeringen zijn vaak gericht op een bepaald beleidsdoel en geven
de mogelijkheid om een andere financiële verdeling te hanteren dan de algemene uitkering
in het Gemeentefonds. Medeoverheden hebben veel bestedingsvrijheid bij dit type uitkering.
Decentralisatie-uitkering Jeugd
DU Jeugd
Dit is een decentralisatie-uitkering van het Rijk aan 35 gemeenten. Deze bestaat sinds
2010 om voortijdig schoolverlaten bij «overbelaste jongeren» tegen te gaan. Deze jongeren
kampen met meerdere problemen en hebben daarom een grotere kans om voortijdig uit
te vallen. Deze DU Jeugd bevat structureel € 21,7 miljoen en wordt nu verdeeld over
35 gemeenten op basis van het aantal vmbo-deelnemers in leerjaar 3 en 4 en mbo-deelnemers
niveau 1 en 2 in 2010 uit armoedeprobleemcumulatiegebieden.
Doorstroompunt
Nieuwe naam voor de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC-functie). Dit is de
gemeentelijke taak om jongeren zonder startkwalificatie te ondersteunen naar onderwijs
of, als dit niet passend is, werk.
Economisch zelfstandig
Situatie waarbij het persoonlijke inkomen uit arbeid of eigen onderneming hoger is
dan de bijstandsuitkering voor een alleenstaande (70% van het wettelijke netto minimumloon).
Entreeopleiding
Entree
De entreeopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het eerste niveau van beroepsuitoefening
of voor de entree op de arbeidsmarkt. Deelnemers die geen vmbo-diploma hebben, niet
toelaatbaar zijn tot een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 kunnen een entreeopleiding
doen.
Gemeente
In dit wetsvoorstel wordt hiermee de uitvoerder van de Participatiewet bedoeld en
niet het gemeentelijke Doorstroompunt.
Inspectie van het Onderwijs
Inspectie
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op scholen.
Interdepartementaal beleidsonderzoek jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt
IBO JmAA
Het kabinet heeft in 2019 een groot onderzoek laten uitvoeren naar het Rijksbeleid
gericht op jongeren met (risico op) afstand tot de arbeidsmarkt. Het IBO analyseert
het gevoerde rijksbeleid en schetst oplossingen voor de geconstateerde knelpunten.
Het IBO-rapport is verschenen in april 2019.
Jongeren in een kwetsbare positie
Jongeren afkomstig uit het praktijkonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs, Entree
en vmbo-basis die overstappen naar Entree, mbo 2 of uitstromen uit het onderwijs.
Jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt
Dit zijn jongeren die niet staan ingeschreven bij een school, economisch niet-zelfstandig
zijn en wel beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Sommige jongeren hebben dus wel
werk, maar kunnen hier niet van rondkomen en hebben dan ook een afstand tot de arbeidsmarkt.
Kwalificatieplicht
De kwalificatieplicht start na de leerplicht en duurt totdat de jongere een startkwalificatie
heeft gehaald of de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De kwalificatieplicht houdt
in dat jongeren zijn onderwijs te volgen. De leerplichtambtenaar van de woongemeente
houdt toezicht op de leerplicht en de kwalificatieplicht.
Jongeren van 18 jaar en ouder zijn niet meer verplicht om een startkwalificatie te
halen of naar school te gaan. Toch vergroot een diploma de kansen op de arbeidsmarkt.
Leerplichtwet 1969
Wet waarin staat dat alle jongeren leerplichtig zijn tot en met het schooljaar waarin
ze zestien worden of twaalf volledige schooljaren hebben doorlopen, waarna de kwalificatieplicht
aanvangt die duurt totdat de jongere een startkwalificatie heeft gehaald of de leeftijd
van 18 jaar heeft bereikt. Leer- en kwalificatieplichtige jongeren moeten zijn ingeschreven
bij een school en deze regelmatig bezoeken.
Loopbaanoriëntatie en -begeleiding
LOB
Met loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) krijgen studenten meer zicht op hun kwaliteiten,
mogelijkheden en drijfveren. Dit stelt hen in staat een passende opleiding te kiezen
én er een succesvol vervolg aan te geven. LOB maakt onderdeel uit van elk kwalificatiedossier
en is dus ook een verplicht onderdeel van de opleiding.
Middenkaderopleiding
Niveau 4
De middenkaderopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het vierde niveau van
beroepsbeoefening.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
OCW
Ministerie dat onder andere verantwoordelijk is voor het basisonderwijs, voortgezet
onderwijs, mbo, hbo en wo. Ook verantwoordelijk voor het Doorstroompunt.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
SZW
Ministerie dat zich onder andere richt op het arbeidsmarktbeleid, uitkeringen en re-integratie
en het inkomensbeleid. Gaat ook over de Participatiewet die met dit wetsvoorstel wordt
gewijzigd.
Overgangsdocument
Een document dat de pro- of vso-school of mbo-instelling samen met de jongere maakt
en dat bij een overdracht naar de gemeente, met goedkeuring van de jongere, wordt
overgedragen.
Participatiewet
Iedereen die kan werken maar het op de arbeidsmarkt zonder ondersteuning niet redt,
valt onder de Participatiewet. De wet moet ervoor zorgen dat meer mensen werk vinden,
ook mensen met een arbeidsbeperking.
Praktijkonderwijs
pro
Praktijkonderwijs is een vorm van voortgezet onderwijs. Praktijkonderwijs bereidt
leerlingen zo goed mogelijk voor op de maatschappij. Alle leerlingen volgen een eigen
ontwikkelplan. De meeste leerlingen zitten 5 jaar op een school voor praktijkonderwijs.
Leerlingen behalen naast een getuigschrift of schooldiploma ook diploma’s van branche-opleidingen.
Na het praktijkonderwijs gaat een groot deel van de leerlingen aan het werk. Een deel
van de leerlingen stroomt door naar het mbo.
Regionaal bestuurlijk overleg
De partijen voeren regionaal bestuurlijk overleg over de totstandkoming van het regionaal
programma, de uitvoering en financiering van de daarin opgenomen maatregelen en de
onderlinge samenwerking. Bij het overleg wordt ook het domein zorg betrokken.
Regionaal programma
De contactgemeenten, contactschool en de centrumgemeente in de Doorstroompuntregio
maken samen een regionaal programma. Hierin nemen zij voor jongeren van 12 tot 27 jaar
maatregelen ter bevordering van het aantal personen dat een startkwalificatie behaalt
en ter verbetering van de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt. Ook maken
zij in het regionaal programma afspraken over de samenwerking tussen de scholen, het
Doorstroompunt en gemeenten. Het regionaal bestuurlijk overleg beslist over het regionaal
programma.
Regionale meld- en coördinatiefunctie
RMC-functie
Dit is de oude naam van het Doorstroompunt.
Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven
SBB
Begeleidt de leerbedrijven waar studenten terechtkunnen voor een stage of leerbaan
van goede kwaliteit. Het maakt afspraken over wat de student moet weten en kunnen
om een diploma te behalen, of een mbo-certificaat voor leven lang ontwikkelen. Daarnaast
adviseert SBB de Minister van OCW over de aansluiting van het beroepsonderwijs op
de arbeidsmarkt.
Sociaal economische status
SES
Dit is een indicator die is gebaseerd op de financiële welvaart, het opleidingsniveau
en het recente arbeidsverleden van particuliere huishoudens.
Specifieke uitkering
SPUK
Gemeenten en provincies kunnen extra geld krijgen om bepaald beleid van de Rijksoverheid
uit te voeren. Dit zijn specifieke uitkeringen.
Startkwalificatie
Diploma havo, vwo, mbo niveau 2 of hoger.
Jongeren tot 18 jaar zijn verplicht een startkwalificatie te halen (zie kwalificatieplicht).
Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen
UWV
Verzorgt uitkeringen zoals de werkloosheidswet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheid
en helpt werkzoekenden bij het vinden van werk.
Vakopleiding
niveau 3
De vakopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het derde niveau van beroepsbeoefening.
Voortgezet speciaal onderwijs
vso
Het voortgezet speciaal onderwijs is er voor leerlingen die specialistische ondersteuning
nodig hebben, dat het regulier onderwijs niet kan bieden. Scholen voor voortgezet
speciaal onderwijs moeten een ontwikkelingsperspectief voor leerlingen vaststellen.
In dit plan staat in het speciaal onderwijs de verwachte uitstroombestemming van de
leerling: dagbesteding, arbeidsmarktgericht of vervolgonderwijs.
Voortijdig schoolverlater
VSV
Jongere tussen de 12 en 23 die het onderwijs heeft verlaten zonder startkwalificatie.
Werkgevers Servicepunt
WSP
In het WSP werken gemeenten, UWV en sociaal ontwikkelbedrijven samen om een goede
werkgeversdienstverlening te bieden.
Wet educatie en beroepsonderwijs
WEB
Wet waarin de regels staan voor het mbo en het Doorstroompunt.
Wet op de expertisecentra
WEC
Wet waarin onder andere de regels staan voor het voortgezet speciaal onderwijs.
Wet voortgezet onderwijs 2020
WVO 2020
Wet waarin de regels staan voor het voortgezet onderwijs (inclusief het praktijkonderwijs).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
J.N.J. Nobel, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.