Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 664 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de economische delicten ter implementatie van Richtlijn (EU) 2021/2167 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 inzake kredietservicers en kredietkopers en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU (PbEU 2021, L 438) (Implementatiewet richtlijn kredietservicers en kredietkopers)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van de richtlijn inzake kredietservicers
en kredietkopers (hierna: de richtlijn).1 De richtlijn is onderdeel van de strategie van de Europese Unie om het volume van
niet-renderende kredietovereenkomsten op bankbalansen te verlagen en de mogelijke
toekomstige opeenhoping van dergelijke kredietovereenkomsten te voorkomen. Dit is
volgens de Europese wetgever essentieel voor de versterking van de bankenunie, om
de concurrentie in de banksector te waarborgen, de financiële stabiliteit te behouden
en kredietverlening te stimuleren met het oog op het scheppen van banen en groei in
de Europese Unie.2 Een niet-renderende kredietovereenkomst is, kort gezegd, een kredietovereenkomst
waarbij de wederpartij de betalingsverplichting al geruime tijd niet meer nakomt of
nakoming, ongeacht de betalingsachterstand, onwaarschijnlijk is. De richtlijn diende
op 30 december 2023 in nationale wet- en regelgeving te zijn geïmplementeerd. Die
datum is inmiddels verstreken.
Het voorstel van wet bevat wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft),
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Wet op de economische delicten (WED).
Verder leidt implementatie van de richtlijn tot aanpassing van lagere regelgeving,
waaronder het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo), het Besluit
bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs), het Besluit Markttoegang financiële
ondernemingen Wft (Bmfo), de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking
financiële toezichthouders Wft (Rtgs) en de Vrijstellingsregeling Wft (Vr Wft).
In paragraaf 2 wordt stilgestaan bij de totstandkoming en inhoud van de richtlijn,
waarna in paragraaf 3 de wijze van implementatie wordt beschreven. Vervolgens wordt
in paragraaf 4 aandacht besteed aan de verhouding tot Unierecht en het Nederlandse
nationale recht. Paragraaf 5 gaat in op de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel. In paragraaf 6
wordt ingegaan op het toezicht op en de handhaving van enige in dit voorstel van wet
opgenomen voorschriften. Paragraaf 7 betreft de uitvoeringsparagraaf en in paragraaf 8
wordt stilgestaan bij de regeldrukeffecten van dit wetsvoorstel. Tot slot is paragraaf 9
gewijd aan de openbare consultatie. Na het algemene deel van de toelichting is een
artikelsgewijze toelichting opgenomen alsmede als bijlage een transponeringstabel.
§ 2. Inhoud richtlijn
§ 2.1. Achtergrond
De financiële crisis van 2008 en de daaropvolgende recessies hebben geleid tot een
toename van kredietnemers die niet in staat waren om hun leningen terug te betalen.
Dit was met name het geval in lidstaten die langdurige recessies doormaakten. Tot
2015 nam de hoeveelheid niet-renderende kredietovereenkomsten op bankbalansen dan
ook toe.3 Hoewel er een verbetering zichtbaar was tussen 2015 en 2022, vreest de Europese Centrale
Bank (ECB) een toename van het aantal niet-renderende kredietovereenkomsten na het
aflopen van verschillende COVID-steunmaatregelen vanaf 2022. In 2023 is het volume
niet-renderende kredietovereenkomsten ongeveer gelijk gebleven ten opzichte van 2022.4
Het aanhouden van grote volumes aan niet-renderende kredietovereenkomsten kan op twee
manieren remmend werken op de financiële prestaties van banken. Enerzijds genereren
de niet-renderende kredietovereenkomsten minder inkomsten voor een bank dan renderende overeenkomsten, waardoor
de winstgevendheid van de bank afneemt en verliezen kunnen ontstaan die haar kapitaal
verminderen. In het uiterste geval kan hierdoor de levensvatbaarheid van een bank
in het geding komen, met mogelijke gevolgen voor de financiële stabiliteit. Anderzijds
leggen niet-renderende kredietovereenkomsten beslag op een aanzienlijke hoeveelheid
personele en financiële middelen van banken. Dit vermindert hun capaciteit om krediet
te verstrekken.5
Vanwege zorgen over het hoge percentage niet-renderende kredietovereenkomsten in een
aantal lidstaten en mogelijke negatieve overloopeffecten daarvan op de gehele Europese
economie, heeft de Europese Raad in juli 2017 onder andere de Europese Commissie opgeroepen
om initiatieven te nemen ten aanzien van niet-renderende kredietovereenkomsten.6 Die oproep heeft geleid tot een pakket met voorstellen op drie onderwerpen, te weten
(i) een verordening met daarin een minimumdekking voor niet-renderende kredietovereenkomsten7, (ii) de onderhavige richtlijn die tot doel heeft de ontwikkeling van secundaire
markten voor niet-renderende kredietovereenkomsten te ondersteunen en verdere versterkte
bescherming van kredietnemers op dit vlak (iii) een werkdocument waarin uiteengezet
wordt hoe – in overeenstemming met het bestaande raamwerk – «asset management companies» niet-renderende kredietovereenkomsten van banken kunnen overnemen.8 Dit wetsvoorstel verwerkt de hiervoor bedoelde richtlijn.
Het doel van de richtlijn is het stimuleren van de ontwikkeling van secundaire markten
voor niet-renderende kredietovereenkomsten. Momenteel lopen kopers en beheerders bij
het aankopen van niet-renderende kredietovereenkomsten tegen diverse belemmeringen
aan door uiteenlopende nationale regimes van lidstaten. Denk hierbij aan regels voor
de wijze waarop kredietovereenkomsten moeten worden verworven, of de wijze waarop
kredietkopers of kredietservicers zelf worden gereguleerd (in sommige lidstaten moest
een volledige bankvergunning aangevraagd worden).9 De uiteenlopende regimes leiden tot een inefficiënte secundaire markt voor niet-renderende
kredietovereenkomsten. Door beperkte deelname van kredietkopers is de vraag laag en
worden lage prijzen aan banken geboden voor portefeuilles van kredietovereenkomsten. De prikkels voor banken om niet-renderende kredietovereenkomsten van
de hand te doen is hierdoor laag. Om deze problemen te adresseren, bevat de richtlijn
een geharmoniseerd kader voor kredietkopers en kredietservicers. Hierdoor wordt het
voor deze partijen eenvoudiger om in de gehele Europese Unie actief te zijn en zullen
concurrentiemogelijkheden toenemen.10
§ 2.2. Hoofdlijnen van de richtlijn
De richtlijn biedt een regelgevend kader voor de overdracht en het beheer van niet-renderende
kredietovereenkomsten, of de rechten uit dergelijke overeenkomsten, door kredietinstellingen.11 Artikel 3, dertiende lid, van de richtlijn definieert een niet-renderende kredietovereenkomst
als een kredietovereenkomst die is aangemerkt als een niet-renderende blootstelling
overeenkomstig artikel 47 bis van de verordening kapitaalvereisten.12 Samengevat houdt dit in dat een of beide van de volgende criteria is vervuld: (i)
er is sprake van een betalingsachterstand op het krediet van meer dan 90 dagen of
(ii) het wordt, ongeacht het bestaan van een betalingsachterstand, onwaarschijnlijk
geacht dat de kredietnemer zijn verplichtingen zal nakomen zonder uitwinning van zekerheden.
De reikwijdte van de richtlijn is beperkt tot de overdracht van niet-renderende kredietovereenkomsten
door kredietinstellingen.
Wat de overdracht van de gehele rechtsverhouding betreft is dit naar Nederlands recht
vergelijkbaar met contractsoverneming als bedoeld in artikel 6:159 BW.13 Hierbij is er sprake van een juridische overdracht van de overeenkomst. Als het gaat
om overdracht van de rechten inzake een niet-renderende kredietovereenkomst is dit
naar Nederlands recht vergelijkbaar met cessie, als bedoeld in artikel 3:94 BW, waarbij
de overdracht van enkel de vordering wordt bewerkstelligd; de rechtsverhouding tussen
de initiële contractanten blijft daarbij in stand. Dit wordt ook wel de economische
overdracht van de overeenkomst genoemd. Ter bevordering van de leesbaarheid van deze
toelichting wordt in het vervolg in plaats van «de rechten inzake een niet-renderende
kredietovereenkomst of van de niet-renderende kredietovereenkomst zelf» gesproken
over de juridische of economische overdracht van de niet-renderende kredietovereenkomst.
Kredietkoper
Overdracht van niet-renderende kredietovereenkomsten in de zin van de richtlijn door
banken vindt plaats door verkoop aan zogenoemde kredietkopers. Deze natuurlijke personen
of rechtspersonen kopen niet-renderende kredietovereenkomsten in de uitoefening van
hun beroep of bedrijf. In de Europese Unie gevestigde banken kunnen tevens als kredietkoper
optreden. Banken binnen de Europese Unie die tevens als kredietkoper optreden vallen
buiten het toepassingsbereik van de richtlijn. Hiermee wordt voorkomen dat voor dergelijke
banken een dubbele vergunningplicht gaat gelden en dat er sprake is van opeenstapeling
van toezicht. De bepalingen in de richtlijn ten aanzien van kredietkopers zijn vooral
gericht op een goede informatievoorziening tussen banken die niet-renderende kredietovereenkomsten
verkopen en (potentiële) kredietkopers en tussen kredietkopers en kredietservicers.
Het betreft bijvoorbeeld informatieplichten over onder meer de rechten van de kredietnemer
en de kans op inning van de waarde van de overeenkomst. Deze informatieplichten stellen
(potentiële) kredietkopers in staat geïnformeerde keuzes te maken, voordat zij een
transactie aangaan en borgen de zorgvuldige behandeling van de kredietnemers. Voor
kredietkopers wordt geen afzonderlijke vergunningplicht geïntroduceerd14 omdat als gevolg van de activiteiten van kredietkopers – het opkopen van bestaande
niet-renderende kredietovereenkomsten – er geen nieuw krediet ontstaat. De (potentiële)
bijdrage aan prudentiële systeemrisico’s die eventueel kunnen voortvloeien uit de
verkoop van bestaande niet-renderende kredietovereenkomsten is derhalve beperkt. Echter,
dit neemt niet weg dat een kredietkoper een kredietaanbieder kan zijn in de zin van
de richtlijn consumentenkrediet15 of de richtlijn hypothecair krediet16 en derhalve op basis van die richtlijnen vergunningplichtig is. Daar komt bij dat
een kredietkoper in bepaalde gevallen een kredietservicer in de hand moet nemen om
de overgenomen niet-renderende kredietovereenkomsten te beheren. Voor de overdracht
van niet-renderende kredietovereenkomsten van consumenten, zelfstandigen en kleine,
middelgrote en micro-ondernemingen gelden verplichtingen voor kredietkopers. 17 Om te waarborgen dat dezelfde normen inzake consumentenrechten worden gewaarborgd
als vóór de overdracht van de niet-renderende kredietovereenkomst, moet een kredietkoper
een Europese bank, een aanbieder van krediet of een kredietservicer aanwijzen om kredietservicingsactiviteiten
te verrichten ten aanzien van de overgedragen niet-renderende kredietovereenkomsten.
Voor kredietkopers uit derde landen geldt dat deze een vertegenwoordiger in de Unie
moeten aanwijzen. De vertegenwoordiger wijst vervolgens één van de eerdergenoemde
entiteiten aan om niet-renderende kredietovereenkomsten te servicen.
Kredietservicers
De richtlijn introduceert een vergunningplicht voor kredietservicers. Kredietservicers
zijn partijen die in de uitoefening van een beroep of bedrijf namens een kredietkoper
niet-renderende kredietovereenkomsten beheren en de nakoming ervan afdwingen en die
daarbij tevens een of meerdere kredietservicingactiviteiten verrichten. Kredietservicingactiviteiten
in de zin van de richtlijn zijn:
– het innen en invorderen van verschuldigde betalingen van de kredietnemer;
– het opnieuw onderhandelen met de kredietnemer over voorwaarden, voor zover degene
die deze activiteit verricht geen bemiddelaar is;
– het beheren van alle klachten met betrekking tot de rechten van een kredietgever;
en
– het in kennis stellen van de kredietnemer van alle wijzigingen in bijvoorbeeld rentevoeten
of kosten.18
De richtlijn is van toepassing voor zover het gaat om kredietovereenkomsten gesloten
naar Europees recht en waarbij de initiële kredietgever een Europese bank is. Europese
banken, aanbieders van krediet en beheerders van beleggingsinstellingen en beheerders
van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) zijn, indien zij
kredietservicingactiviteiten verrichten uitgezonderd van de reikwijdte van de richtlijn.
Voor Europese banken en aanbieders van krediet is de ratio van deze uitzondering onder
meer gelegen in het feit dat deze partijen kredietovereenkomsten beheren en kredietservicingactiviteiten
verrichten als onderdeel van hun normale bedrijfswerkzaamheden en dat zij reeds onder
toezicht staan. De reden voor de hiervoor bedoelde beheerders geldende uitzondering
op de reikwijdte van de richtlijn is gelegen in het initiatief ten behoeve van vermogensbeheerders
die niet-renderende kredietovereenkomsten van banken zouden kunnen overnemen. Verder
voorziet de richtlijn in de mogelijkheid om notarissen, advocaten en deurwaarders
die in het kader van de uitoefening van hun beroep nevenactiviteiten verrichten die
vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden van een kredietservicer vrij te stellen van
de richtlijn.
De voorwaarden voor het verkrijgen en behouden van een vergunning voor het uitoefenen
van het beroep of bedrijf van kredietservicer zien, kort samengevat, op organisatorische
vereisten ten behoeve van een eerlijke en zorgvuldige behandeling en bescherming van
kredietnemers. Tevens dient de kredietservicer te voldoen aan bepaalde rapportage-
en openbaarmakingverplichtingen en moeten zijn beleidsbepalers betrouwbaar en geschikt
te zijn. Ter bescherming van kredietnemers bevat de richtlijn tevens voorschriften
voor kredietkopers en kredietservicers ten aanzien van omgangsvormen en wijze van
communicatie met kredietnemers. Zo eist de richtlijn onder meer dat een kredietservicer
de kredietnemer in begrijpelijke taal informeert en met de kredietnemer op een niet
intimiderende, dwangmatige of ongepaste manier communiceert. Aan kredietservicers
die over een vergunning als bedoeld in de richtlijn beschikken, is het op basis van
het aan die vergunning verbonden Europees paspoort toegestaan om in andere lidstaten
actief te zijn nadat een notificatieprocedure is doorlopen.
Een kredietservicer kan activiteiten uitbesteden aan een derde, de zogenoemde kredietservicingaanbieder.
De kredietservicer kan alleen de individuele kredietservicingactiviteiten, zoals het
innen en invorderen of het beheren van klachten, uitbesteden aan een kredietservicingaanbieder.
Het is de kredietservicer echter niet toegestaan om gelijktijdig alle individuele
kredietservicingactiviteiten tegelijk uit te besteden. Het is een kredietservicer
evenmin toegestaan om zijn kernactiviteit, het beheren van de niet-renderende kredietovereenkomsten
uit te besteden aan een kredietservicingaanbieder. Op basis van de richtlijn geldt
geen vergunningplicht voor de uitoefening van het bedrijf of beroep van een kredietservicingaanbieder.
Een kredietservicingaanbieder is wel verplicht om alle relevante bepalingen van de
richtlijn na te leven. Voorts is van belang dat de kredietservicer verantwoordelijk
is en blijft voor de kredietservicingactiviteiten die hij aan een kredietservicingaanbieder
heeft uitbesteed.
Lidstaten dienen een bevoegde autoriteit aan te wijzen die belast is met het toezicht
op de naleving van de nationale regels ter implementatie van de richtlijn. Deze bevoegde
autoriteit is verantwoordelijkheid voor het toezicht op kredietkopers, kredietservicers
en kredietservicingaanbieders. Verder schrijft de richtlijn voor dat de bevoegde autoriteit
over de nodige toezicht- en sanctiebevoegdheden dient te beschikken. Tot deze bevoegdheden
behoort onder meer het doen van inspecties ter plaatse, het opvragen van gegevens,
het geven van een aanwijzing en het opleggen van een last onder dwangsom en een bestuurlijke
boete. In Nederland zal de AFM worden aangewezen als bevoegde autoriteit in de zin
van de richtlijn.
Het uitgangspunt is dat het toezicht wordt uitgevoerd door de lidstaat van herkomst,
oftewel de lidstaat waar de kredietkoper, kredietservicer of de kredietservicingaanbieder
gevestigd is en die wat de kredietservicer betreft bevoegd is de vergunning te verlenen.
Voor situaties waarin er sprake is van grensoverschrijdende activiteiten in een andere
lidstaat voorziet de richtlijn in enige bepalingen ter borging van een goede samenwerking
en informatie-uit- wisseling tussen de verschillende bevoegde autoriteiten en ten
behoeve van de onderlinge bijstand bij de inzet van toezicht- en sanctiebevoegdheden.19
Daarnaast bevat de richtlijn wijzigingen van de richtlijn consumentenkrediet en de
richtlijn hypothecair krediet. Het betreft bepalingen die voor kredietgevers de verplichting
introduceren om kredietnemers die consument zijn te informeren over wijzigingen van
de door hen overeengekomen kredietovereenkomst. Ook moeten kredietgevers adequate
processen en een adequaat beleid invoeren en toepassen om te borgen dat zij bij een
betalingsachterstand een redelijke mate van tolerantie aanhouden voordat zij handhavingsprocedures
kunnen inleiden. Verder wordt het voor kredietgevers ten aanzien van een hypothecaire
kredietovereenkomst mogelijk om deze «stil» over te dragen – dus zonder dat de kredietnemer
daarvan op de hoogte behoeft te worden gebracht – indien de initiële kredietgever
de hypothecaire kredietovereenkomst blijft beheren.
Tot slot laat de richtlijn het recht van de lidstaten om op te treden tegen in- breuken
op het nationale recht ter bescherming van consumenten, waaronder de regels ter implementatie
van de richtlijn consumentenkrediet en de richtlijn hypothecair krediet, onverlet.
§ 3. Wijze van implementatie
Het grootste deel van de richtlijn wordt geïmplementeerd in de Wft. Daarnaast leidt
de richtlijn tot wijziging van het BW en de WED. Bij de implementatie van de richtlijn
is zoveel mogelijk aangesloten bij de wijze waarop vergelijkbare bepalingen uit andere
Europese Richtlijnen reeds in de Nederlandse wet- en regelgeving zijn geïmplementeerd.
Daarnaast is, afhankelijk van de aard en inhoud van de desbetreffende bepalingen,
voorzien in rechtstreekse, dynamische verwijzingen naar de artikelen uit de richtlijn.
Dit biedt het voordeel dat wijzigingen van de relevante richtlijnbepalingen niet steeds
nopen tot aanpassing van de nationale regelgeving. Ook is aangesloten bij de staande
praktijk om een hoofdnorm zoveel mogelijk in de Wft te implementeren en de nadere
uitwerking van de hoofdnorm in lagere wet- en regelgeving te verwerken. Waar nodig
is daarvoor in dit wetsvoorstel een delegatiebepaling opgenomen. Om deze reden noopt
de richtlijn ook tot aanpassingen van het BGfo, Bmfo, Bbbfs, Rtgs en de Vr Wft. De
wijzigingen van de richtlijn consumentenkrediet en de richtlijn hypothecair krediet
worden voor een deel in Boek 7 van het BW geïmplementeerd. De in de richtlijn opgenomen
bepalingen met betrekking tot het inleiden van een procedure door de kredietgever
bij een betalingsachterstand worden evenwel in het BGfo geïmplementeerd omdat deze
bepalingen op de bedrijfsvoering van aanbieders van krediet zien.
De richtlijn bevat acht lidstaatopties. Van twee lidstaatopties wordt gebruik gemaakt.
Het betreft allereerst de mogelijkheid om advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders
uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn. Het is mogelijk dat deze
beroepsgroepen als onderdeel van hun beroep nevenactiviteiten verrichten die vergelijkbaar
zijn met kredietservicingactiviteiten.
Omdat deze bijzondere beroepsgroepen al onderhevig zijn aan eigen regelgevende kaders
met bijbehorend eigen toezicht en tuchtrecht, maakt de richtlijn uitsluiting van het
toepassingsbereik mogelijk. In Nederland kennen wij voor deze beroepsgroepen op grond
van de Advocatenwet, de Gerechtsdeurwaarderswet en de Wet op het notarisambt een toezichtkader
en tuchtrecht. Van deze lidstaatoptie is dan ook gebruik gemaakt.
De tweede lidstaatoptie waarvan gebruik wordt gemaakt, is de mogelijkheid voor lidstaten
om kredietservicers toe te staan om voor een kredietkoper geldmiddelen aan te houden.
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt om te zorgen voor behoud van de huidige
praktijk dat bijvoorbeeld banken, nadat zij een vordering aan een kredietkoper hebben
overgedragen zelf nog de servicing met betrekking tot die vordering verrichten en
dat zij namens de kredietkoper nog door de betrokken kredietnemers verschuldigde bedragen
ontvangen. Er is geen noodzaak om deze praktijk te verbieden, nu de kredietservicer
deze geldmiddelen steeds op een afgescheiden rekening moet aanhouden en hij een adequate
administratie met betrekking tot die geldmiddelen moet voeren. Bij een eventuele insolventie
van de kredietservicer zijn de op de afgescheiden rekening aangehouden geld- middelen
veiliggesteld, omdat zij buiten de failliete boedel van de kredietservicer vallen.
Er is bij de implementatie van de richtlijn in de Nederlands wet- en regelgeving geen
gebruik gemaakt van andere in de richtlijn opgenomen lidstaatopties. Zo zijn er bijvoorbeeld
geen signalen van marktpartijen of toezichthouders ontvangen die aanleiding geven
om renderende kredietovereenkomsten onder het toepassingsbereik van de richtlijn te
brengen. Evenmin wordt het wenselijk of noodzakelijk geacht om natuurlijke personen
onder dat toepassingsbereik te laten vallen. In de transponeringstabel is per lidstaatoptie
een nadere toelichting opgenomen.
§ 4. Verhouding van de richtlijn tot het Unierecht en nationale recht
De kredietovereenkomsten die door banken worden overgedragen aan kredietkopers zijn
bij het afsluiten van die overeenkomsten tot stand gekomen op basis van bestaande
Europese en nationale wet- en regelgeving op het gebied van het aangaan van verbintenissen
en kredietverlening. Het gaat bijvoorbeeld om de bepalingen ter implementatie van
de richtlijn consumentenkrediet en de richtlijn hypothecair krediet zijn opgenomen
in titel 2 van Boek 7 van het BW, maar ook om de bepalingen die ter implementatie
van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn opgenomen in afdeling 3A van Boek
6 van het BW.20 De richtlijn laat deze bepalingen onverlet. Voorts laat de richtlijn ook de nationale
regels onverlet die aan een kredietkoper of een kredietservicer bijkomende vereisten
opleggen ten aanzien de heronderhandeling van de aan een kredietovereenkomst verbonden
voorwaarden.
Tevens volgt uit de overwegingen in de preambule van de richtlijn dat de bestaande
grondrechten inzake een eerlijke gerechtelijke procedure op kredietnemers van toepassing
is. Op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
heeft de kredietnemer het recht op eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak
door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht en de mogelijkheid zich te laten adviseren,
verdedigen en vertegenwoordigen door een advocaat. Kredietnemers die niet over voldoende
middelen beschikken, moeten een beroep kunnen doen op rechtsbijstand.
Op grond van de Wft kwalificeert het beheren en uitvoeren van een kredietovereenkomst
inzake consumentenkrediet als «aanbieden». Degene die (een vordering uit) een kredietovereenkomst
koopt en daarmee verantwoordelijk wordt voor het beheer en de uitvoering van die overeenkomst,
zal derhalve moeten beschikken over een Wft-vergunning voor het in Nederland aanbieden
van krediet. Dit is niet het geval indien degene die de kredietovereenkomst koopt
het beheer en de uitvoering daarvan uitbesteedt aan een «kredietbeheerder».21 In dat geval is degene die de kredietovereenkomst koopt op grond van artikel 3 Vr
Wft vrijgesteld van de vergunningplicht voor het aanbieden van krediet. Voor een kredietkoper
in de zin van de richtlijn, geldt in essentie hetzelfde omdat hij de partij is die
de niet-renderende kredietovereenkomsten aankoopt. Deze kredietkoper zal, indien hij
een niet-renderende kredietovereenkomst koopt waarbij een consument wederpartij is,
in beginsel kwalificeren als een aanbieder van krediet in de zin Wft en daarmee over
een ingevolge die wet verleende vergunning voor het aanbieden van krediet dienen te
beschikken. Op grond van artikel 17 van de richtlijn is een kredietkoper echter verplicht
een kredietservicer aan te wijzen om een niet-renderende kredietovereenkomst, waarbij
een consument wederpartij is, te beheren of uit te voeren, waardoor niet de kredietkoper,
maar de kredietservicer de vergunningplichtige partij is.
Deze situatie is vergelijkbaar met de situatie naar huidig recht waarin de kopende
partij een kredietbeheerder als bedoeld in de Vr Wft inschakelt in de zin dat het
beheer en de uitvoering van de kredietovereenkomst dan is belegd bij een vergunningplichtige
entiteit. In dat geval kan de kredietkoper als bedoeld in de richtlijn eveneens vrijgesteld
worden van de vergunningplicht voor het aanbieden van krediet. Hiertoe zal de Vr Wft
aangepast worden.
Tot slot is er sprake van enige samenloop met de Wet kwaliteit incassodienstverlening
(Wki). De Wki, die per 1 april 2024 in werking is getreden, biedt een regelgevend
kader voor het in Nederland verrichten of aanbieden van (private) buitengerechtelijke
incassowerkzaamheden door incassodienstverleners, gerechtsdeurwaarders en incassoadvocaten.22 Kredietservicers die in het kader van hun activiteiten tevens dergelijke incassowerkzaamheden
in Nederland verrichten of aanbieden, en die voldoen aan de daarvoor in de Wki gestelde
voorwaarden, dienen zich in te schrijven in het daartoe door de Minister voor Rechtsbescherming
gehouden openbaar register. Zonder registratie, of met een geschorste registratie,
is het verboden in Nederland (private) buitengerechtelijke incassowerkzaamheden te
verrichten of aan te bieden.23 In artikel 19 Wki is een samenwerkingsbepaling opgenomen die ziet op de relatie tussen
de verschillende toezichthouders.
§ 5. Hoofdlijnen van het voorstel
Het wetsvoorstel introduceert allereerst enige begrippen in artikel 1:1 Wft. Daarbij
is zo dicht mogelijk aangesloten bij de begripsomschrijvingen in de richtlijn. In
de richtlijn wordt de kredietservicer omschreven als een rechtspersoon die namens
een kredietkoper de rechten en verplichtingen met betrekking tot de rechten van een
kredietgever krachtens een niet-renderende kredietovereenkomst, of tot de niet-renderende
kredietovereenkomst zelf, beheert en de nakoming ervan afdwingt, en één of meer kredietservicingactiviteiten
verricht. Dit houdt in dat de vergunningplicht in de richtlijn in essentie is gekoppeld
aan de combinatie van twee (soorten) activiteiten, namelijk (1) het beheren van een
niet-renderende kredietovereenkomst en (2) het verrichten van één of meerdere kredietservicingactiviteiten.
Om de vergunningplicht in de Wft te kunnen relateren aan deze combinatie van activiteiten
is daarom gekozen om die combinatie van activiteiten te definiëren als het «servicen
van een niet-renderende kredietovereenkomst». De kredietservicer is vervolgens gedefinieerd
als degene die een niet-renderende kredietovereenkomst servicet.
Het is verder van belang te beseffen dat alleen deze combinatie van activiteiten,
die in de uitoefening van een beroep of bedrijf namens een kredietkoper worden uitgevoerd,
de vergunningplichtige activiteit «servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst»
behelst. Indien een partij een niet-renderende kredietovereenkomst servicet voor een
bank, dan is er geen sprake van «servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst»,
omdat een bank niet kwalificeert als kredietkoper in de zin van de richtlijn. Ook
indien een partij de niet-renderende kredietovereenkomst beheert zonder dat daarbij
eveneens sprake is van het verlenen van een kredietservicingactiviteit dan levert
dit geen vergunningplicht op grond van de richtlijn op. Dit laat overigens onverlet
dat in de beschreven situaties wel sprake zou kunnen zijn van aanbieden of bemiddelen
en via die route alsnog een vergunningplicht van toepassing is.
Zoals hiervoor toegelicht, voorziet de richtlijn in een vergunningplicht voor kredietservicers.
Ter implementatie van deze vergunningplicht en de bijbehorende vergunningeisen is
een nieuwe afdeling 2.2.6a.1 ingevoegd in de Wft.
Artikel 2:64a Wft bepaalt dat het verboden is om in Nederland een niet-renderende
kredietovereenkomst te servicen zonder een door de AFM verleende vergunning. In artikel 1:14a,
eerste lid, Wft zijn de partijen opgenomen die ingevolge de richtlijn zijn uitgezonderd
van de vergunningplicht, namelijk banken, aanbieders van krediet en beheerders van
beleggingsinstellingen en beheerders van icbe’s. Op grond van het tweede lid van artikel 1:14a
zijn enige activiteiten met betrekking niet-renderende krediet uitgezonderd van het
bepaalde in de Wft ten aanzien van het servicen van dergelijke overeenkomsten. Verder
bepaalt artikel 2:64b Wft dat kredietservicers met zetel in een andere lidstaat die
over een ingevolge de richtlijn verleende vergunning beschikken zijn uitgezonderd
van de in artikel 2:64a neergelegde vergunningplicht, omdat de richtlijn voorziet
in een zogenoemd Europees paspoort voor vergunninghoudende kredietservicers.
De vergunningeisen uit artikel 5 van de richtlijn zijn nader uitgewerkt in artikel 2:64c
Wft. Daarbij wordt steeds verwezen naar de relevante bepalingen uit het deel 4 van
de Wft. Voor een deel gaat het om reeds in de Wft opgenomen bepalingen, zoals de artikelen 4:9
en 4:10 inzake de geschiktheid respectievelijk betrouwbaarheid van beleidsbepalers
en artikel 4:14 betreffende de beheerste en integere bedrijfsuitoefening van de kredietservicer.
Voor een ander deel gaat het om nieuwe, specifieke bepalingen die zijn opgenomen in
de nieuwe afdeling 4.3.6A, zoals het vereiste dat de kredietservicer een rechtspersoon
is en dat houders van een gekwalificeerd belang in de kredietservicer betrouwbaar
moeten zijn.
Op grond van artikel 1:104 Wft kan de toezichthouder een door hem verleende vergunning
geheel of gedeeltelijk intrekken, beperken of wijzigen. Aan de bestaande gronden hiervoor
voegt dit wetsvoorstel een grond toe, namelijk overtreding van de relevante regels
inzake de consumentenbescherming uit de titels 2a en 2b van Boek 7 van het BW.
Het wetsvoorstel maakt het op grond van artikel 2:64d Wft mogelijk om grensoverschrijdend
vanuit een andere lidstaat in Nederland niet-renderende kredietovereenkomsten te servicen.
Dit is mogelijk via een bijkantoor in Nederland of direct vanuit een andere lidstaat
middels dienstverrichting nadat de toezichthouder van de lidstaat van herkomst van
de kredietservicer een daartoe strekkende mededeling doet aan de AFM. Andersom is
het kredietservicers die over een op grond van artikel 2:64a Wft verleende vergunning
beschikken krachtens het nieuwe artikel 2:121f Wft toegestaan om in een andere lidstaat,
via een bijkantoor of door middel van dienstverrichting, niet-renderende kredietovereenkomsten
te servicen.
Het wetsvoorstel voegt tevens de nieuwe afdeling 4.3.6A in het Deel Gedragstoezicht
financiële ondernemingen van de Wft in. Die afdeling bestaat uit twee paragrafen.
Paragraaf 4.3.6A.1 bevat gedragsbepalingen ten aanzien van de kredietservicer. De
bepalingen strekken tot bescherming van de kredietnemer, die veelal een consument
zal zijn. De in paragraaf 4.3.6A.1 opgenomen gedragsbepalingen zien onder meer op
het borgen van een zorgvuldige omgang en communicatie met de kredietnemer door de
kredietservicer, of in voorkomend geval de kredietservicingaanbieder. Hierbij wordt
geen onderscheid gemaakt tussen het type kredietnemer, waardoor die gedragsbepalingen
ook betrekking hebben op andere kredietnemers dan consumenten. Dit in afwijking van
gedragsbepalingen voor het aanbieden en beheren van krediet in de Wft, die enkel betrekking
hebben op kredietovereenkomsten voor consumenten. De gedragsbepalingen betreffende
de zorgvuldige behandeling van andere kredietnemers dan consumenten door kredietservicers
en het toezicht op de naleving van die bepalingen, beperkt zich derhalve tot de in
de richtlijn opgenomen voorschriften.
Voorts voorziet paragraaf 4.3.6A.1 in de verplichting voor kredietservicers en kredietkopers
om een overeenkomst te sluiten over het servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten.
Tot slot bepaalt het nieuwe artikel 4:81f Wft, dat strekt tot implementatie van artikel 6
van de richtlijn, dat een kredietservicer die gelden ten behoeve van kredietnemers
aanhoudt, die gelden via een afgescheiden rekening dient zeker te stellen. Deze verplichting
ziet op gelden die kredietnemers ter (gedeeltelijke) voldoening van de schuld aan
kredietservicers hebben verstrekt.
De nieuwe paragraaf 4.3.6A.2 bevat voorschriften voor het optreden als kredietkoper.
Een kredietkoper is niet vergunningplichtig op grond van de Wft, maar hij dient ter
bescherming van kredietnemers wel aan enige voorschriften te voldoen. Die voorschriften
zien onder meer op de zorgvuldige omgang en communicatie van kredietkopers met kredietnemers.
Voorts zijn kredietkopers eveneens verplicht melding te doen aan de AFM indien de
kredietkoper een niet-renderende kredietovereenkomst juridisch of economisch overdraagt
aan bijvoorbeeld een andere kredietkoper.
De kernbepaling van paragraaf 4.3.6A.2 is artikel 4:81i Wft. In dat artikel is de
voor een kredietkoper met zetel in Nederland geldende verplichting opgenomen om ten
aanzien van niet-renderende kredietovereenkomsten gesloten met kredietnemers die consument
zijn altijd een kredietservicer, bank of aanbieder van krediet aan te wijzen om het
krediet te servicen. Voor kredietkopers uit andere lidstaten geldt de aanwijsplicht
voor niet-renderende kredietovereenkomsten met kredietnemers die zowel consumenten,
zelfstandigen als ondernemingen zijn met een omvang van maximaal 250 medewerkers,
waarvan de jaaromzet € 50 miljoen of het jaarlijkse balanstotaal de € 43 miljoen niet
overschrijdt. Samengevat dient ter bescherming van kleinere kredietnemers altijd een
vergunningplichtige entiteit te worden ingeschakeld om het krediet te servicen. De
AFM wordt altijd in kennis gesteld van de identiteit en het adres van de ingeschakelde
kredietservicer, bank of aanbieder van krediet.
Paragraaf 4.3.6A.2 regelt daarnaast dat kredietkopers die geen zetel of woonplaats
in de Europese Unie hebben een vertegenwoordiger dienen in te schakelen. Deze vertegenwoordiger
conformeert zich namens de kredietkoper aan de ingevolge de Wft gestelde regels voor
kredietkopers. Voorts bevat paragraaf 4.3.6A.2 enige informatieverplichtingen. Kredietkopers
dienen onder meer halfjaarlijks bepaalde gegevens over niet-renderende kredietovereenkomsten
te verstrekken aan de AFM. Banken hebben daarnaast de plicht om op verzoek aan potentiële
kredietkopers enige door de richtlijn bepaalde gegevens over te dragen ten behoeve
van de waardebepaling van de niet-renderende kredietovereenkomsten.
Tot slot wijzigt het voorstel enige bepalingen van Boek 7 van het BW ter implementatie
van enkele artikelen uit de richtlijn die de richtlijn consumentenkrediet en de richtlijn
hypothecair krediet wijzigen. Het betreft ten eerste uitwerking van de verplichting
voor kredietgevers om consumenten te informeren, indien de kredietgever de voorwaarden
van een overeenkomst wil wijzigen. Het gaat onder meer om een omschrijving van de
wijzigingen, maar ziet ook op de wijze waarop consumenten kunnen klagen over de aangekondigde
wijzigingen. Verder wordt ten aanzien van hypothecaire kredietovereenkomst bepaalt
dat de consument niet in kennis hoeft te worden gesteld van de overdracht van de hypothecaire
kredietovereenkomst indien de initiële kredietgever zelf het krediet blijft beheren.
De wijzigingen hebben betrekking op kredietovereenkomsten in de zin van de richtlijn
consumentenkrediet en de richtlijn hypothecair krediet en zien derhalve op zowel renderende
als niet-renderende kredietovereenkomsten.
§ 6. Toezicht en handhaving
In paragraaf 2 is reeds vermeld dat de AFM verantwoordelijk wordt voor de verlening
van een vergunning voor het in Nederland servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten.
Ook wat betreft het toezicht op de naleving van de regels ter implementatie van de
richtlijn wordt de AFM de bevoegde autoriteit. Er is voor de AFM gekozen, vanwege
de samenhang van het servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten en het kopen
van dergelijke kredietovereenkomsten met het reeds bestaande regelgevende kader voor
het aanbieden van krediet en het bemiddelen bij de totstandkoming van een kredietovereenkomst.
Bovendien geldt dat naar huidig recht entiteiten die zich reeds bezighouden met de
verkoop, het beheer of de inning van niet-renderende kredietovereenkomsten ten aanzien
van consumenten vaak al over een vergunning voor het aanbieden van krediet of het
bemiddelen bij de totstandkoming daarvan beschikken zodat zij reeds onder toezicht
van de AFM staan.
Hoewel de AFM primair verantwoordelijk is voor het toezicht op en de handhaving van
de hiervoor bedoelde vergunningplicht, kan het bij ernstige overtredingen of overtredingen
waarbij inzet van strafrechtelijke onderzoeksbevoegdheden nodig is, opportuun zijn
om strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie in te stellen. Het is
daarom gebruikelijk om de vergunningplichten uit de Wft eveneens strafrechtelijk handhaafbaar
te maken. Gelet hierop is een verwijzing naar artikel 2:64a Wft opgenomen in de WED.
Hierdoor wordt het mogelijk dat ondernemingen, of de beleidsbepalers daarvan, die
zonder vergunning niet-renderende kredietovereenkomsten servicen strafrechtelijk vervolgd
kunnen worden. De maximale strafbedreiging bedraagt twee jaren gevangenisstraf, taakstraf
of een geldboete van de vierde categorie.
Vanwege het Europese paspoort voor vergunninghoudende kredietservicers met zetel in
Nederland of een andere lidstaat wordt een aantal bepalingen toegevoegd aan afdeling
1.3.2 van de Wft met het oog op een effectieve grensoverschrijdende samenwerking.
Zo kan de toezichthouder op grond van artikel 1:55, vijfde lid, Wft de toezichthoudende
instantie van de andere lidstaat verzoeken om inlichtingen te verifiëren als het gaat
om een kredietservicer met een Nederlandse vergunning voor het servicen van niet-renderende
kredietovereenkomsten. De toezichthouder mag tevens zelf inlichtingen verifiëren of
doen verifiëren over de grens met behulp van de toezichthoudende instantie van de
andere lidstaat. Als een kredietservicer uit een andere lidstaat in Nederland actief
is en niet voldoet aan ter implementatie van de richtlijn in deel 4 van de Wft opgenomen
bepalingen kan de AFM de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat verzoeken
om maatregelen te nemen, maar zij kan ook zelf bij het voortduren van de inbreuk passende
maatregelen opleggen. Het gaat hier om gevallen waarbij de kredietservicer bijvoorbeeld
helemaal geen (doeltreffende) stappen onderneemt om te voldoen aan de toepasselijke
regels. De AFM kan tevens de toezichthoudende instantie van de lidstaat van herkomst
van de kredietservicer verzoeken om maatregelen te treffen als het initiële krediet
is verleend door een bank met zetel in Nederland.
§ 7. Uitvoering
Omdat de AFM wordt belast met toezicht op de in dit voorstel van wet opgenomen voorschriften,
is deze toezichthouder in de voorbereidingsfase van het voorstel gevraagd een uitvoeringstoets
te doen. De AFM is van oordeel dat het voorstel van wet uitvoerbaar is, mits daarvoor
aanvullende capaciteit beschikbaar is. Bij dat oordeel plaatst de AFM enige kanttekeningen
waarop hierna wordt ingegaan.
De AFM verwacht dat in de periode van 30 december 2023 tot 29 juni 2024 circa 10 tot
20 vergunningaanvragen bij haar zullen worden ingediend door markttoetreders of door
(vergunninghoudende) kredietbemiddelaars die voornemens zijn om (tevens) niet-renderende
kredietovereenkomst te servicen.24 Voorts verwacht de AFM dat zij enige tientallen notificaties zal ontvangen van vergunninghoudende
kredietservicers met zetel in Nederland die voornemens zijn hun bedrijf op basis van
het aan die vergunning verbonden Europees paspoort in een andere lidstaat uit te oefenen
of de hieraan spiegelbeeldige situatie dat vergunninghoudende kredietservicers met
zetel in een andere lidstaat hun bedrijf op basis van een Europees paspoort in Nederland
willen uitoefenen. Andere nieuwe taken die dit voorstel van wet bij de AFM neerlegt,
zijn de doorlopende toezichttaken ten aanzien van kredietkopers, kredietservicers
en kredietservicingaanbieders, het uitvoeren van personentoetsingen ten aanzien van
onder meer leden van de toezichthoudend organen van een kredietservicers en de verwerking
van gegevens die op grond van enige nieuwe rapportageverplichtingen aan de AFM moeten
worden verstrekt.
Wat betreft het toezicht op ondernemingen die zakelijke niet-renderende kredietovereenkomsten
servicen, merkt de AFM op dat dit toezicht niet goed uitvoerbaar is. Weliswaar is
de AFM in staat om in het kader van dat toezicht handhavend op te treden, maar kan
zij naar haar oordeel – anders dan bij kredietverlening aan consumenten – niet sturen
op het voorkomen van problemen bij het verlenen van zakelijk krediet of bij het beheer
van dergelijk krediet. Daartoe is, aldus de AFM, haar uit het voorstel van wet voortvloeiende
toezichtmandaat te beperkt. Met de AFM is overeenstemming bereikt dat het toezicht
op zakelijke niet-renderende kredietovereenkomsten beperkt is tot het toezicht op naleving van de in de richtlijn opgenomen
voorschriften, zoals beschreven in paragraaf 5.
Zoals hiervoor toegelicht legt dit voorstel van wet enige taken bij de AFM neer. In
overleg met de AFM wordt bezien of aanpassing van het kostenkader noodzakelijk is
voor deze nieuwe taak.
Tot slot constateert de AFM nog twee aandachtspunten. Het eerste punt ziet op de onduidelijkheid
over de in artikel 4:81c Wft genoemde verplichting van een kredietservicer om de privacy
te beschermen. De AFM is van mening dat het toezicht op dit onderdeel van artikel 4:81c
Wft logischerwijs binnen het takenpakket van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zou
moeten vallen. Naar aanleiding van dit aandachtspunt van de AFM wordt opgemerkt dat
een kredietservicer is gehouden zijn bedrijfsvoering zodanig in te richten dat deze
een beheerste en integere uitoefening van zijn bedrijf waarborgt. Een belangrijk element
van die beheerste en integere bedrijfsvoering is dat de rechten van kredietnemers,
waaronder de rechten van kredietnemers die voortvloeien uit wettelijke voorschriften
die beogen hun privacy te beschermen, op adequate wijze zijn geborgd. De AFM dient
daarop toe te zien en zo nodig handhavend op te treden, indien naar haar oordeel die
bedrijfsvoering naleving van de hiervoor bedoelde rechten van de kredietnemers niet
op adequate wijze borgt. Waar het gaat om de naleving van de verplichtingen uit de
Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is het primair aan de AP om daar toezicht
op te houden en in een voorkomend geval handhavend op te treden.
Het andere aandachtspunt ziet op de vraag of het voor kredietservicers verplicht kan
worden gesteld om de AFM te informeren als zij een kredietservicingaanbieder aanwijst.
Deze verplichting volgt uit artikel 10, tweede lid, onderdeel e, van de richtlijn
en is in het voorstel van wet geïmplementeerd in de artikelen 4:81d en 4:81h Wft.
§ 8. Gevolgen van het wetsvoorstel
In deze paragraaf wordt ingegaan op de regeldrukeffecten als gevolg van de implementatie
van de richtlijn. De effecten zijn bepaald op basis van de systematiek uit het Handboek
meting regeldrukkosten. Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is voor advies voorgelegd
aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). ATR heeft op basis van dit voorontwerp
het wetsvoorstel niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat deze regeling naar
verwachting geen grote gevolgen voor de regeldruk met zich mee zal brengen.
De richtlijn roept een vergunningseis en doorlopend toezicht in het leven voor kredietservicers.
Daarnaast is er sprake van doorlopende (informatie)verplichtingen voor kredietservicers, kredietkopers en banken. Hieronder wordt
aan de hand van de relevante partijen in meer detail ingegaan op de regeldrukeffecten.
Kredietservicers
Hoewel de richtlijn een specifieke vergunning introduceert voor het servicen van niet-renderende
kredietovereenkomsten valt deze activiteit, voor zover het om kredietovereenkomsten
gaat, waarbij een consument betrokken is, reeds onder de reikwijdte van de Wft. Naar
huidig recht mogen partijen die beschikken over een vergunning voor het aanbieden
van krediet, het bemiddelen of het uitoefenen van het bankbedrijf zich bezighouden
met het servicen van kredietovereenkomsten. Daarbij is van belang dat dit het servicen
van kredietovereenkomsten in zijn algemeenheid betreft en niet slechts het servicen
van niet-renderende kredietovereenkomsten waarop dit wetsvoorstel ziet. Verder geldt
dat zakelijk krediet niet onder de reikwijdte van de Wft valt, terwijl het voor de
toepassing van de richtlijn niet uitmaakt of het een zakelijke of een consumptieve
kredietovereenkomst betreft. Dit houdt in dat alleen partijen die voornemens zijn
niet-renderende kredietovereenkomsten, waarbij een Europese bank een van de initiële
wederpartijen is, te servicen een vergunning voor het servicen van een niet-renderende
kredietovereenkomst dienen aan te vragen.
Voor het servicen van overige kredietovereenkomsten (renderende of overeenkomsten
die door een aanbieder, niet zijnde een bank, zijn geïnitieerd) blijven de huidige
regels gelden. Daar komt bij dat aanbieders en banken zijn uitgezonderd van de reikwijdte
van de richtlijn; zij mogen zonder additionele vergunning niet-renderende kredietovereenkomsten
(blijven) servicen. De nieuwe vergunningplicht is derhalve relevant voor (i)partijen
die naar huidig recht niet-renderende kredietovereenkomsten waarbij een consument
als wederpartij is betrokken servicen op basis van een vergunning voor bemiddelen
en (ii) voor partijen die onder huidig recht alleen niet-renderende zakelijke kredietovereenkomsten
servicen.
In de effectbeoordeling die de Europese Commissie heeft opgesteld ten behoeve van
de richtlijn wordt gesteld dat in Nederland elf servicers actief zijn. Daarbij wordt
echter geen onderscheid gemaakt tussen type servicers. Het is derhalve niet duidelijk
hoeveel van deze servicers bemiddelaars zijn en hoeveel van deze servicers andere
partijen, zoals aanbieders van krediet. Het is eveneens onduidelijk hoeveel van deze
partijen een vergunning als bedoeld in de richtlijn willen aanvragen. Uit verkennende
gesprekken met marktpartijen en de AFM komt naar voren dat het merendeel van verkochte
kredietovereenkomsten afkomstig is van aanbieders, niet zijnde banken, en dat het
servicen als bedoeld in de richtlijn voornamelijk wordt gedaan door partijen die over
een vergunning voor het aanbieden van krediet beschikken. Oftewel, de markt beslaat
vooral kredietovereenkomsten en servicers die niet onder de reikwijdte van de richtlijn
vallen. In de openbaar geconsulteerde versie van dit voorstel van wet werd ingeschat
dat ongeveer vijf partijen in Nederland een vergunning voor het servicen van een niet-renderende
kredietovereenkomst zullen aanvragen. De AFM heeft als onderdeel van haar uitvoeringstoets
echter de inschatting gemaakt dat het om 10 tot 20 vergunningaanvragen zal gaan. Bij
de berekening van de eenmalige lasten is uitgegaan van 10 vergunningaanvragen.
Een persoon die bij de AFM een vergunning aanvraagt voor het in Nederland uitoefenen
van het bedrijf van kredietservicer wordt geconfronteerd met eenmalige regeldrukkosten
die samenhangen met de beoordeling van de vergunningaanvraag en met regeldrukkosten
die samenhangen met de in het kader van de vergunningaanvraag door te voeren geschiktheids-
en betrouwbaarheidstoets van de dagelijks beleidsbepalers of lid van het toezichthoudend
orgaan respectievelijk dagelijks beleidsbepaler, medebeleidsbepaler, lid van het toezichthoudend
orgaan van of houder van een gekwalificeerde deelneming in de kredietservicer. De
aanvrager van de hiervoor bedoelde vergunning krijgt daarnaast te maken met incidentele
regeldrukkosten en de kosten voor het doorlopend toezichtdoor de AFM.
Eenmalige kosten
De eenmalige regeldrukkosten bestaan uit aan de AFM verschuldigde heffingen voor de
behandeling van de aanvraag van de vergunning voor het in Nederland servicen van niet-renderende
kredietovereenkomsten. Bij de behandeling van de vergunningaanvraag beoordeelt de
AFM onder meer of de (voorgenomen) dienstverlening en bedrijfsvoering van de aanvrager
voldoen aan de relevante wettelijke voorschriften. Voorts dient de AFM te beoordelen
of de aanvrager beschikt over robuuste governance regelingen en adequate interne controlemechanismen.
Die beoordeling ziet onder meer op het beleid van de aanvrager ten aanzien van de
zorgvuldige omgang en communicatie met kredietnemers, de door de aanvrager getroffen
maatregelen ter bescherming van de privacy van kredietnemers, de (eventueel voorgenomen)
uitbesteding van kredietservicingactiviteiten door de aanvrager en de beoordeling
van de procedures voor de interne klachtenafhandeling door de aanvrager. Voor de behandeling
van die vergunningaanvraag zal een bedrag van € 14.600 verschuldigd zijn.
Met de in het kader van de behandeling van de vergunningaanvraag te beoordelen betrouwbaarheid
van de dagelijks beleidsbepalers, medebeleidsbepalers, leden van het toezichthoudend
orgaan van of houders van een gekwalificeerde deelneming in de kredietservicer is
een bedrag van € 700 per persoon gemoeid.
Voor het in de kader van de behandeling van de vergunningaanvraag toetsen van de geschiktheid
van de dagelijks beleidsbepalers van de kredietservicer zal een heffing van € 2.900
per persoon verschuldigd zijn.
Voor de behandeling van de vergunningaanvraag en de uitvoering van de betrouwbaarheids-
en geschiktheidstoetsen is derhalve tenminste € 21.800- (€ 14.600 + 2*700 + 2*€ 2.900)
verschuldigd.
Ten behoeve van de beoordeling van de vergunningaanvraag en het doorvoeren van de
betrouwbaarheids- en geschiktheidstoetsingen zal een kredietservicer kosten moeten
maken voor het opstellen, verzamelen en verzenden van de daartoe benodigde gegevens
en bescheiden. Naar schatting zal een hoogopgeleide medewerker van een kredietservicer
hier veertig manuren aan kwijt zijn. De eenmalige regeldruklasten bedragen in dat
geval € 2.160 (40*€ 54)
De eenmalige regeldrukkosten voor een kredietservicer komen daarmee op € 23.960. (€ 21.800.–
+ € 2.160). Omdat naar verwachting 10 partijen een vergunning voor het in Nederland
servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten zullen aanvragen bij de AFM bedragen
de totale eenmalige regeldrukkosten bedragen derhalve € 239.600(10 * € 23.960).
Incidentele kosten
Naast de hiervoor toegelichte eenmalige regeldrukeffecten, krijgen kredietservicers
ook te maken met andere regeldrukkosten die meer incidenteel van aard zijn. Zo moeten
kredietservicers aan de AFM incidenten melden en wijzigingen van de gegevens op grond
waarvan de vergunning is verleend doorgeven.
Een kredietservicer is op grond van artikel 4:81d Wft tevens verplicht om bij iedere
overdracht van niet-renderende kredietovereenkomsten de betrokken kredietnemers van
bepaalde informatie te voorzien. De regeldrukeffecten die uit deze informatieplicht
voortvloeien zijn derhalve afhankelijk van het aantal overdrachten van niet-renderende
kredietovereenkomsten dat in een bepaald kalenderjaar in Nederland plaatsvindt. De
door de Europese Commissie opgestelde effectbeoordeling geeft daar enige aanknopingspunten
voor.25 In de periode 2015–2016 zijn in de EU circa 500 overdrachten van niet-renderende
kredietovereenkomsten doorgevoerd. Op basis van dat aantal overdrachten kan worden
berekend dat er gemiddeld 250 overdrachten per jaar plaatsvinden en dat er per lidstaat
gemiddeld circa 10 overdrachten per jaar worden doorgevoerd. Ingeschat wordt dat er
in Nederland jaarlijks iets meer dan 10 overdrachten zullen worden doorgevoerd, zodat
in onderstaande berekening wordt uitgegaan van 15 per jaar in Nederland doorgevoerde
overdrachten van niet-renderende kredietovereenkomsten. Aangenomen wordt dat een hoogopgeleide
medewerker van een kredietservicer per overdracht 4 uur bezig is om de aan de betrokken
kredietnemer(s) te verstrekken informatie te verzamelen, te bewerken en te verstrekken.
De hiermee samenhangende regeldrukkosten bedragen € 4.050 (15 * 4 * € 54). Per kredietservicer
gaat het om € 405.
Verder is de kredietservicer gehouden om, indien van toepassing, de AFM op de hoogte
te stellen van de identiteit en het adres van de door hem gebruikte kredietservicingaanbieder.
Deze verplichting zal volgen uit lagere regelgeving. Een hoogopgeleide medewerker
van een kredietservicer zal hiermee naar schatting een half uur bezig zijn. Bij 15
uitbestedingen van werkzaamheden aan een kredietservicingaanbieder per jaar zijn met
deze verplichting maximaal € 405,– (15 * (€ 54,–*0,5) aan incidentele kosten gemoeid.
Kosten voor doorlopend toezicht
Voorts zal de AFM bij een kredietservicer kosten in rekening brengen voor het door
haar verrichte doorlopend toezicht op de kredietservicer. In verband hiermee zal het
Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 worden gewijzigd.
Kredietkopers
Het in Nederland uitoefenen van het bedrijf van kredietkoper is geen vergunningplichtige
activiteit. Dit voorstel van wet veroorzaakt derhalve geen eenmalige regeldrukeffecten
voor kredietkopers. Wel ontstaan er als gevolg van het voorstel van wet structurele
regeldrukeffecten. Zo bepaalt artikel 4:81h Wft dat niet de kredietservicer, maar
de kredietkoper die door hem aangekochte niet-renderende kredietoverkomsten zelf servicet,
bij iedere overdracht van deze overeenkomsten bepaalde informatie aan de betrokken
kredietnemer(s) dient te verstrekken.
Hiervoor is het aantal overdrachten van niet-renderende kredietovereenkomsten in Nederland
geschat op vijftien per jaar. Er zijn geen gegevens beschikbaar op basis waarvan dat
aantal overdrachten kan worden uitgesplitst in overdrachten van niet-renderende kredietovereenkomsten
met betrekking tot overeenkomsten die door een kredietkoper zelf respectievelijk door
een kredietservicer zijn geserviced. Het hiervoor genoemde bedrag van € 4.050,– aan
structurele regeldrukkosten in verband met de overdracht van niet-renderende kredietovereenkomsten
ziet derhalve eveneens op de overdracht dergelijke overeenkomsten die door kredietkoper
zelf zijn geserviced.
Verder is de kredietkoper op grond van artikel 4:81j Wft gehouden om de AFM op de
hoogte te stellen van de identiteit en het adres van de door hem gebruikte kredietservicer.
Een hoogopgeleide medewerker van een kredietkoper zal hiermee naar schatting een half
uur bezig zijn. Bij 15 overdrachten per jaar zijn met deze verplichting maximaal € 405,–
(15 * (€ 54,–*0,5) aan incidentele kosten gemoeid.
Tenslotte bepaalt artikel 4:81l Wft dat een kredietkoper de AFM ieder half jaar in
kennis stelt van de door hem uitgevoerde overdrachten van niet-renderende kredietovereenkomsten.
Een hoogopgeleide medewerker zal daar naar schatting circa twee uur per half jaar
aan kwijt zijn. Op jaarbasis zijn veroorzaakt deze verplichting € 216,– (2 * 2 * € 54,–)
aan regeldruklasten.
In totaal bedragen de incidentele regeldrukkosten voor kredietkopers maximaal € 4.671
(€ 4.050 + € 405 + € 216), waarbij geldt dat in de praktijk niet alle kopers de aangekochte
kredietovereenkomsten zelf zullen servicen en de daadwerkelijke regeldrukkosten dus
lager zullen liggen.
Banken en aanbieders van krediet
Voor banken geldt dat zij de AFM op grond van artikel 4:27b Wft halfjaarlijks op de
hoogte moeten stellen van verkochte niet-renderende kredietovereenkomsten. Evenals
bij de kredietkopers zal een hoogopgeleide medewerker van een bank hier zo’n twee
uur per rapportage aan kwijt zijn. De structurele regeldrukeffecten van deze verplichting
bedragen daarmee € 216 (2 * 2 * € 54) per jaar.
Verder geldt dat artikel 4:81m Wft op de banken de verplichting legt om bepaalde informatie
beschikbaar te maken over potentiële kredietkopers. Hiermee zijn geen extra regeldrukkosten
gemoeid, aangezien verwacht mag worden dat banken die niet-renderende kredietovereenkomsten
willen verkopen sowieso de nodige informatie beschikbaar maken voor potentiële kredietkopers.
Het zal dus grotendeels om bedrijfseigen kosten gaan.
Andere verplichtingen die tot structurele regeldruklasten kan leiden, volgen uit de
artikelen 7:61a en 7:125a BW en gelden naast banken voor alle aanbieders van krediet.
Op basis van deze verplichtingen moeten aanbieders van krediet consumenten op de hoogte
stellen van bepaalde informatie bij een voorgenomen wijziging van de op de kredietovereenkomst
van toepassing zijnde voorwaarden. De hiervoor bedoelde informatie is in de Nederlandse
praktijk echter al veelal onderdeel van de (algemene) voorwaarden die op een kredietovereenkomst
van toepassing zijn, waardoor dit onderdeel vermoedelijk niet tot substantiële regeldrukeffecten
zal leiden.
Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de structurele regeldrukkosten
voor banken en aanbieders van krediet als gevolg van de halfjaarlijkse rapportages
betreffende overgedragen kredieten € 216 (2 * 2 * 54) per jaar bedragen.
§ 9. Inwerkingtreding
De richtlijn bepaalt dat de lidstaten uiterlijk op 29 december 2023 de vereiste implementatiemaatregelen
moeten vaststellen en deze maatregelen vanaf 30 december 2023 moeten toepassen. Verder
bepaalt de richtlijn dat entiteiten die op 30 december 2023 overeenkomstig het nationale
recht reeds kredietservicingactiviteiten verrichten, deze activiteiten mogen voorzetten
tot 29 juni 2024 of tot de datum waarop zijn een vergunning overeenkomstig de richtlijn
hebben verkregen, indien dit vroeger is dan 29 juni 2024. De hiervoor genoemde data
zijn inmiddels verstreken.
De gevolgen van het niet tijdig implementeren van de richtlijn zijn beperkt omdat
het in Nederland verrichten van kredietservicingactiviteiten thans een ongereguleerde
bedrijfsactiviteit is. Personen die deze bedrijfsactiviteit in Nederland verrichten,
kunnen deze blijven verrichten tot het tijdstip waarop dit voorstel van wet kracht
van wet heeft verkregen en in werking is getreden Vanaf dat tijdstip dienen deze personen,
indien zij in Nederland niet-renderende kredietovereenkomsten servicen, te beschikken
over een daartoe ingevolge de richtlijn kredietservicers en kredietkopers verleende
vergunning.
Het belangrijkste gevolg van het niet tijdig implementeren van de richtlijn is dat
personen met zetel in Nederland niet kunnen overgaan tot servicen van niet-renderende
kredietovereenkomsten in een andere lidstaat omdat deze personen niet over een Europees
paspoort (kunnen) beschikken op basis waarvan zijn in die andere lidstaat het bedrijf
van kredietservicer kunnen uitoefenen. Immers, dat Europees paspoort is verbonden
aan een op grond van de Wft door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) verleende
vergunning voor het in Nederland servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten.
De AFM is pas vanaf het tijdstip waarop dit voorstel van wet kracht van wet heeft
verkregen en in werking is getreden bevoegd om een dergelijke vergunning op aanvraag
te verlenen.
§ 10. Openbare consultatie
Inleiding
Het conceptwetsvoorstel is van 12 juni 2023 tot en met 28 juli 2023 openbaar geconsulteerd
op www.internetconsultatie.nl. Er zijn acht reacties ontvangen afkomstig van FIZ Advocaten, Intrum Nederland B.V.,
de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), Linklaters, de
Nederlandse Vereniging van gecertificeerde Incasso-ondernemingen (NVI), de Nederlandse
Vereniging van Banken (NVB), het Verbond van Credit Management Bedrijven (VCMB) en
VMP & Partners B.V. (VMP). Hieronder wordt per thema ingegaan op de reacties.
Reikwijdte
Er zijn verschillende vragen gesteld over de reikwijdte van de richtlijn en van het
voorstel van wet. Zo vraagt Linklaters welke lidstaat bij grensoverschrijdende dienstverlening
door kredietservicers als lidstaat van ontvangst moet worden gezien. De lidstaat waarin
de kredietkoper is gevestigd kan namelijk een andere zijn dan de lidstaat waarin de
kredietnemer is gevestigd.
Artikel 3, onderdeel 11, van de richtlijn definieert het begrip «lidstaat van ontvangst»
als de lidstaat, die niet de lidstaat van herkomst is, waar de kredietservicer een
bijkantoor heeft of kredietservicingactiviteiten verricht, en in ieder geval waar
de kredietnemer woont, of zijn statutaire zetel gevestigd is of, indien hij op grond
van zijn nationale recht geen statutaire zetel heeft, de lidstaat waar zijn hoofdkantoor
gevestigd is. Voornoemd begrip bleek niet helemaal juist in artikel 2:121f Wft te
zijn opgenomen. In verband daarmee is de tekst van artikel 2:121f en de artikelsgewijze
toelichting op dat artikel aangepast.
Verder merkt Linklaters terecht op dat artikel 21, tweede lid, van de richtlijn bepaalt
dat de toezichthoudende instantie van de lidstaat van herkomst van de kredietkoper
verantwoordelijk is voor het toezicht op artikel 10 van de richtlijn en de in het
nationale recht van de lidstaten opgenomen voorschriften die aan dat artikel uitvoering
gegeven (in Nederland zijn dat de artikelen 4:81g en 4:81h Wft). Om dit te verduidelijken
is de tekst van het voorgestelde artikel 4:1, onderdeel j, Wft gewijzigd.
De NVI verzoekt om in de memorie van toelichting te verduidelijken dat een partij
niet over een vergunning als bedoeld in artikel 2:64a Wft behoeft te beschikken, indien
hij reeds voor 30 december 2023 kredietservicingactiviteiten in Nederland verricht
ten aanzien van niet-renderende kredietovereenkomsten in de zin van de richtlijn en
hij deze activiteiten niet voortzet ten aanzien van niet-renderende kredietovereenkomsten
die op of na die datum zijn overeengekomen. Opgemerkt wordt dat dit een en ander is
toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op artikel 2:64b, tweede lid, Wft.
Intrum verzoekt om in overweging te nemen om niet-bancaire vorderingen op dezelfde
wijze te reguleren zoals dat in de richtlijn ten aanzien van niet-renderende kredietovereenkomsten
geschiedt. Er is niet voor gekozen om in het kader van dit voorstel van wet of in
een ander kader vorderingen die buiten het toepassingsbereik van de richtlijn vallen
op dezelfde wijze te reguleren als (bancaire) niet-renderende kredietovereenkomsten
die (wel) onder dat toepassingsbereik vallen. Enerzijds omdat het onderhavige wetsvoorstel,
dat uitsluitend strekt tot implementatie van een Europese richtlijn, geen andere regels
mag bevatten dan die welke voor die implementatie noodzakelijk zijn en anderzijds
omdat een zodanige maatregel grote gevolgen zou kunnen hebben op het huidige stelsel
van kredietverlening in Nederland.
Verder merkt Intrum op dat de richtlijn en het voorstel van wet niet verduidelijken
welk regime van toepassing is ten aanzien van renderende kredietovereenkomsten die
worden doorverkocht en die nadien als niet-renderende kredietovereenkomst in de zin
van de richtlijn kwalificeren. Het is juist dat de richtlijn zich niet uitlaat over
de hiervoor genoemde situatie. Gelet op het doel van de richtlijn zoals verwoord in
de preambule van de richtlijn en de omstandigheid dat de richtlijn niet voorziet in
voorschriften met betrekking tot kredietovereenkomsten die na hun doorverkoop «van
kleur verschieten» van renderend naar niet-renderend leiden wij af dat de richtlijn
enkel ziet op kredietovereenkomsten die reeds bij hun (door)verkoop niet-renderend
in zin van de richtlijn zijn. Een andere lezing zou bijvoorbeeld tot de ongewenste
situatie kunnen leiden dat degene die intentie heeft om in opdracht van een derde
uitsluitend renderende kredietovereenkomsten te beheren onderhevig wordt aan het bepaalde
ingevolge de richtlijn, indien een of meerdere van die renderende kredietovereenkomsten
op enig moment na hun overdacht als niet-renderend in de zin de richtlijn zouden kwalificeren.
Linklaters vraagt of zogenoemde (security)agents als kredietservicer in de zin van
de richtlijn (kunnen) kwalificeren. Dergelijke (security)agents fungeren bij syndicaatsleningen
– zakelijke leningen waarbij een consortium van kredietgevers betrokken is – als tussenpersoon
tussen zakelijke kredietnemers en het syndicaat van kredietgevers. Of een (security)agent
als kredietservicer kwalificeert hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij
dient in ieder geval in aanmerking te worden genomen dat de richtlijn uitsluitend
ziet op (bancaire) niet-renderende kredietovereenkomsten. Voorts moet er steeds sprake
zijn van een (economische of juridische) overdracht van zodanige kredietovereenkomsten
aan een kredietkoper, waarbij een van de kredietnemers een consument is. Als dan een
security agent wordt ingeschakeld, geldt er op grond van de richtlijn een verplichting
om ten behoeve van het servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten een vergunninghoudende
kredietservicer in te schakelen.
Linklaters merkt verder op dat de in artikel 4 van de richtlijn opgenomen vergunningplicht
is gekoppeld aan de lidstaat van herkomst van betrokkene en niet aan het in Nederland
verrichten van een bepaalde activiteit. Linklaters stelt in verband daarmee voor om
artikel 2:64a Wft – dat artikel 4 van de richtlijn implementeert – te wijzigen. De
aanhef van artikel 2:64c, eerste lid, Wft bepaalt dat degene die een vergunning als
bedoeld in artikel 2:64a aanvraagt over een zetel in Nederland dient te beschikken.
Hierdoor is het niet nodig om een zetelvereiste in 2:64a Wft op te nemen.
Voorts zouden, aldus Linklaters, bemiddelaars in de zin van de Wft moeten worden vrijgesteld
van de in artikel 2:64a van die wet neergelegde vergunningplicht voor het in Nederland
servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst. Linklaters betoogt dat een zodanige
vrijstelling mogelijk is op grond artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn. Dat artikel
bepaalt welke activiteiten of werkzaamheden buiten het toepassingsbereik van de richtlijn
vallen.
Artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn biedt echter geen adequate basis om bij wet
of anderszins bemiddelaars in de zin van de Wft vrij te stellen van de in artikel 2:64a
Wft neergelegde vergunningplicht voor het in Nederland verrichten van kredietservicingactiviteiten
ten aanzien van niet-renderende overeenkomsten. De activiteiten of werkzaamheden van
dergelijke bemiddelaars kunnen niet als een van de in artikel 2, vijfde lid, bedoelde
activiteiten of werkzaamheden worden aangemerkt. Zo bepaalt bijvoorbeeld artikel 2,
vijfde lid, aanhef en onderdeel a, onder iii, van de richtlijn dat buiten het toepassingsbereik
van de richtlijn valt, het servicen van de rechten van een kredietgever krachtens
een overeenkomst, of van de overeenkomst zelf, door een niet-kredietinstelling die
is onderworpen aan toezicht door een bevoegde autoriteit van een lidstaat overeenkomstig
artikel 20 van de richtlijn consumentenkrediet of artikel 35 van de richtlijn hypothecair
krediet. Beide laatstgenoemde artikelen zien op entiteiten die kredieten verlenen
(kredietgevers) en niet op kredietbemiddelaars in de zin van de richtlijn consumentenkrediet
respectievelijk de richtlijn hypothecair krediet. Er is dan ook – anders dan Linklaters
stelt – geen ruimte om op basis van artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn, of op
basis van enig ander in die richtlijn opgenomen voorschrift, bemiddelaars in de zin
van de Wft vrij te stellen van de in artikel 2:64a opgenomen vergunningplicht voor
het in Nederland servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst.
Tenslotte vraagt Linklaters of het toepassingsbereik van de in de Vrijstellingsregeling
Wft opgenomen vrijstelling van de vergunningplicht voor het aanbieden van krediet
voor kopers wordt aangepast, zodat kredietkopers in de zin van de richtlijn onder
dat toepassingsbereik komen te vallen. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord.
In paragraaf 4 van deze toelichting wordt dit onderwerp nader toegelicht.
De NVI en de VCMB vragen of een incasso-organisatie als kredietservicer kwalificeert.
Een incasso-organisatie die zich uitsluitend bezighoudt met het innen en invorderen
van door kredietnemers verschuldigde bedragen, kwalificeert niet als kredietservicer.
Een kredietservicer in de zin van de richtlijn – en dit voorstel van wet – is degene
die in de uitoefening van een beroep of bedrijf namens een kredietkoper de rechten
en verplichtingen met betrekking tot de rechten van een kredietgever op grond van
een niet-renderende kredietovereenkomst, of de niet-renderende kredietovereenkomst
zelf, (i) beheert en (ii) de nakoming ervan afdwingt, waarbij tevens (iii) een of
meerdere kredietservicingactiviteiten worden verricht. Een kredietservicer verricht
deze activiteiten steeds in combinatie met elkaar.
VMP pleit in haar reactie om uitbesteding van kredietservicingactiviteiten door kredietservicers
aan kredietservicingaanbieders te beperken tot de activiteiten innen en invorderen
van verschuldigde betalingen en het beheren van klachten. VMP is van oordeel dat andere
kredietservicingactiviteiten – dan het innen en invorderen – door kredietservicers
zelf zouden moeten worden verricht. Het is lidstaten niet toegestaan bij nationaal
recht af te wijken van hetgeen de richtlijn ten aanzien van het uitbesteden van kredietservicingactiviteiten
bepaalt.
De NVB vraagt in hoeverre de artikelen 7:61a en 7:125a BW niet alleen op de voorwaarden
van de overeenkomst zelf, maar tevens op de in de kredietovereenkomst van toepassing
verklaarde algemene voorwaarden zien en in hoeverre het de bedoeling is dat elke wijziging
van de kredietovereenkomst of van die algemene voorwaarden, inhoudelijk wordt toegelicht.
De hiervoor genoemde artikelen uit het BW bepalen welke informatie een kredietgever
aan een consument dient te verstrekken bij wijziging van de overeenkomst. Het gaat
– kort samengevat – om de verplichting om de consument in kennis te stellen van een
duidelijke beschrijving van de voorgestelde wijzigingen, het tijdschema wanneer de
wijzigingen plaatsvinden, de middelen die een consument heeft om een klacht in te
dienen, de termijn waarbinnen een klacht ingediend kan worden en de bevoegde autoriteit
waarbij de consument de klacht kan indienen. De richtlijn gaat niet uitdrukkelijk
in op deze kwestie, maar op grond van het Nederlandse civiele recht maken de algemene
voorwaarden die van toepassing zijn op een kredietovereenkomst deel uit van die overeenkomst.
Omdat de richtlijn geen specifieke uitzondering op de hier bedoelde informatieverplichting
voor de op een kredietovereenkomst toepasselijke algemene voorwaarden, bevat, is er
geen aanleiding om aan te nemen dat de verplichtingen uit de artikelen 7:61a en 7:125a
BW niet van toepassing zijn op de algemene voorwaarden. Daarbij geldt tevens dat het
toepassingsbereik van de artikelen 7:61a en 7:125a BW breder is dan enkel niet-renderende
kredietovereenkomsten, omdat deze artikelen strekken tot implementatie van enige artikelen
uit de richtlijn consumentenkrediet en de richtlijn hypothecair krediet. Ten aanzien
van een renderende kredietovereenkomst geldt dus eveneens de verplichting om informatie
over een wijziging van die overeenkomst te verstrekken aan een consument.
Verhouding tussen servicen, aanbieden, bemiddelen en de Wki
Wat betreft de verhouding met andere regelgeving, wijst Linklaters erop dat door gebruik
te maken van de term «beheren» in de definitie van «servicen van een niet-renderende
kredietovereenkomst» de indruk wordt gewekt dat het verrichten van kredietservicingactiviteiten
los staat van het beheren van een kredietovereenkomst, terwijl Linklaters meent dat
kredietservicingactiviteiten concrete vormen van beheerwerkzaamheden zijn. In dat
kader wijst Linklaters erop dat in de parlementaire geschiedenis van de Wet financiële
dienstverlening incassowerkzaamheden als een vorm van beheren werd gezien, waarbij
beheren onderdeel is van de huidige definitie in de Wft van «aanbieden».26 Linklaters pleit er daarom voor om de term «tevens» te laten vervallen in de definitie
van «servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst» om dit duidelijk te maken.
De richtlijn definieert de kredietservicer als degene die, kort samengevat, bedrijfsmatig
namens een kredietkoper de rechten en verplichtingen uit een niet-renderende kredietovereenkomst,
of die overeenkomst zelf, beheert en uitvoert en die ten minste een of meerdere kredietservicingactiviteiten
verricht. De richtlijn maakt hiermee inderdaad een onderscheid tussen beheren en uitvoeren
enerzijds en het tevens verrichten van kredietservicingactiviteiten anderzijds. Los
van de vraag of dit wenselijk zou zijn, wordt geen ruimte gezien om in de implementatiebepaling
van de definitie van «kredietservicer» de term «tevens» of de term «beheren» te schrappen.
De VCMB en VMP vragen of een kredietservicingaanbieder registratieplichtig is onder
de Wki. De Wki biedt een regelgevend kader voor de private buitengerechtelijke incassodienstverlening.
Indien een kredietservicingaanbieder activiteiten verricht die kwalificeren als incassodienstverlening
in de zin van de Wki dan is de kredietservicingaanbieder registratieplichtig onder
de Wki. Voor kredietservicingaanbieders geldt geen vergunningplicht op grond van de
Wft. De passage in paragraaf 4 waar de VCMB naar verwijst, is aangepast.
FIZ Advocaten geeft in zijn reactie aan dat de voor kredietservicers geldende vrijstelling
van de Wki ook zou moeten gelden voor aanbieders van krediet en bemiddelaars in krediet.
Deze aanbieders en bemiddelaas zijn, aldus FIZ advocaten, gereguleerd en de regels
voor deze partijen zijn gebaseerd op de richtlijn consumentenkrediet en de richtlijn
hypothecair krediet. Dit voorstel van wet bevat uitsluitend voorschriften die strekken
tot implementatie van de richtlijn. De richtlijn voorziet niet in de door FIZ advocaten
bepleitte vrijstelling. Alleen al om die reden kan die vrijstelling niet in dit voorstel
van wet worden opgenomen.
Civielrechtelijke aspecten
Linklaters stelt enige vragen ten aanzien van de mogelijke civielrechtelijke gevolgen
van een schending van de artikelen 4:81g tot en met 4:81l en artikel 4:81m. Linklaters
wijst er tevens op dat op voorhand niet steeds duidelijk is of niet-renderende kredietovereenkomsten
deel uitmaken van een portefeuille aan gekochte kredietovereenkomsten. In verband
hiermee vraagt Linklaters of duidelijk gemaakt kan worden dat de kredietkoper altijd
moet kunnen afgaan op hetgeen de verkopende bank hierover meedeelt.
Ten aanzien van de civielrechtelijke gevolgen bepaalt artikel 1:23, eerste lid, Wft
dat de rechtsgeldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling die is verricht
in strijd met het bij of krachtens de Wft bepaalde, niet uit dien hoofde aantastbaar
is. Dit betekent niet dat schending van een of meer van de hiervoor genoemde Wft-artikelen
geen civielrechtelijke gevolgen kan hebben. Indien bijvoorbeeld een verkopende bank
artikel 4:81m overtreedt, kan die bank daarop in een civiele procedure worden aangesproken
en is het uiteindelijk aan de civiele rechter om te oordelen of die schending civielrechtelijke
consequenties heeft.
Er zijn verschillende vragen gesteld over artikel 7:128ba BW. FIZ Advocaten vraagt
naar de verhouding tussen artikel 7:69 BW en het nieuwe artikel 7:128ba BW. Artikel 7:69
BW implementeert namelijk artikel 17 van de richtlijn consumentenkrediet dat dezelfde
bewoordingen heeft als het door de richtlijn geïntroduceerde artikel 28 bis van de
richtlijn hypothecair krediet. Laatstgenoemd artikel ligt ten grondslag aan het in
dit wetsvoorstel opgenomen artikel 7:128ba BW. Linklaters vraagt met betrekking tot
artikel 7:128ba BW wat er gebeurt indien er een stille overdracht van niet renderende
(bancaire) kredietovereenkomsten heeft plaatsgevonden, waarbij de verkopende bank
deze overgedragen kredietovereenkomsten blijft beheren, maar waarbij op een later
tijdstip de kredietkoper een derde aanwijst om de door hem verkregen (vorderingen
volgend uit) kredietovereenkomsten te beheren. Moet in een dergelijke situatie alsnog
de initiële kredietnemer over de overdracht worden geïnformeerd?
Naar aanleiding van de verschillende consultatiereacties en een nadere analyse is
bij de vormgeving van artikel 7:128ba BW aangesloten bij die van artikel 7:69 BW.
Ten eerste geldt dat het aan artikel 7:69 BW ten grondslag liggende artikel 17 van
de richtlijn consumentenkrediet nagenoeg gelijkluidend is aan het in de richtlijn
hypothecair krediet ingevoegde artikel 28 bis. Het ligt daarom voor de hand om bij
de implementatie van artikel 28 bis van de richtlijn hypothecair krediet voor een
gelijkluidende formulering te kiezen.
Ten tweede maakt de naar aanleiding van enige consultatiereacties aangepaste tekst
artikel 7:128ba BW duidelijk dat de medewerkingsplicht van artikel 6:159 BW bij overname
van contract niet wordt uitgesloten, indien de bank, die de kredietovereenkomst overdraagt,
de overdragende overeenkomst blijft beheren. In eerste instantie is gekozen om de
medewerkingsplicht uit te schakelen wanneer de verkopende bank de overeenkomst blijft
beheren. Naar aanleiding van de opmerkingen van FIZ Advocaten hieromtrent en nadere
bestudering van bijvoorbeeld overweging 40 en artikel 2, tweede lid, van de richtlijn
zijn er mogelijkheden gezien om de medewerkingsplicht niet uit te schakelen en zodoende
de consumentenbescherming niet aan te tasten.
Ten derde geldt dat de tekst van artikel 7:128ba, tweede lid, BW zoals die thans luidt
– anders dan de geconsulteerde tekst van dat artikel – geen twijfel oproept over de
geldigheid van de stille overdracht in de door Linklaters beschreven situatie. Die
aangepaste tekst ziet uitsluitend op de communicatie in de richting van de consument
op het moment van overdracht van de vordering of rechtsverhouding. De tekst van artikel 7:128ba,
tweede lid, grijpt niet langer in op de toepassing van de artikelen 3:94 en 6:159
BW.
De tekst van artikel 7:128ba BW alsmede de toelichting daarop zijn in lijn met bovenstaande
aangepast.
Overig
Intrum Nederland en de NVI dringen er in hun consultatiereacties op aan dat in het
wetsvoorstel uitdrukkelijk wordt bepaald dat alle communicatie met kredietnemers langs
elektronisch weg kan plaatsvinden. Artikel 49, eerste lid, BGfo bepaalt op welke wijze
een financiële onderneming – de in dat artikel bedoelde – informatie aan een consument
of client dient te verstrekken. Op grond artikel 49, eerste lid, tweede zin, BGfo
kan de informatie ook via een andere duurzame drager dan papier worden verstrekt,
indien de financiële onderneming zich ervan heeft vergewist dat de consument of cliënt
over de benodigde middelen beschikt om kennis te nemen van de aldus te verstrekken
informatie.27 Aangezien een kredietservicer kwalificeert als financiële onderneming is artikel 49,
eerste lid, BGfo onverkort van toepassing op een kredietservicer en dient deze bij
het verstrekken van informatie het bepaalde in artikel 49, eerste lid, in aanmerking
te nemen. Voorts is van belang dat dit voorstel van wet uitsluitend voorschriften
bevat die strekken tot implementatie van de richtlijn. Ook indien het wenselijk zou
zijn – hetgeen niet het geval is – om nadere regels vast te stellen in aanvulling
op of in afwijking van artikel 49, eerste lid, BGfo dan zouden deze niet in het kader
van de onderhavige richtlijn implementatie kunnen worden vastgesteld aangezien de
richtlijn ter zake geen voorschriften bevat.
Linklaters vraagt waarom het voorstel van wet alleen rekening houdt met «koop» als
geldige titel van overdracht voor de economische of juridische overdracht van niet-renderende
kredietovereenkomsten. Het is enerzijds lastig voor te stellen dat in het kader van
deze richtlijn andere overdrachtstitels dan koop relevant kunnen zijn en anderzijds
is van belang dat de richtlijn geen rekening houdt met andere overdrachtstitels dan
koop (zie bijvoorbeeld de definitie van «kredietkoper» in artikel 3, onderdeel 6,
richtlijn). De richtlijn biedt derhalve geen ruimte om bij diens implementatie rekening
te houden met andere overdrachtstitels dan koop.
NVI en VCMB verzoeken om – al dan niet in een latere ministeriële regeling – te faciliteren
dat kredietservicers en kredietservicingaanbieders toegang hebben tot de Basis Registratie
Personen (BRP), ten behoeve van de juiste vaststelling van het adres van een kredietnemer.
De richtlijn bevat geen voorschrift om in een dergelijke toegang te voorzien. Omdat
de onderhavige kwestie buiten het bereik van de implementatieopdracht valt, kan daarop
in dit voorstel van wet niet verder worden ingegaan.
Ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens verzoekt Intrum Nederland dat in
de Wft wordt opgenomen dat kredietservicingactiviteiten een legitiem doel vormen voor
de verwerking van persoonsgegevens en dat in die wet tevens wordt verduidelijkt op
basis van welke rechtsgrond die gegevensverwerking is toegestaan. Het is aan partijen
zelf om die rechtsgrond te bepalen, en indien het noodzakelijk is om de rechtsgrond
te bepalen krachtens de Wft zal dat op basis van artikel 6, eerste lid, aanhef en
onderdeel c, van de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) zijn. Voor zover
het om uitvoering van een overeenkomst gaat is het aan de bij de overeenkomst betrokken
partijen om dit adequaat in te regelen.
Intrum Nederland geeft aan dat de toegang van consumenten en cliënten tot een interne
klachtenprocedure, zoals die van artikel 4:17 Wft, laagdrempelig dient te zijn en
dat een nadere inhoudelijke invulling van het begrip klacht die toegang zou kunnen
beperken of bezwaren hetgeen niet wenselijk is. Het begrip «klacht» zou duidelijk
gedefinieerd moeten worden en Intrum Nederland doet daarbij een definitievoorstel.
Dit voorstel van wet strekt uitsluitend tot implementatie van in de richtlijn opgenomen
voorschriften. Nu de richtlijn geen voorschrift bevat dat begrip klacht nader inhoudelijk
invult, kan dit voorstel van wet niet in een dergelijke nadere invulling voorzien.
De NVB vraagt welke autoriteit bevoegd is ten aanzien van klachten van consumenten
over wijzigingen van de voorwaarden krachtens artikel 7:61a, onderdeel b, BW of artikel 7:125a,
onderdeel e, BW. Voor zover het gaat om klachten van consumenten over een financiëledienstverlener
staat toegang tot het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) open. Het
wetsvoorstel beoogt geen verandering aan te brengen in het huidige systeem van de
behandeling van klachten van consumenten. Vanzelfsprekend staat een gang naar de rechter
onverminderd open voor zowel consumenten als ondernemers.
De KBvG stelt een vraag waarom bij gebruik van de lidstaatoptie van artikel 2, zesde
lid, van de richtlijn waarbij de advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders uitgezonderd
kunnen worden van het toepassingsbereik van de richtlijn. Bij de implementatie van
deze vrijstellingsmogelijkheid is daarvoor in artikel 2:64e Wft een grondslag gecreëerd,
maar in de toelichting is voor gerechtsdeurwaarders echter opgenomen dat deze vrijstelling
enkel geldt voor zover het een gerechtelijke procedure betreft. De KBvG stelt een
vraag waarom hiervoor gekozen is. Deze afbakening bleek na nadere analyse onvoldoende
onderbouwd, waarbij een belangrijk element is dat gerechtsdeurwaarders onder integraal
toezicht van Bureau financieel toezicht staan, zowel in de minnelijke als executiefase
van een traject. De toelichting is dan ook aangepast.
De KBvG stelt ook een vraag over de afgescheiden rekening, bedoeld in artikel 4:81f,
eerste lid, Wft, waarop kredietservicers gelden van kredietnemers mogen aanhouden.
De KBvG vraagt of een gerechtsdeurwaarder als een kredietservicer of kredietservicingaanbieder
kan worden aangemerkt. Daarnaast vraagt de KBvG of een gerechtsdeurwaarder op grond
van artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet gelden kan ontvangen van kredietnemers,
indien hij als kredietservicingaanbieder optreedt. Zoals hiervoor is toegelicht valt
een gerechtsdeurwaarder die tevens kredietservicingactiviteiten in de zin van de richtlijn
verricht buiten het toepassingsbereik van de richtlijn. De gerechtsdeurwaarder die
in de hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder geldmiddelen van kredietnemers aanhoudt,
houdt deze aan op de in artikel 19 GDW bedoelde derdengeldrekening.
De NVI geeft aan dat het momenteel voor incassobureaus zeer lastig is om een derdengeldenrekening
te openen bij banken en vraagt om een vermelding in de toelichting dat incassobureaus
een derdengeldenrekening kunnen afdwingen bij een bank. De VMP zou graag verduidelijkt
zien dat een kredietservicingaanbieder die incasseert voor een servicer ook gelden
van kredietnemers op een afgescheiden rekening mag aanhouden. Deze beide verzoeken
gaan deze implementatieopdracht te buiten omdat de richtlijn uitsluitend kredietservicers
verplicht een afgescheiden rekening aan te houden, indien zij gelden van kredietnemers
aanhouden, en de richtlijn niet voorziet in een lidstaatoptie om die verplichting
ook voor kredietservicingaanbieders te laten gelden. Voor incassobureaus die als kredietservicer
kwalificeren en die derhalve over een op grond van de Wft verleende vergunning voor
de uitoefening van het bedrijf van kredietservicer dienen te beschikken, zal het mogelijk
worden om op grond van artikel 4:81f Wft een derdengeldenrekening te openen bij banken.
Een verdere verduidelijking wordt niet nodig geacht.
Linklaters vraagt of het mogelijk is dat aan de informatieplicht op grond van artikel 4:81h
Wft van de kredietkoper ook kan worden voldaan door derden die niet formeel zijn aangewezen
als kredietservicer. De plicht om kredietnemers van bepaalde informatie te voorzien
rust op grond van artikel 4:81h op de kredietkoper. Dat is volgens het derde lid anders,
indien de kredietkoper een kredietservicer in de hand heeft genomen; dan rust de plicht
op de kredietservicer. Alleen in de situatie dat de kredietkoper op grond van artikel 4:81i
geen kredietservicer hoeft aan te wijzen – kort samengevat in de situatie waarin bij
de niet-renderende kredietovereenkomst geen consument als wederpartij is betrokken –
blijft de verplichting om de kredietnemer van bepaalde informatie te voorzien bij
de kredietkoper. De richtlijn maakt niet duidelijk of de kredietkoper in die situatie
de informatieplicht kan uitbesteden aan een derde. Daar de richtlijn uitbesteding
expliciet regelt in artikel 12 en deze situatie daar niet in wordt beschreven, kan
niet op voorhand worden gezegd of uitbesteding door de kredietkoper mogelijk is.
In antwoord op enige consultatiereacties wordt opgemerkt dat bij lagere wet- en regelgeving
nadere regels zullen worden vastgesteld die strekken tot implementatie van de richtlijn.
Deze nadere regels zullen openbaar worden geconsulteerd.
Aanpassingen in verband met samenloop Wki
De openbaar geconsulteerde tekst van dit voorstel van wet bevatte een uitzondering
op de Wki voor kredietservicers.28 Die uitzondering is geschrapt. De reden hiervoor is dat er bij handhaving van die
uitzondering sprake zou zijn van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling
tussen enerzijds de incassodienstverlener die onder het toepassingsbereik van de Wki
valt, die tevens assisteert bij het beheren van een kredietovereenkomst en die in
verband daarmee over een Wft-vergunning voor bemiddelen dient te beschikken en anderzijds
– de spiegelbeeldige situatie – dat een kredietservicer die over een Wft-vergunning
voor het uitoefenen van zijn bedrijf dient te beschikken buiten het toepassingsbereik
van de Wki valt, indien hij incassodiensten in de zin van die wet verleent.29 Door de uitzondering op de Wki voor kredietservicers te schrappen valt de hiervoor
bedoelde kredietservicer zowel onder het toepassingsbereik van de Wft als dat van
de Wki.
ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I
A
Dit onderdeel wijzigt artikel 1:1 Wft ter implementatie van artikel 3 van de richtlijn.
In artikel 1:1 wordt in de definitie van het begrip «financiële onderneming» een verwijzing
naar het begrip «kredietservicer» opgenomen. Hiermee wordt met het oog op efficiënte
wetgeving bewerkstelligd dat een verwijzing in de Wft naar het begrip «financiële
onderneming» tevens de kredietservicer omvat.
Voorts worden in artikel 1:1 enkele nieuwe begripsomschrijvingen opgenomen. Onder
het begrip «kredietkoper» wordt verstaan degene die in de uitoefening van beroep of
bedrijf de rechten uit een niet-renderende kredietovereenkomst of de niet-renderende
overeenkomst koopt van een bank met zetel in Nederland of in een andere lidstaat.
Oftewel de kredietkoper is de partij die een niet-renderende kredietovereenkomst economisch
of juridisch overneemt van een bank. Omdat de richtlijn niet van toepassing is op
banken met zetel in de Europese Unie die niet-renderende kredietovereenkomsten economisch
of juridisch overnemen van een andere bank, zijn dergelijke banken uitgesloten van
de begripsomschrijving «kredietkoper».
Het begrip «kredietservicingaanbieder» ziet op degene die in het kader van uitbesteding
namens een kredietservicer een kredietservicingactiviteit verricht.
Een «niet-renderende kredietovereenkomst» is een kredietovereenkomst waarbij de kredietgever
een bank is met zetel in de Europese Unie en die kredietovereenkomst overeenkomstig
artikel 47 bis van de verordening kapitaalvereisten is aangewezen als niet-renderend.
Dit houdt in dat er sprake is van een betalingsachterstand op het krediet van meer
dan 90 dagen of dat het, ongeacht of er sprake is van een betalingsachterstand, onwaarschijnlijk
wordt geacht dat de kredietnemer zijn verplichtingen zal nakomen zonder uitwinning
van zekerheden.
Het «verrichten van een kredietservicingactiviteit» omvat de volgende activiteiten:
– het innen en invorderen van verschuldigde betalingen van de kredietnemer in verband
met de kredietovereenkomst;
– het opnieuw onderhandelen met de kredietnemer over alle voorwaarden met betrekking
tot de kredietovereenkomst in overeenstemming met de door de kredietkoper gegeven
instructies;
– het beheren van klachten; of
– het in kennis stellen van de kredietnemer van alle wijzigingen in rentevoeten, kosten
of alle verschuldigde betalingen in verband met de kredietovereenkomst.
Verder wordt in artikel 1:1 een definitie van de «richtlijn inzake kredietservicers
en kredietkopers» opgenomen zodat in de bepalingen van de Wft op efficiënte wijze
naar die richtlijn kan worden verwezen.
Tevens wordt in artikel 1:1 het begrip «servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst»
ingevoegd. Dit begrip komt als zodanig niet terug in de richtlijn, maar wordt vanwege
de systematiek van de Wft in artikel 1:1 ingevoegd. De richtlijn relateert de vergunningplicht
voor kredietservicers aan de hoedanigheid van kredietservicer. Bij de implementatie
is echter aangesloten bij andere voorbeelden in de Wft, waar een vergunningplicht
niet gerelateerd wordt aan een bepaalde hoedanigheid, maar aan het verrichten of verlenen
van een bepaalde activiteit of dienst. De kredietservicer is volgens de richtlijn
de partij die, kort samengevat, in de uitoefening van een beroep of bedrijf namens
de kredietkoper de niet-renderende kredietovereenkomst beheert en de nakoming daarvan
afdwingt en tevens een of meerdere kredietservicingactiviteiten in de zin van de richtlijn
verricht. De vergunningplicht in de richtlijn relateert derhalve aan een combinatie
van werkzaamheden aan de hoedanigheid van een kredietservicer, namelijk het beheren
van de niet-renderende kredietovereenkomst en het verrichten van één of meerdere kredietservicingactiviteiten.
Om dit duidelijk te maken, is ervoor gekozen om deze combinatie van werkzaamheden
te definiëren als «servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst», waarbij
de «kredietservicer» wordt omschreven als degene die een niet-renderende kredietovereenkomst
servicet.
Alleen deze combinatie van werkzaamheden kwalificeert als de vergunningplichtige activiteit
het «servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst. Een partij die kredietovereenkomsten
beheert voor de bank die het initiële krediet heeft verleend en de kredietovereenkomsten
niet heeft overgedragen aan een kredietkoper is derhalve geen kredietservicer in de
zin van de richtlijn en de Wft. Een partij die (ten behoeve van een derde) uitsluitend
kredietservicingactiviteiten verricht (zie hierna), zoals het innen en vorderen van
betalingen bij kredietnemers, kwalificeert evenmin als kredietservicer in de zin van
de richtlijn.
Overigens zijn de instellingen die op grond van artikel 2, vijfde lid, onderdeel a,
van de richtlijn zijn uitgezonderd van de reikwijdte van de richtlijn uitgezonderd
van de definitie van «kredietservicer». Het gaat bij deze instellingen om banken met
een vergunning van de ECB, aanbieders van krediet die op grond van de Wft krediet
mogen aanbieden en beheerders die op grond van de Wft een beleggingsinstelling of
een icbe mogen beheren. Door deze instellingen uit te zonderen van de definitie van
«kredietservicer» wordt bewerkstelligd dat die definitie alleen verwijst naar de kredietservicer
in de zin van de richtlijn en niet tevens naar instellingen die buiten de reikwijdte
van de richtlijn vallen en waarvoor de bepalingen van de Wft die strekken tot implementatie
van de richtlijn niet relevant zijn (vanuit het oogpunt van het servicen van niet-
renderende kredietovereenkomsten).
De begrippen «kredietgever» en «kredietnemer» uit de richtlijn zijn niet gedefinieerd
in de Wft. Een kredietgever in de zin van de richtlijn is een bank met zetel in de
Europese Unie. Een aanbieder van krediet (zonder een vergunning van de ECB) valt derhalve
niet onder deze beschrijving. De in artikel 1:1 op te nemen definitie van niet-renderende
kredietovereenkomst verwijst naar een kredietovereenkomst als bedoeld in artikel 3,
onderdeel 4, van de richtlijn. In de richtlijndefinitie van het begrip «kredietovereenkomst»
wordt reeds duidelijk gemaakt dat de overeenkomst afgesloten moet zijn met een Europese
bank, het gaat immers over een overeenkomst met een kredietinstelling. Het is derhalve
niet nodig om via dit voorstel van wet een afzonderlijke definitie van het begrip
«kredietgever» in de Wft te introduceren.
De term «kredietnemer» uit de richtlijn heeft geen van het normale spraakgebruik afwijkende
betekenis – een kredietnemer kan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon zijn –
anders dan dat ook in die begripsomschrijving de koppeling wordt gelegd met een bank
als tegenpartij bij de kredietovereenkomst. Het is daarom niet nodig de term kredietnemer
te definiëren in de Wft.
B
Artikel 1:14a, eerste lid, Wft sterkt tot implementatie van artikel 2, vijfde lid,
onderdeel a, en zesde lid, van de richtlijn. Artikel 1:14a, eerste lid, aanhef en
onderdelen a tot en met d, bepaalt dat het ingevolge de Wft bepaalde ten aanzien van
het servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten niet van toepassing is op het
servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten door een Europese bank of door
een aanbieder van krediet, beheerder van een beleggingsinstelling of icbe die beschikt
over een ingevolge de Wft verleende vergunning.
Op basis van de in artikel 2, zesde lid, van de richtlijn opgenomen lidstaatoptie
kunnen lidstaten enige bijzondere beroepsgroepen, namelijk notarissen, advocaten en
deurwaarders, die in het kader van hun beroep nevenactiviteiten verrichten die vergelijkbaar
zijn met kredietservicingactiviteiten uitzonderen van het toepassingsbereik van de
richtlijn. Ter implementatie van die lidstaatoptie bepaalt artikel 1:14a, eerste lid,
aanhef en onderdelen e tot en met g, Wft dat het bepaalde ingevolge de Wft ten aanzien
van het servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten niet van toepassing is
op, kort samengevat, advocaten, gerechtsdeurwaarders en notarissen die gerechtigd
zijn hun beroep of ambt uit te oefenen (en die dus bijvoorbeeld niet tuchtrechtelijk
zijn geschorst).
Zo bepaalt artikel 1:14a, eerste lid, aanhef en onderdeel e, dat die buiten toepassing
verklaring geldt voor advocaten als bedoeld in als bedoeld in artikel 1, tweede lid,
punt a, van Richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari
1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat
in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven.30 Het betreft onder meer advocaten die zijn ingeschreven op het tableau van de Nederlandse
Orde van advocaten, bedoeld in artikel 1, eerste lid, Advocatenwet als ten aanzien
van advocaten uit een andere lidstaat die in Nederland permanent dezelfde werkzaamheden
(als vorenbedoelde advocaten uit Nederland) willen verrichten en die eveneens zijn
ingeschreven op het hiervoor genoemde tableau.
Op grond van artikel 1:14a, eerste lid, aanhef en onderdeel f, is het bepaalde ingevolge
de Wft ten aanzien van het servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten niet
van toepassing op gerechtsdeurwaarders, waarnemend gerechtsdeurwaarders, kandidaat-gerechtsdeurwaarders
en toegevoegd gerechtsdeurwaarders die krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet bevoegd
zijn ambtshandelingen te verrichten.
Artikel 1:14a, eerste lid, aanhef en onderdeel g, bepaalt dat een notaris, toegevoegd
notaris en kandidaat-notaris die krachtens de Wet op het notarisambt is opgenomen
in het register, bedoeld in artikel 5 van die wet, en die in het kader van de uitoefening
van zijn ambt nevenactiviteiten verrichten die vergelijkbaar zijn met kredietservicingactiviteiten
buiten het toepassingsbereik van het bepaalde ingevolge de Wft ten aanzien van het
servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten valt.
Artikel 1:14a, tweede lid, Wft implementeert de in artikel 2, vijfde lid, onderdelen b,
c en d, van de richtlijn opgenomen reikwijdtebepalingen. Artikel 1:14a, tweede lid,
onderdeel a, dat artikel 2, vijfde lid, onderdeel d, van de richtlijn verwerkt, bepaalt
dat het ingevolge de Wft bepaalde ten aanzien van het servicen van niet-renderende
kredietoverkomsten slechts van toepassing is voor zover de economische of juridische
overdracht van een niet-renderende kredietovereenkomst heeft plaatsgevonden op of
na de implementatiedatum van 30 december 2023. De in artikel 2:64a neergelegde vergunningplicht
is derhalve niet van toepassing ten aanzien van het servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten
waarvan de economische of juridische overdracht vóór 30 december 2023 heeft plaatsgevonden.
Artikel 1:14a, tweede lid, onderdeel b, Wft dat strekt tot implementatie van artikel 2,
vijfde lid, onderdeel b, van de richtlijn ziet op het servicen van de rechten van
een kredietgever krachtens een kredietovereenkomst, of van de kredietovereenkomst
zelf, die is gesloten door een buiten de Europese Unie gevestigde bank.
Op grond van artikel 1:14a, tweede lid, onderdeel c, Wft dat artikel 2, vijfde lid,
onderdeel d, van de richtlijn verwerkt, is het ingevolge de Wft bepaalde ten aanzien
van het servicen van niet-renderende kredietoverkomsten niet van toepassing in de
situatie dat de aankoop van de rechten krachtens een dergelijke overeenkomst, of van
de niet-renderende kredietovereenkomst zelf plaatsvindt door een in de Europese Unie
gevestigde bank.
C
Het nieuwe artikel 1:51ba Wft, dat de artikelen 15, vierde lid, en 20, derde lid,
van de richtlijn implementeert, bepaalt dat de AFM bepaalde gegevens verstrekt aan
de toezichthoudende instantie van de lidstaat van een kredietkoper met zetel in en
andere lidstaat die in Nederland zijn beroep of bedrijf uitoefent. Het gaat hierbij
om de gegevens die banken op grond van artikel 4:27b Wft aan de AFM moeten verstrekken
en om de gegevens die kredietkopers op grond van artikel 4:81k Wft moeten verstrekken.
Wat betreft artikel 4:27b gaat het om informatie die banken moet verstrekken over
onder meer de identiteit van de kredietkoper of de leden van het leidinggevende bestuursorgaan
van de kredietkoper, het adres van de kredietkoper en informatie over het uitstaande
saldo, het aantal en de omvang van de rechten en de zekerheden krachtens de economisch
of juridisch overgedragen niet-renderende kredietovereenkomst. Artikel 4:81k ziet
op vergelijkbare gegevens die verstrekt moeten worden door de kredietkoper, na overdracht
door een kredietinstelling of in de situatie dat een kredietkoper de niet-renderende
kredietovereenkomst economisch of juridisch overdraagt aan een andere kredietkoper.
D
Artikel 1:55 Wft regelt de grensoverschrijdende samenwerking van de toezichthouder
en de toezichthoudende instanties van andere lidstaten in het kader van toezicht op
de naleving. Aan artikel 1:55 wordt een zesde lid toegevoegd, dat strekt tot implementatie
van artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn. Laatstgenoemd artikel bevat regels met
betrekking tot het toezicht op kredietservicers die grensoverschrijdend niet-renderende
kredietovereenkomsten servicen. Artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn, regelt het
verzoek om bijstand van de AFM aan de toezichthoudende instantie van lidstaat waarbinnen
de kredietservicer de dienst verricht. De uitvoering van deze bijstand wordt verricht
overeenkomstig het recht van de andere lidstaat.
De term die in de richtlijn gebruikt wordt, is «bijstand bij het uitvoeren van een
inspectie ter plaatse». In de Nederlandse context is de term «inspectie» niet gebruikelijk,
daarom is er, evenals bij de implementatie van vergelijkbare richtlijnen in afdeling
1.3.2.2., gekozen voor de term «inlichtingen verifiëren».
Onderdeel b van artikel 1:55, zesde lid, sluit aan op de bestaande leden van artikel 1:55
en strekt tevens tot implementatie van artikel 14, tweede lid, van de richtlijn.
E
Dit onderdeel voegt twee nieuwe bepalingen, de artikelen 1:58f en 1:58g Wft, in.
Artikel 1:58f
Artikel 1:58 Wft implementeert het negende en twaalfde lid van artikel 14, van de
richtlijn. Artikel 1:58f, eerste lid, ziet op de situatie dat een kredietservicer
met zetel in een andere lidstaat zijn bedrijf in Nederland uitoefent via een bijkantoor
in Nederland of door middel van dienstverrichting naar Nederland, en die daarbij inbreuk
maakt op een van de in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de Wft
neergelegde voorschriften die strekken tot implementatie van de richtlijn. Indien
die situatie optreedt, stelt de AFM de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat
in kennis van de inbreuk en verzoekt zij die toezichthoudeninstantie passende maatregelen
te treffen teneinde de inbreuk te verhelpen.
Op grond van het tweede lid van artikel 1:58f kan de AFM, onverminderd haar bevoegdheid
om op grond van artikel 1:79 Wft of artikel 1:80 Wft een last onder dwangsom respectievelijk
bestuurlijke boete op te leggen, besluiten dat de hiervoor bedoelde kredietservicer
zijn beroep niet langer in Nederland mag uitoefenen, indien de kredietservicer niet
voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de Wft. De AFM kan een daartoe strekkend
besluit vaststellen (i) in weerwil van de door de betrokken toezichthoudende instantie
van de lidstaat van de zetel van de kredietservicer getroffen maatregelen, (ii) indien
de kredietservicer zelf geen maatregelen heeft getroffen om de inbreuk binnen een
redelijke termijn recht te zetten, en (iii) indien onmiddellijke actie noodzakelijk
is om het hoofd te bieden aan een ernstige bedreiging van de collectieve belangen
van kredietnemers.
Artikel 1:58f, derde lid, bepaalt dat in het eerste lid van dat artikel bedoelde verbod
geldt totdat de – in dat lid bedoelde – inbreuk is verholpen door een passend besluit
van de betrokken toezichthoudende instantie of door een door de kredietservicer getroffen
maatregel. Het derde lid van artikel 1:58f implementeert de laatste alinea van artikel 14
van de richtlijn.
Artikel 1:58g
Artikel 1:58g Wft, dat artikel 14, tiende lid, van de richtlijn implementeert, ziet
op de situatie dat een kredietservicer (i) geen woonplaats of zetel in Nederland heeft,
(ii) niet beschikt over een door de AFM op grond van artikel 2:64a Wft verleende vergunning
en (iii) geen niet-renderende kredietovereenkomsten in Nederland servicet. Indien
zich deze situatie voordoet en de AFM constateert dat de hiervoor bedoelde kredietservicer
inbreuk pleegt op voorschriften in de richtlijn of op voorschriften van nationaal
recht die strekken tot implementatie van de richtlijn, dient de AFM de toezichthoudende
instantie van de zetel van de kredietservicer, die de inbreuk heeft gepleegd, van
die inbreuk in kennis te stellen en de toezichthoudende instantie te verzoeken passende
maatregelen te treffen. De AFM is daartoe gehouden, indien het initiële krediet is
verstrekt door een bank met zetel in Nederland en de rechten inzake de niet-renderende
krediet of die overeenkomst is respectievelijk zijn overgedragen aan een kredietkoper
met zetel in een andere lidstaat.
F
Artikel 1:77p Wft implementeert, voor zover noodzakelijk, de artikelen 21, eerste
lid, en 22 van de richtlijn. Laatstgenoemd artikel bepaalt over welke bevoegdheden
een nationale toezichthoudende instantie dient te beschikken ten aanzien van kredietservicers
en kredietservicingaanbieders met zetel in Nederland en ten behoeve van het toezicht
en de handhaving van de in de richtlijn en in het nationaal recht van een lidstaat
opgenomen voorschriften die strekken tot implementatie van de richtlijn. Aan een belangrijk
deel van de in artikel van die bevoegdheden is reeds uitvoering gegeven in het Nederlandse
rechtsorde. Zo kan de AFM bijvoorbeeld reeds via een aanwijzing of last onder dwangsom
een kredietservicer verplichten de in artikel 4:14, eerste lid, bedoelde inrichting
van de bedrijfsvoering aan te passen ter borging van de zorgvuldige behandeling van
kredietnemers door zijn bedrijf of de kredietservicer verplichten de interne klachtenprocedure,
bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aan te passen teneinde
de spoedige en zorgvuldige behandeling van klachten door zijn bedrijf te waarborgen.
Ter uitvoering van artikel 21, eerste lid, van de richtlijn is in artikel 1:77p een
verwijzing naar de kredietservicingaanbieder opgenomen. Artikel 21, eerste lid, bepaalt
– kort samengevat – dat lidstaten ook dienen te borgen dat kredietservicingaanbieders
de voor hen relevante voorschriften van de richtlijn moeten naleven, dat daarop toezicht
moet worden gehouden en dat in een voorkomend geval handhavend moet kunnen worden
opgetreden.
G
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen van artikel 1:104, eerste lid, verwerken
de onderdelen c en f van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn.
Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de richtlijn ziet op de bevoegdheid van de
toezichthouder de aan een kredietservicer verleende vergunning in te trekken, indien
deze kredietservicer gedurende een periode van meer dan twaalf maanden zijn activiteiten
heeft gestaakt. Dit voorschrift wordt verwerkt door in artikel 1:104, eerste lid,
onderdeel f, de zinsnede in te voegen dat de toezichthouder van de hiervoor bedoelde
bevoegdheid gebruik kan maken, indien de vergunninghoudende kredietservicer zijn bedrijf
voor een periode van meer dan twaalf maanden heeft gestaakt.
Het nieuwe onderdeel s van artikel 1:104, eerste lid, bepaalt dat de toezichthouder
de door hem aan een kredietservicer verleende vergunning kan wijzigen, (geheel of
gedeeltelijk) intrekken of beperken, indien de betrokken kredietservicer niet of niet
langer voldoet aan de voorschriften die ter implementatie van richtlijn consumentenkrediet
en de richtlijn hypothecair krediet zijn verwerkt in de Titels 2a en 2b van Boek 7
van het BW. Artikel 1:104, eerste lid, onderdeel s, implementeert artikel 8, eerste
lid, onderdeel f, van de richtlijn. Verder is van belang dat artikel 1:104, eerste
lid, onderdeel d, dat eveneens van toepassing is op een (vergunninghoudende) kredietservicer,
dat een vergunning kan worden gewijzigd, (geheel of gedeeltelijk) ingetrokken of beperkt,
indien de vergunninghouder – de kredietservicer – niet meer voldoet aan de bij of
krachtens deze wet gestelde regels dan wel niet meer voldoet aan de aan de vergunning
verbonden voorschriften of gestelde beperkingen.
H
Artikel 1:107, eerste en tweede lid, aanhef, onderdeel a, onder 1°, Wft behelst een
registratieplicht voor financiële ondernemingen. Omdat kredietservicers kwalificeren
als financiële onderneming – zie de in dit voorstel van wet op genomen wijziging van
definitie van het begrip financiële onderneming in artikel 1:1 Wft – wordt in artikel 1:107,
tweede lid, aanhef, onderdeel a, onder 1°, Wft een verwijzing naar het nieuwe artikel 2:64a
Wft opgenomen. Artikel 2:64a bevat de vergunningplicht voor het in Nederland uitoefenen
van het bedrijf van kredietservicer. De hiervoor beschreven wijziging van artikel 1:107,
tweede lid, verwerkt artikel 9 van de richtlijn.
I
Dit onderdeel strekt tot implementatie van de artikelen 2, vijfde lid, 4, 5, 7 en
13 van de richtlijn. De daartoe in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen
van de Wft opgenomen nieuwe afdeling 2.2.6a ziet op de markttoegang van kredietservicers.
De in die afdeling opgenomen artikelen worden hierna toegelicht.
Artikel 2:64a
Artikel 2:64a Wft, dat artikel 4 van de richtlijn implementeert, introduceert een
vergunningplicht voor het in Nederland servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten.
Artikel 2:64a bevat net als de overeenkomstige bepalingen in het Deel Markttoegang
financiële ondernemingen van de Wft een verbodsstelsel. Op grond van dat verbodsstelsel
is het eenieder verboden in Nederland niet-renderende kredietovereenkomsten te servicen,
tenzij de AFM daartoe een vergunning heeft verleend.
Artikel 2:64b
Artikel 2:64b Wft bepaalt dat de in artikel 2:64a neergelegde vergunningplicht niet
geldt voor kredietservicers met zetel in een andere lidstaat die vanuit een bijkantoor
in Nederland of middels dienstverrichting in Nederland niet-renderende kredietovereenkomsten
servicen. Artikel 2:64b implementeert artikel 13, eerste lid, van de richtlijn. Op
grond van laatstgenoemd artikel dienen lidstaten er namelijk voor te zorgen dat een
kredietservicer die in zijn lidstaat van herkomst een vergunning heeft verkregen op
basis van die vergunning actief mag zijn in andere lidstaten zonder dat de kredietservicer
behoeft te beschikken over door de toezichthoudende instanties van in die andere lidstaten
verleende vergunning. De hiervoor bedoelde kredietservicer kan pas daadwerkelijk overgaan
tot het servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten in een andere lidstaat
nadat hij de in artikel 2:64d opgenomen (notificatie)procedure heeft doorlopen.
Artikel 2:64c
Artikel 2:64c, eerste lid, Wft bepaalt dat de AFM aan een aanvrager met zetel in Nederland
een vergunning als bedoeld in artikel 2:64a verleent, indien hij aantoont dat zal
worden voldaan aan de in dat artikellid opgenomen vergunningeisen. Het eerste lid
van artikel 2:64c implementeert artikel 5, eerste en derde lid, van de richtlijn.
De in artikel 2:64c, eerste lid, opgenomen vergunningeisen worden preventief getoetst,
dat wil zeggen vóórdat de aanvrager de markt kan betreden. De zinsnede «zal worden
voldaan» in artikel 2:64c, eerste lid, houdt rekening met de omstandigheid dat op
het moment waarop de vergunning wordt verleend en de aanvrager nog in zijn oprichtingsfase
zit, hij wellicht nog niet aan alle vergunningeisen zal kunnen voldoen. Dit neemt
niet weg dat bij de vergunningverlening alle aspecten moeten worden beoordeeld, dus
ook die aspecten waaraan de kredietservicer in de oprichtingsfase nog niet kan voldoen.
In artikel 2:64c, eerste lid, onderdelen a tot en met g, zijn de Wft-voorschriften
opgesomd die de AFM in aanmerking moet nemen bij het beoordelen van de vergunningaanvraag.
Die voorschriften zien onder meer op de geschiktheid en vakbekwaamheid van de dagelijks
beleidsbepalers van de financiële onderneming, de integere bedrijfsuitoefening door
de financiële onderneming en de inrichting van diens bedrijfsvoering.
Het tweede lid van artikel 2:64c bepaalt dat de vergunningaanvraag voor het in Nederland
uitoefenen van het bedrijf van kredietservicer geschiedt onder opgave van bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens. In verband hiermee zal artikel 7,
tweede lid, van de richtlijn worden geïmplementeerd in het Besluit markttoegang financiële
ondernemingen Wft. Artikel 7, tweede lid, bepaalt welke gegevens bij een dergelijke
vergunningaanvraag moeten worden overgelegd.
Artikel 2:64c, derde lid, dat artikel 7, derde lid, van de richtlijn implementeert,
bepaalt dat de AFM binnen vijfenveertig dagen na ontvangst van de in artikel 2:64c,
tweede lid, bedoelde gegevens beoordeelt of een vergunningaanvraag compleet is.
Artikel 2:64d
Artikel 2:64d Wft, dat artikel 13, eerste en vijfde lid, van de richtlijn implementeert,
ziet op de situatie waarin een kredietservicer met zetel in een andere lidstaat waaraan
door de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat een vergunning is verleend
(voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietservicer) voornemens is – op basis
van het aan die vergunning verbonden Europees paspoort – vanuit een bijkantoor in
Nederland of door middel van dienstverrichting in Nederland niet-renderende kredietovereenkomsten
servicet. De hiervoor bedoelde kredietservicer kan daartoe pas overgaan nadat hij
de in artikel 2:64d, eerste lid, aanhef en onderdeel a of b, opgenomen (notificatie)procedure
heeft doorlopen.
Het eerste lid van artikel 2:64d betaalt dat de kredietservicer met zetel in andere
lidstaat in Nederland activiteiten mag verrichten vanaf ofwel het moment dat de toezichthoudende
instantie van de andere lidstaat aan de kredietservicer heeft laten weten dat de AFM
de informatie, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de richtlijn heeft ontvangen,
ofwel twee maanden nadat de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat aan
de kredietservicer heeft laten weten dat de informatie, bedoeld in artikel 13, tweede
lid, van de richtlijn aan de AFM heeft gezonden.
Artikel 2:64d, tweede lid, biedt de AFM de mogelijkheid om vanwege redenen van algemeen
belang nadere voorwaarden te stellen aan de kredietservicer met zetel in een andere
lidstaat alvorens deze niet-renderende kredietovereenkomsten mag servicen in Nederland.
Deze bevoegdheid volgt uit artikel 13, eerste lid, van de richtlijn. Bij nadere voorwaarden
van algemeen belang kan bijvoorbeeld gedacht worden aan voorwaarden met betrekking
tot het aanhouden van gelden van kredietnemers door de kredietservicer.
Artikel 2:64e
Op grond van dit artikel kan bij ministeriële regeling geheel of gedeeltelijk vrijstelling
worden geregeld van de in artikel 2:64a neergelegde vergunningplicht. Aan de vrijstelling
kunnen voorschriften worden verbonden. Deze vrijstellingsregeling is nodig om gebruik
te kunnen maken van de mogelijkheid die artikel 2, zesde lid, van de richtlijn biedt
om deurwaarders en advocaten uit te zonderen van het toepassingsbereik van de richtlijn.
Omdat deurwaarders en advocaten reeds over eigen regelgevende kaders beschikken, wordt
het wenselijk geacht om te voorkomen dat zij onder het toezicht van de AFM komen te
staan indien zij in het kader van hun beroep niet-renderende kredietovereenkomsten
servicen.
J
Dit onderdeel voegt de nieuwe afdeling 2.3.4C, met artikel 2:121f Wft als enig artikel,
in het Deel Markttoegang Financiële Ondernemingen in. Hiermee wordt artikel 13 van
de richtlijn geïmplementeerd wat betreft de situatie waarin een kredietservicer die
over een vergunning als bedoeld in artikel 2:64a beschikt voornemens is in een andere
lidstaat niet-renderende kredietovereenkomsten te servicen vanuit een bijkantoor in
die andere lidstaat of door middel van dienstverrichting naar die andere lidstaat.
Het eerste lid van artikel 2:121f bepaalt dat wanneer een dergelijke kredietservicer
het voornemen heeft niet-renderende kredietovereenkomsten in een andere lidstaat te
servicen hij eerst de AFM van dat voornemen in kennis stelt. Deze kennisgeving dient
op grond van het tweede lid vergezeld te gaan van de gegevens, bedoeld in artikel 13,
tweede lid, van de richtlijn. Het gaat hierbij onder meer om gegevens als de lidstaat
waar de kredietservicer activiteiten wil verrichten, eventuele adresgegevens van de
kredietservicer in die lidstaat, of en hoe interne procedures zijn aangepast om te
voldoen aan de regels in die lidstaat, de identiteit van de personen die verantwoordelijkheid
zijn voor de activiteiten in die lidstaat en gegevens omtrent over welke middelen
de kredietservicer beschikt om in de taal van die lidstaat te communiceren.
Het derde lid bepaalt dat de AFM de gegevens binnen vijfenveertig dagen doorstuurt
naar de toezichthoudende instantie van de lidstaat van ontvangst. Indien de lidstaat
van ontvangst een andere is dan de lidstaat waar het krediet is verleend, stuurt de
AFM op grond van artikel 2:121f, vierde lid, ook de gegevens naar de toezichthoudende
instantie van de lidstaat waar het krediet is verleend.
Op grond van het vijfde lid dient de AFM naar de kredietservicer terug te koppelen
wanneer de gegevens verzonden zijn en wanneer de toezichthoudende instantie van de
andere lidstaat de ontvangst van die gegevens heeft bevestigd, aangezien die momenten
bepalen wanneer de kredietservicer zijn werkzaamheden in de andere lidstaat mag aanvangen.
Het zesde lid definieert de term «lidstaat van ontvangst» voor de toepassing van dit
artikel. Deze definitie is overgenomen uit artikel 3, onderdeel 11, van de richtlijn,
dat als volgt luidt: «de lidstaat, die niet de lidstaat van herkomst is, waar de kredietservicer
een bijkantoor heeft of kredietservicingactiviteiten verricht, en in ieder geval waar
de kredietnemer woont, of zijn statutaire zetel gevestigd is of, indien hij op grond
van zijn nationale recht geen statutaire zetel heeft, de lidstaat waar zijn hoofdkantoor
gevestigd is.»
K
Aan artikel 4:1, eerste lid, Wft, dat de reikwijdte van het Deel Gedragstoezicht financiële
ondernemingen bepaalt, worden enkele onderdelen toegevoegd. Hiermee wordt bewerkstelligd
dat de in dat deel opgenomen voorschriften, tenzij anders is bepaald, van toepassing
zijn op de in artikel 4:1, eerste lid, onderdelen h, i en j, bedoelde kredietservicers,
kredietservicingaanbieders en kredietkopers met zetel in Nederland. De in het Deel
Gedragstoezicht financiële ondernemingen opgenomen voorschriften zijn echter alleen
van toepassing, indien de hiervoor bedoelde kredietservicers, kredietservicingaanbieders
en kredietkopers activiteiten verrichten ten aanzien van niet-renderende kredietovereenkomsten
waarvan de overdracht van rechten krachtens een dergelijke overeenkomst of van de
overeenkomsten zelf op of na 30 december 2023 heeft plaatsgevonden. Met deze in de
onderdelen h, i en j, van artikel 4:1, eerste lid, doorgevoerde beperking van het
toepassingsbereik wordt uitvoering gegeven aan artikel 2, vijfde lid, onderdeel d,
van de richtlijn.
De wijziging van artikel 4:1, tweede lid, Wft herstelt een verzuim bij de implementatie
van de artikelen 1, derde lid, aanhef en onderdeel c, en 35, achtste lid, van de richtlijn
markten voor financiële instrumenten 2014 (MiFID II) in de Wft. Op grond (van de huidige
tekst) van artikel 4:1, tweede lid, Wft houdt de AFM toezicht op de naleving van de
bij of krachtens de in dat artikel genoemde artikelen uit de Wft en uit de verordening
markten voor financiële instrumenten (MIFIR) gestelde regels door een beleggingsonderneming
met zetel in een andere lidstaat die ingevolge paragraaf 2.2.12.2 Wft bevoegd is vanuit
een bijkantoor in Nederland beleggingsdiensten te verlenen of beleggingsactiviteiten
te verrichten. Gebleken is dat bij de implementatie van artikel 35, achtste lid MiFID
II in artikel 4:1, tweede lid, Wft geen rekening is gehouden met het bepaalde in artikel 1,
derde lid, aanhef en onderdeel c, MiFID II.31 Op grond van laatstgenoemd artikel is artikel 35, achtste lid, MiFID II tevens van
toepassing op kredietinstellingen, oftewel banken in Wft-termen, die beschikken over
een ingevolge de richtlijn kapitaalvereisten verleende vergunning en die beleggingsdiensten
verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten.32 Een dergelijke bankbeleggingsonderneming kan niet op grond van paragraaf 2.2.12.2
Wft, maar wel op grond van paragraaf 2.2.2.2 van die wet overgaan tot het vanuit een
bijkantoor in Nederland (of door middel van dienstverrichting naar Nederland) verlenen
van beleggingsdiensten of verrichten van beleggingsactiviteiten.
Omdat het bepaalde in artikel 1, derde lid, aanhef en onderdeel c, MiFID II niet op
adequate wijze is verwerkt in de Wft ontbreekt in die wet – ten onrechte – een wettelijke
grondslag op basis waarvan de AFM toezicht kan houden op de naleving van de bij of
krachtens de in artikel 4:1, tweede lid, Wft genoemde artikelen uit de Wft en MiFIR
gestelde regels door een bank met een bijkantoor in Nederland die ingevolge paragraaf 2.2.2.2
Wft is overgegaan tot het vanuit dat bijkantoor verlenen van beleggingsdiensten of
het verrichten van beleggingsactiviteiten. Dit verzuim wordt hersteld door het nieuwe
artikel 4:1, tweede lid, aanhef en onderdeel a. Op grond van dat artikel is de AFM
bevoegd om toezicht te houden op de naleving van de hiervoor bedoelde regels door
een bank met zetel in een andere lidstaat waaraan het ingevolge paragraaf 2.2.2.2
is toegestaan zijn bedrijf uit te oefenen, voor zover die bank beleggingsdiensten
verleent of beleggingsactiviteiten verricht, vanuit een bijkantoor in Nederland.
De tekst van de aanhef en van onderdeel b van artikel 4:1, tweede lid, Wft behoeft
geen nadere toelichting, omdat deze vrijwel ongewijzigd is overgenomen uit de huidige
tekst van artikel 4:1 Wft.
L
Dit onderdeel wijzigt artikel 4:9, eerste lid, Wft. Op grond van artikel 5, eerste
lid, aanhef en onderdeel c, van de richtlijn dient de leidinggevende of het bestuursorgaan
van de aanvrager van een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietservicer
daartoe geschikt te zijn. Hoewel in het kader van de vergunningverlening deze eis
reeds is opgenomen in artikel 2:64c, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wft wordt
met dit onderdeel het geschiktheidsvereiste inhoudelijk uitgewerkt. Dit onderdeel
voegt de kredietservicer toe aan de opsomming van entiteiten in artikel 4:9, eerste
lid, Wft waardoor de in dat artikel neergelegde geschiktheidseis ook geldt ten aanzien
van personen die het dagelijks beleid van een kredietservicer bepalen.
M
Op grond van het in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn opgenomen
vergunningvereiste moeten de leden van het bestuur van een kredietservicer als betrouwbaar
bekend staan. Deze vergunningeis, die is neergelegd in artikel 2:64c, eerste lid,
aanhef en onderdeel b, Wft, wordt verder uitgewerkt door in artikel 4:10, eerste lid,
Wft een verwijzing naar het begrip kredietservicer op te nemen. Artikel 4:10, eerste
lid, bepaalt – kort samengevat – dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid
van de in dat artikel genoemde entiteiten bepalen of mede bepalen buiten twijfel dient
te staan. De in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn opgenomen elementen
die in aanmerking moeten worden genomen bij een betrouwbaarheidstoets zullen op basis
van de in artikel 4:9, derde lid, opgenomen delegatiegrondslag nader worden uitgewerkt
in het BGfo.
N
In artikel 4:11, eerste lid, Wft wordt een verwijzing naar het begrip kredietservicer
opgenomen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de ingevolge artikel 4:11, met uitzondering
van het tweede lid van dat artikel, vastgestelde voorschriften inzake integere bedrijfsuitoefening
van toepassing zijn op een kredietservicer. Deze wijziging van artikel 4:11, eerste
lid, strekt tot implementatie van artikel 5, eerste lid, onderdelen e en f, van de
richtlijn.
O
Het nieuwe artikel 4:12, twaalfde lid, Wft bepaalt dat de artikelen 4:14, 4:16 en
4:17 van die wet, waarin voorschriften ten aanzien van de bedrijfsvoering van (onder
meer) kredietservicers zijn opgenomen, niet van toepassing zijn op een kredietservicer
met zetel in een andere lidstaat die bevoegd is zijn bedrijf in Nederland uit te oefenen.
De reden voor deze buitentoepassingverklaring is dat op grond van het zogenoemde «home country control»-beginsel de toezichthoudende instantie van de lidstaat van de herkomst («home country») toezicht houdt op de naleving van dergelijke bedrijfsvoering voorschriften door een
binnen haar jurisdictie gevestigde kredietservicer.
P
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 4:14, eerste en tweede lid, Wft
strekt tot implementatie van artikel 5, eerste lid, onderdelen e en f, van de richtlijn.
In artikel 4:14, eerste en tweede lid, wordt een verwijzing naar het begrip kredietservicer
opgenomen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat een kredietservicer gehouden is de bedrijfsvoering
van zijn bedrijf zodanig in te richten dat deze een beheerste en integere uitoefening
van zijn bedrijf waarborgt. De kredietservicer dient daarbij in ieder geval de volgende
aspecten in aanmerking te nemen: de beheersing van bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico’s
en het waarborgen van de zorgvuldige behandeling van kredietnemers.
Omdat de verschillende elementen van artikel 5, eerste lid, onderdelen e en f, beter
tot uitdrukking komen in artikel 4:14 dan in 4:15 Wft is er gekozen om bij artikel 4:14
Wft aan te sluiten.
Q
Op grond van het nieuwe onderdeel o van de definitie van financiële onderneming in
artikel 1:1 Wft, wordt een kredietservicer voor de toepassing van de Wft aangemerkt
als een financiële onderneming. Als gevolg hiervan is artikel 4:16, eerste lid, Wft
van toepassing op kredietservicers. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat financiële ondernemingen
bij het uitbesteden van werkzaamheden aan een derde er zorg voor draagt dat deze derde
de ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de Wft met betrekking
tot de werkzaamheden op een uitbestedende financiële onderneming – de kredietservicer –
van toepassing zijnde regels naleeft. Hiermee is tevens voldaan aan het bepaalde in
artikel 12, eerste lid, aanhef, van de richtlijn. Op grond van dat artikel blijft
een uitbestedende kredietservicer volledig verantwoordelijk voor de door hem uitbestede
werkzaamheden.
Op grond van artikel 4:16, derde lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur regels worden gesteld met betrekking tot – kort samengevat – het uitbesteden
van werkzaamheden door een financiële onderneming aan een derde. Op basis van deze
delegatiegrondslag zullen in het BGfo enige in artikel 12 van de richtlijn neergelegde
voorschriften waaraan een uitbestedende kredietservicer moet voldoen nader worden
uitgewerkt. Hierbij kan worden gedacht aan het voorschrift dat de uitbesteding geen
gevolgen mag hebben voor de contractuele relatie tussen de kredietkoper en de uitbestedende
kredietservicer en dat het niet is toegestaan dat de kredietservicer al zijn kredietservicingactiviteiten
uitbesteed.
In artikel 4:16, derde lid, onderdeel c, wordt een verwijzing naar de kredietservicer
opgenomen. Die aanpassing bewerkstelligt dat bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de door een kredietservicer
te sluiten overeenkomst inzake het uitbesteden van werkzaamheden. In het BGfo zullen
ter uitvoering van artikel 12 van de richtlijn enige nadere voorschriften met betrekking
tot een dergelijke overeenkomst worden opgenomen.
R
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 4:17, eerste lid, Wft, implementeert
de artikelen 5, eerste lid, onderdeel g, en 24, eerste en tweede lid, van de richtlijn.
Deze richtlijnbepalingen schrijven voor dat een kredietservicer passende, doeltreffende
en transparante procedures voor de behandeling van klachten van kredietnemers invoeren
en in stand houden. Door in artikel 4:17, eerste lid, aanhef, een verwijzing naar
de kredietservicer op te nemen, wordt gewaarborgd dat een kredietservicer dergelijke
procedures invoert en onderhoudt. Op basis van de in artikel 4:17, derde lid, opgenomen
delegatie grondslag wordt het ook mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur nadere
regels te stellen ten aanzien van de behandeling van klachten door een kredietservicer.
Op grond van die wettelijke grondslag zal bijvoorbeeld artikel 24, tweede lid, van
de richtlijn, dat bepaalt dat de behandeling van klachten kosteloos moet zijn, nader
worden uitgewerkt in het BGfo.
Het nieuwe artikel 4:17, vierde lid, Wft bepaalt dat het eerste lid, aanhef en onderdeel a,
van artikel 4:17 van overeenkomstige toepassing is op kredietservicingaanbieders.
Hierdoor dienen ook kredietservicers te beschikken over een interne klachtenprocedure
die is gericht op een spoedige en zorgvuldige behandeling van klachten door het bedrijf
van de kredietservicingaanbieder.
S
In artikel 4:19, vierde lid, Wft wordt een verwijzing naar kredietservicer opgenomen
waardoor de eerste drie leden van dat artikel niet op een kredietservicer van toepassing
zijn. Artikel 4:19, eerste, tweede en derde lid, bevatten voorschriften waaraan financiële
ondernemingen moeten voldoen wanneer door of namens hen informatie met betrekking
tot een financieel product, financiële dienst of nevendienst aan cliënten of consumenten
wordt verstrekt of beschikbaar wordt gesteld. Omdat de richtlijn specifieke voorschriften
oplegt aan kredietkopers en kredietservicers waaraan zij in hun communicatie met kredietnemers
moeten voldoen, is het niet nodig en wenselijk dat het eerste, tweede en derde lid
van artikel 4:19 op kredietservicers van toepassing zijn. Die hiervoor bedoelde specifieke
voorschriften zijn opgenomen in de artikelen 4:81c, 4:81d, 4:81g en 4:81h Wft.
T
Artikel 4:26 Wft verplicht financiële ondernemingen om gegevens te wijzigen die zij
in het kader van een vergunningtraject of vanwege hun voornemen om in een andere lidstaat
activiteiten te verrichten aan de AFM hebben verstrekt. In artikel 4:26, eerste lid,
wordt in de opsomming van artikelen uit de Wft een verwijzing naar de artikelen 2:64c
eerste lid, en 2:121f, eerste lid, ingevoegd. Artikel 2:64c, eerste lid, bevat de
eisen waaraan in het kader van de vergunningaanvraag voor het in Nederland servicen
van niet-renderende kredietovereenkomsten moet worden voldaan terwijl artikel 2:121f,
tweede lid, ziet op het servicen van niet-renderende kredietovereenkomst in een andere
lidstaat door een kredietservicer die beschikt over een daartoe door de AFM verleende
vergunning. Door in artikel 4:26, eerste lid, een verwijzing naar de artikelen 2:64c,
eerste lid, en 2:121f, eerste lid, op te nemen worden kredietservicers verplicht wijzigingen
ten aanzien van de in die artikelen bedoelde gegevens aan de AFM te melden. Met deze
wijziging van artikel 4:26, eerste lid, wordt artikel 13, zesde lid, van de richtlijn
geïmplementeerd.
U
Het in dit onderdeel opgenomen nieuwe artikel 4:27b Wft implementeert artikel 15,
tweede en derde lid, van de richtlijn. Artikel 4:27b, eerste lid, bepaalt dat banken
met zetel in Nederland, die de rechten van een kredietgever krachtens een niet-renderende
overeenkomst inzake krediet, of een niet-renderende kredietovereenkomst inzake krediet
zelf, hebben overgedragen aan een kredietkoper, de AFM halfjaarlijks daarvan in kennis
moet stellen. Daarbij dienen deze banken in ieder geval de in artikel 15, tweede lid,
onderdelen a tot en met d, van de richtlijn bedoelde gegevens te verstrekken. Deze
gegevens zien onder meer op (i) gegevens ter identificatie van de kredietkoper of
diens aangewezen vertegenwoordiger, (ii) het totale uitstaande saldo van de rechten
van de kredietgever krachtens, of van de overgedragen niet-renderende kredietovereenkomsten
en (iii) het aantal en de omvang van de kredietgever krachtens, of van de hiervoor
bedoelde niet-renderende kredietovereenkomsten.
Om te voorkomen de in artikel 4:27b, eerste lid, bedoelde banken aan twee toezichthouders
gegevens moeten overleggen, bepaalt het tweede lid dat de AFM DNB in kennis stelt
van de gegevens.33
Het derde lid van artikel 4:27b bepaalt in overeenstemming met artikel 15, derde lid,
van de richtlijn dat de AFM kan bepalen dat de gegevens op kwar- taalbasis dienen
te worden verstrekt in plaats van halfjaarlijks. Volgens de richtlijn zou dit nodig
kunnen zijn om beter toezicht te kunnen houden op een groot aantal overdrachten die
tijdens een crisisperiode plaats kunnen vinden.
V
Artikel 4:35a Wft strekt tot implementatie van de artikelen 27, tweede lid, en 28,
tweede lid, van de richtlijn die respectievelijk de richtlijn consumentenkrediet en
de richtlijn hypothecair krediet wijzigen. Beide laatstgenoemde artikelen bevatten
voorschriften voor de kredietaanbieder inzake de omgang met betalingsachterstanden
van consumenten. Het eerste lid van artikel 4:35a bepaalt dat een aanbieder van krediet
beschikt over adequaat beleid en adequate procedures waarin is vastgelegd hoe wordt
omgegaan met betalingsachterstanden inzake kredietovereenkomst met consumenten.
Artikel 4:35a, tweede lid, bepaalt dat een kredietaanbieder bij betalingsachterstanden
waar passend respijtmaatregelen dient te treffen. Een respijtmaatregel is een concessie
die een kredietaanbieder doet om een consument meer ruimte of een mogelijkheid te
bieden om alsnog op een andere manier aan zijn betalingsverplichtingen ingevolge een
kredietovereenkomst te voldoen. De kredietaanbieder treft een dergelijke maatregel,
indien dit «passend» wordt geacht. De aanbieder van krediet beschikt derhalve over
enige discretionaire ruimte om in een concreet geval al dan niet respijtmaatregelen
te treffen. Bij het treffen van respijtmaatregelen dient de aanbieder van krediet
het bepaalde in de artikelen 70a en 128aa van Boek 7 van het BW in acht te nemen.
Deze artikelen bevatten nadere voorwaarden voor het treffen van respijtmaatregelen
bij betalingsachterstanden ter zake van consumptief krediet respectievelijk hypothecair
krediet. Voorts bevatten de artikelen 7:70a en 7:128aa BW een niet-limitatieve opsomming
van mogelijke respijtmaatregelen. Beide artikelen uit het BW worden hierna nader toegelicht.
W
Ter implementatie van de artikelen 5, 10, 11 en 15 tot en met 19 van de richtlijn
wordt een nieuwe afdeling 4.3.6A in hoofdstuk 4.3 van de Wft ingevoegd. Afdeling 4.3.6A
is onderverdeeld in twee paragrafen. De in paragraaf 4.3.6A.1 opgenomen artikelen 4:81a
tot en met 4:81d bevatten voorschriften met betrekking op het servicen van een niet-renderende
kredietovereenkomsten en de in paragraaf 4.3.6A.2 opgenomen artikelen 4:81e tot en
met 4:81j bevatten voorschriften ten behoeve van het optreden als kredietkoper. De
in beide paragrafen opgenomen artikelen worden hierna toegelicht.
Artikel 4:81a
Artikel 4:81a Wft bepaalt dat de kredietservicer een rechtspersoon moet zijn. Dat
artikel implementeert artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn.
Artikel 4:81b
Artikel 4:81b Wft, dat artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de richtlijn implementeert,
bepaalt dat de betrouwbaarheid van een aandeelhouder die beschikt over een gekwalificeerde
deelneming in een kredietservicer buiten twijfel dient te staan. De tweede volzin
van artikel 4:81b bepaalt dat artikel 4:10, tweede en derde lid, van overeenkomstige
toepassing is. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 4:10, tweede
lid, bewerkstelligt dat wanneer de betrokken toezichthouder met betrekking tot een
houder van een gekwalificeerde deelneming in een kredietservicer eenmaal heeft vastgesteld
dat diens betrouwbaarheid buiten twijfel staat, die vaststelling voor de toepassing
van de gehele Wft geldt, zolang niet een wijziging van de relevante feiten of omstandigheden
een redelijke aanleiding geeft voor een nieuwe beoordeling van de betrouwbaarheid
van de hiervoor bedoelde houder van een gekwalificeerde deelneming. Op grond van het
eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 4:10, derde lid, kunnen
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze
waarop de betrouwbaarheid van een houder van een gekwalificeerde deelneming in een
kredietservicer wordt vastgesteld. Op basis van deze wettelijke grondslag zullen de
in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn opgenomen betrouwbaarheidseisen
in het BGfo nader worden uitgewerkt.
Artikel 4:81c
Artikel 4:81c Wft implementeert artikel 10, eerste lid, van de richtlijn met betrekking
tot kredietservicers en kredietservicingaanbieders. Het eerste lid van artikel 4:81c,
dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de richtlijn implementeert,
bepaalt dat een kredietservicer en in voorkomend geval een kredietservicingaanbieder
bij hun betrekkingen met kredietnemers te goeder trouw, eerlijk en professioneel moeten
handelen. Deze vereisten worden hierna in de artikelsgewijze toelichting op artikel 4:81g
nader toegelicht.
Artikel 4:81c, tweede lid, implementeert artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdelen b,
c en d, van de richtlijn. Het tweede lid van artikel 4:81c bevat voorschriften ten
behoeve van de zorgvuldige communicatie met een kredietnemer die een kredietservicer
en in voorkomend geval een kredietservicingaanbieder in aanmerking moet nemen. Zo
mag de aan een kredietnemer verstrekte informatie niet misleidend, onduidelijk of
onjuist zijn, dient de persoonlijke informatie en privacy van een kredietnemer te
worden gerespecteerd en beschermd en mag de wijze van communicatie met een kredietnemer
niet als intimidatie, dwang of ongepaste beïnvloeding kunnen worden aangemerkt. Omdat
een kredietservicer op grond van artikel 12 van de richtlijn een deel van zijn kredietservicingactiviteiten
kan uitbesteden aan een kredietservicingaanbieder is in het eerste en tweede lid van
artikel 4:81c een verwijzing naar de kredietservicingaanbieder opgenomen.
Artikel 4:81d
Artikel 4:81d Wft strekt tot implementatie van artikel 10, tweede lid, van de richtlijn.
Het eerste lid van artikel 4:81d bepaalt dat een kredietservicer of, in een voorkomend,
een kredietservicingaanbieder, aan een kredietnemer een mededeling doet toekomen (i)
na elke – juridische of economische – overdracht van de rechten van een kredietgever
ingevolge een niet-renderende kredietovereenkomst of van die overeenkomst zelf, (ii)
voorafgaand aan de eerste inning van de schuld van de kredietnemer, en (iii) indien
de kredietnemer daarom verzoekt. Op grond van artikel 4:81d, tweede lid, is het eerste
lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing op banken en aanbieders van krediet
die op grond van artikel 4:81i door een kredietkoper zijn aangewezen om in plaats
van een kredietservicer niet-renderende kredietovereenkomsten te servicen. Artikel 4:81d,
tweede lid, implementeert artikel 10, tweede lid, aanhef, van de richtlijn.
Het derde lid van artikel 4:81d bevat een delegatiegrondslag om nadere regels te kunnen
stellen ten aanzien van de vorm en inhoud van de in artikel 4:81d, eerste lid, aanhef,
bedoelde mededeling. Zo zal in het BGfo worden bepaald dat de hiervoor bedoelde mededeling
in ieder geval de in artikel 10, tweede lid, onderdelen a tot en met i, van de richtlijn
bedoelde informatie en gegevens dient te bevatten. Daartoe behoort onder meer informatie
ten aanzien van de hiervoor bedoelde overdracht, de contactgegevens van de kredietkoper,
de kredietservicer en, in voorkomend geval, de kredietservicingaanbieder en informatie
ten aanzien van de op het tijdstip van de mededeling verschuldigde bedragen (zoals
kapitaal, rente en vergoedingen).
Artikel 4:81e
Artikel 4:81e Wft implementeert artikel 11, eerste en tweede lid, van de richtlijn.
De eerste zin van artikel 4:81e, die artikel 11, eerste lid, implementeert, bepaalt
dat een kredietservicer zijn bedrijf steeds op basis van een daartoe met de betrokken
kredietkoper overeengekomen kredietservicingovereenkomst als bedoeld in artikel 3,
onderdeel 9, van de richtlijn voert. Artikel 4:81e, tweede zin, bepaalt dat de hiervoor
bedoelde kredietservicingovereenkomst voldoet aan de in artikel 11, tweede en derde
lid, opgenomen voorwaarden. Artikel 11, tweede lid, bevat de voorwaarden die in ieder
geval in de kredietservicingovereenkomst moeten zijn opgenomen. Daartoe behoort onder
meer de voorwaarde dat de – op basis van die overeenkomst – uit te voeren kredietservicingactiviteiten
in de overeenkomst nauwkeurig zijn beschreven en de voorwaarde dat het beloningsniveau
van de betrokken kredietservicer of de wijze waarop diens beloning wordt berekend.
Het derde lid van artikel 11 van de richtlijn bepaalt dat de hiervoor bedoelde kredietservicingovereenkomst
tevens het vereiste bevat dat de kredietservicer voordat hij de door hem te verrichten
kredietservicingactiviteiten uitbesteed daarvan de betrokken kredietkoper in kennis
stelt.
Artikel 4:81f
Artikel 4:81f, eerste lid, Wft implementeert artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel a,
en tweede lid, van de richtlijn. Het eerste lid van artikel 4:81f bepaalt dat een
kredietservicer de gelden die hij van een kredietnemer heeft ontvangen teneinde deze
gelden over te maken aan een kredietkoper dient aan te houden op een (bank)rekening
die uitsluitend daarvoor is bestemd. Het gaat bij deze gelden om verschuldigde bedragen
die kredietnemers aan kredietservicers betalen ter voldoening van een deel of de gehele
uitstaande schuld, met betrekking tot de rechten van een kredietgever krachtens een
economisch of juridisch overgedragen niet-renderende kredietovereenkomst. Het tweede
lid van artikel 4:81f, dat strekt tot uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de
richtlijn, bepaalt dat de hiervoor bedoelde rekening (met afgescheiden vermogen) wordt
aangehouden bij een bank met zetel in Nederland die beschikt over een door de ECB
of DNB verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank. Uit de tenaamstelling
van de rekening blijkt dat deze voor de rekeninghouder – de kredietservicer – wordt
gehouden in eigen naam ten behoeve van een of meer derden, met vermelding van de hoedanigheid
van de rekeninghouder. Artikel 4:81f, derde lid, dat eveneens strekt tot uitvoering
van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat de gelden die op de rekening
worden aangehouden een afgescheiden vermogen vormen dat uitsluitend dient tot voldoening
van vorderingen van een kredietkoper voor wie de gelden op de rekening zijn gestort
en voor zover deze gelden ook daadwerkelijk verband houden met het toevertrouwen van
die gelden aan de kredietservicer.
De tekst van het tweede, derde en vierde lid van artikel 4:81f sluit nauw aan bij
die van de wettelijke regeling inzake een rekening met afgescheiden vermogen in artikel 4:87aa
Wft.
Artikel 4:81g
Artikel 4:81g, eerste lid, Wft bepaalt dat een kredietkoper kredietnemers te goeder
trouw, eerlijk en professioneel behandelt en de privacy van de kredietnemers beschermt.
Het tweede lid van artikel 4:81g bevat voorschriften die zien op de aard van informatie
die de kredietkoper aan een kredietnemer dient te verstrekken en de wijze waarop hij
met een kredietnemer dient te communiceren. Artikel 4:81g implementeert artikel 10,
eerste lid, van de richtlijn, voor wat betreft de betrekkingen tussen kredietkopers
en de kredietnemers. Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar
de hiervoor opgenomen artikelsgewijze toelichting op artikel 4:81c.
Artikel 4:81h
Artikel 4:81h implementeert artikel 10, tweede en derde lid, van de richtlijn wat
betreft de kredietkoper en vormt hiermee de pendant van artikel 4:81d.
Het eerste lid van artikel 4:81h, dat strekt tot implementatie van artikel 10, tweede
lid, van de richtlijn, draagt een kredietkoper op aan de kredietkoper een mededeling
de doen toekomen, indien zich een van de volgende situaties voordoet: (i) na iedere
(juridische of economische) overdracht aan de kredietkoper van de rechten van een
kredietgever krachtens een niet-renderende kredietovereenkomst, of een niet-renderende
kredietovereenkomst zelf, (ii) voorafgaand aan de eerste inning van de schuld, en
(iii) indien de kredietnemer daarom verzoekt. De mededeling dient in ieder geval de
in artikel 10, tweede lid, onderdelen a tot en met i, van de richtlijn bedoelde gegevens
te bevatten. Tot die gegevens behoren onder meer de contactgegevens van de kredietkoper
en hetgeen de kredietnemer aan aflossing, rente en overige kosten is verschuldigd.
Artikel 4:81h, tweede lid, regelt dat de hiervoor bedoelde mededelingsplicht niet
geldt wanneer een kredietkoper een kredietservicer, bank of aanbieder van krediet
aanwijst om niet-renderende kredietovereenkomsten te servicen. Deze entiteiten nemen
op grond van artikel 4:81d de mededelingsplicht over van de kredietkoper. Ter implementatie
van artikel 10, tweede en derde lid, van de richtlijn bepaalt het derde lid van artikel 4:81h
dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking
tot de vorm en inhoud van de in artikel 4:81h, eerste lid, bedoelde mededeling. Zo
dient de mededeling te worden gedaan op papier of via een andere duurzame drager en
te worden opgesteld in een duidelijke, voor het grote publiek begrijpelijke taal.
Artikel 4:81i
Artikel 4:81i implementeert artikel 17 van de richtlijn. Laatstgenoemd artikel bevat
de verplichting voor kredietkopers om in bepaalde gevallen een derde aan te wijzen
om niet-renderende kredietovereenkomsten te servicen.
Artikel 4:81i, eerste lid, dat artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van
de richtlijn implementeert, ziet op de situatie dat een kredietkoper met zetel in
Nederland een kredietservicer aanwijst voor het servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten,
waarbij een van de wederpartijen een consument is. In deze situatie dient de hiervoor
bedoelde kredietkoper een van de volgende financiële ondernemingen als kredietservicer
aan te wijzen: een kredietservicer waaraan het op grond van paragraaf 2.2.6a Wft is
toegestaan in Nederland zijn bedrijf uit te oefenen, een bank die beschikt over een
door de ECB verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank of een
aanbieder van krediet die beschikt over een door de AFM op grond van artikel 2:60
Wft verleende vergunning.
Het tweede lid van artikel 4:81i, dat strekt tot implementatie van artikel 17, eerste
lid, aanhef en onderdeel b, van de richtlijn, ziet op de situatie dat de zetel van
een kredietkoper is gelegen in een staat die geen lidstaat is (derde land). In deze
situatie dient een kredietkoper een van de hiervoor bedoelde financiële ondernemingen
als kredietservicer aan te wijzen, indien (i) een natuurlijke persoon wederpartij
bij de te servicen niet-renderende kredietovereenkomsten is en (ii) bepaalde ondernemingen
wederpartij zijn bij die niet-renderende kredietovereenkomsten. Voor de toepassing
van dit artikel moet onder het begrip natuurlijke personen niet alleen worden verstaan
consumenten, maar ook natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen, zoals
een eenmanszaken. Met de hiervoor bedoelde ondernemingen die wederpartij zijn bij
een niet-renderende kredietovereenkomst wordt gedoeld op micro-, kleine en middelgrote
ondernemingen in de zin van artikel 17, eerste lid, onderdeel b, onder ii, van de
richtlijn.34 Dit zijn ondernemingen waarin minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de
jaaromzet 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.
Het derde lid van artikel 4:81i ziet op de situatie waarin de kredietkoper met zetel
in Nederland of de vertegenwoordiger van een kredietkoper met zetel in een derde land
zelf niet-renderende kredietovereenkomsten servicet. In dat geval is de kredietkoper
of de vertegenwoordiger niet verplicht om een externe partij in te schakelen om niet-renderende
kredietovereenkomsten te servicen. Dit neemt echter niet weg dat een kredietkoper
of een vertegenwoordiger wel op grond van de wet bevoegd moet zijn om in Nederland
niet-renderende kredietovereenkomsten te servicen. Concreet zal een kredietkoper met
zetel in Nederland of een vertegenwoordiger van een kredietkoper met zetel buiten
de Europese Unie moeten beschikken over een door de Europese Centrale Bank verleende
vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank, een vergunning als bedoeld
in artikel 2:60 Wft voor het aanbieden van krediet of voor het door de AFM of toezichthoudende
instantie van de lidstaat van zijn zetel verleende vergunning voor het servicen van
een niet-renderende kredietovereenkomst. Alleen in dat geval is een kredietkoper of
een vertegenwoordiger niet gehouden een externe partij aan te wijzen om niet-renderende
kredietovereenkomsten te servicen.
Hoewel de mogelijkheid voor de kredietkoper om aangekochte niet-renderende kredietovereenkomsten
zelf te servicen niet met zoveel woorden volgt uit artikel 17 van de richtlijn, kan
uit overweging 44 van de preambule van de richtlijn worden opgemaakt dat de richtlijn
wel degelijk in deze mogelijkheid voorziet.
Artikel 4:81j
Artikel 4:81j, dat artikel 18 van de richtlijn implementeert, bepaalt dat een kredietkoper
de AFM informeert over de identiteit en het adres wanneer hij een kredietservicer,
bank of aanbieder van krediet aanwijst.
Artikel 4:81j, tweede lid, regelt dat de kredietkoper de AFM tevens informeert als
hij besluit op een later moment een andere kredietservicer, bank of aanbieder van
krediet aan te wijzen om niet-renderende kredietovereenkomsten te servicen, onder vermelding van de identiteit en het adres van de
aan te wijzen nieuwe partij.
In de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft zal ter implementatie van artikel 18, derde lid, van de richtlijn worden bepaald
dat de AFM in geval van grensoverschrijdende dienstverlening van de kredietservicer
met zetel in Nederland de toezichthoudende instanties van de andere betrokken lidstaten
informeert.
Artikel 4:81k
Deze bepaling implementeert artikel 20 van de richtlijn. Artikel 4:81k regelt welke
informatie een kredietkoper aan de AFM dient te verstrekken. In het BGfo zal ter implementatie
van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn, nader worden uitgewerkt welke informatie
moet worden verstrekt. Artikel 20, derde lid, van de richtlijn, dat ziet op het doorgeven
van informatie door de AFM aan de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat
in geval van grensoverschrijdende dienstverlening, zal worden geïmplementeerd in de
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft.
Artikel 4:81l
Artikel 4:81l implementeert artikel 19 van de richtlijn. Het eerste lid van artikel 4:81l
bepaalt dat wanneer de rechten van een kredietgever met zetel in Nederland krachtens
een niet-renderende kredietovereenkomst, of van de niet renderende-kredietovereenkomst
zelf aan een kredietkoper met zetel in een staat die geen lidstaat is (derde land)
worden overgedragen, de kredietkoper schriftelijk een vertegenwoordiger met zetel
in Nederland dient aan te wijzen. Deze vertegenwoordiger voldoet namens de kredietkoper
aan diens verplichtingen op grond van de richtlijn. De hiervoor bedoelde kredietkoper
meldt de naam en het adres van zijn vertegenwoordiger aan de AFM.
Artikel 4:81h, tweede lid, bepaalt dat de op de in het eerste lid van dat artikel
bedoelde kredietkoper rustende verplichting om het bepaalde ingevolge de artikelen 4:81g
tot en met 4:81k, eerste lid, van de Wft na te leven tevens rust op de door hem aangewezen
vertegenwoordiger met zetel in Nederland. De kredietkoper en de door hem aangewezen
vertegenwoordiger zijn van deze verplichting ontslagen, zodra een van beiden daaraan
heeft voldaan.
Artikel 4:81m
Artikel 4:81m, eerste en tweede lid, implementeert de artikelen 15, eerste lid, en
16, zesde lid, van de richtlijn. Op grond van het eerste lid van artikel 4:81m dient
een Nederlandse bank aan een potentiële kredietkoper de in artikel 15, eerste lid,
van de richtlijn bedoelde gegevens te verstrekken. Op basis van deze gegevens moet
de potentiële kredietkoper in staat zijn de waarde van de rechten van de kredietgever
krachtens de niet-renderende kredietovereenkomst, of van de niet-renderende kredietovereenkomst
zelf en de kans op inning van die waarde te beoordelen. Bij het verstrekken van die
gegevens dient de Nederlandse bank de door de Europese Commissie krachtens artikel 16,
zesde lid, van de richtlijn vastgestelde technische reguleringsnormen in aanmerking
te nemen. Deze door EBA ontwikkelde technische reguleringsnormen specificeren welke
templates moeten worden gebruikt bij het verstrekken van de hiervoor bedoelde gegevens
aan een potentiële kredietkoper.
Het derde lid van artikel 4:81m bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid
van dat artikel onder kredietkoper tevens moet worden verstaan een Nederlandse bank
of Europese bank. Artikel 16, zesde lid, van de richtlijn is namelijk, op grond van
het achtste lid van dat artikel, ook van toepassing, indien een overdracht van de
rechten van de kredietgever krachtens een (economische of juridische) overdracht van
een niet-renderende kredietovereenkomst tussen twee banken onderling plaatsvindt.
X en Y
De onderdelen X en Y strekken tot implementatie van de artikelen 22 en 23 van de richtlijn.
In de bijlagen bij de artikelen 1:79 en 1:80 Wft worden verwijzingen naar enige Wft-artikelen
opgenomen die uitvoering geven aan het bepaalde in de artikelen 22 en 23 van de richtlijn.
Hiermee wordt bewerkstelligd dat de toezichthouder een last onder dwangsom respectievelijk
een bestuurlijke boete kan opleggen aan degene die een inbreuk pleegt op een Wft-artikel
waarnaar in die bijlagen wordt verwezen opgenomen.
ARTIKEL II
A
Dit onderdeel dat artikel 27, eerste lid, van de richtlijn implementeert, wijzigt
de richtlijn consumentenkrediet. De richtlijn consumentenkrediet is, voor zover noodzakelijk,
geïmplementeerd in Titel 2a van Boek 7 BW. Die titel ziet op consumentenkredietovereenkomsten.
Artikel 7:61a BW bepaalt welke informatie een kredietgever aan een consument dient
te verstrekken, indien de door hen overeengekomen kredietovereenkomst wordt gewijzigd.
De in artikel 7:61a BW neergelegde informatieverplichting geldt zowel ten aanzien
van niet-renderende kredietovereenkomsten als ten aanzien van renderende kredietovereenkomsten.
Overigens ziet het bestaande artikel 7:62 BW op een specifieke wijziging in de overeenkomst.
Het nieuwe artikel 7:61a heeft betrekking op alle wijzigingen in de voorwaarden van
de overeenkomst.
B
Het nieuwe artikel 7:70a BW strekt, evenals het in dit voorstel van wet opgenomen
artikel 4:35a Wft, tot implementatie van artikel 27, tweede lid, van de richtlijn.
Het eerste lid van artikel 7:70a BW bepaalt dat een kredietgever bij betalingsachterstanden
met betrekking tot een overeenkomst inzake consumptief krediet, indien dit passend
is, eerst een respijtmaatregel dient te treffen voordat hij een incasso- of invorderingsprocedure
inleidt ten aanzien van een consument. Via een invorderingsprocedure wordt nakoming
van de overeenkomst via een gerechtelijke procedure afgedwongen, waarbij bijvoorbeeld
beslag wordt gelegd op zaken van de consument. Op de kredietgever rust derhalve de
verplichting om te onderzoeken of door het treffen van een respijtmaatregel het inleiden
van een incasso- of invorderingsprocedure kan worden vermeden.
Op grond van het tweede lid van artikel 7:70a BW dient de kredietgever bij het treffen
van respijtmaatregelen als bedoeld in het eerste lid van dat artikel rekening te houden
met de omstandigheden van de consument. Het gaat hierbij om individuele omstandigheden
van de consument en de belangen en rechten van de consument en het vermogen van de
consument om het krediet terug te betalen.35 Artikel 7:70a, derde lid, bevat een niet-limitatieve opsomming van respijtmaatregelen,
zoals de gehele of gedeeltelijke herfinanciering van de overeenkomst inzake consumptief
krediet, verlenging van de looptijd van de kredietovereenkomst of een gedeeltelijke
kwijtschelding van het door de consument verschuldigde bedrag.
C
Artikel 125a van Boek 7 van het BW implementeert artikel 28, eerste lid, van de richtlijn.
Laatstgenoemd artikel wijzigt artikel 27 bis van de richtlijn hypothecair krediet.
De bepalingen uit de richtlijn hypothecair krediet zijn, voor zover noodzakelijk,
geïmplementeerd in Titel 2b, Afdeling 3, van Boek 7 BW. Die titel ziet op consumentenkredietovereenkomsten
betreffende voor bewoning bestemde onroerende zaken.
Artikel 7:125a BW bepaalt welke informatie een kredietgever aan een consument dient
te verstrekken, indien de door hen overeengekomen kredietovereenkomst wordt gewijzigd.
Het gaat in deze situatie voornamelijk om wijzigingen van de hypothecaire kredietovereenkomst
(artikel 7:119, eerste lid, BW). De informatieverplichting geldt, zowel ten aanzien
van niet-renderende kredietovereenkomsten als ten aanzien van renderende kredietovereenkomsten.
Overigens ziet het bestaande artikel 7:128 BW op een specifieke wijziging in de overeenkomst.
Het nieuwe artikel 7:125a heeft betrekking op alle wijzigingen in de voorwaarden van
de overeenkomst.
D
Het nieuwe artikel 128aa van Boek 7 van het BW strekt, evenals het in dit voorstel
van wet opgenomen artikel 4:35a Wft, tot implementatie van artikel 28, tweede lid,
van de richtlijn. Laatstgenoemd artikel wijzigt artikel 28 van de richtlijn hypothecair
krediet.
Het eerste lid van artikel 7:128aa BW bepaalt dat een kredietgever in geval van betalingsachterstanden
met betrekking tot een consumentenkredietovereenkomst betreffende voor bewoning bestemde onroerende zaken waar passend respijtmaatregelen
treft voordat hij een incasso- of invorderingsprocedure of een procedure tot executoriale
verkoop van het onroerend goed van een consument start. Op de kredietgever rust derhalve
de verplichting om te onderzoeken of door het treffen van een respijtmaatregel kan
worden vermeden dat een dergelijke procedure wordt ingeleid.
Voor de toelichting op artikel 7:128aa, tweede en derde lid, BW wordt verwezen naar
de hiervoor opgenomen toelichting op het tweede en derde lid van artikel 7:70a BW.
E
Dit onderdeel voert artikel 7:128ba in het BW in en strekt tot implementatie van artikel 28,
derde lid, van de richtlijn. Dat artikel voegt in de richtlijn hypothecair krediet
een nieuw artikel 28 bis in aangaande de gevolgen voor consumenten indien de kredietgever
een hypothecaire kredietovereenkomst economisch of juridisch overdraagt. Deze bepaling
vormt de pendant van het reeds bestaande artikel 17 van de richtlijn consumentenkrediet
dat is geïmplementeerd in artikel 7:69 BW. Het eerste lid van artikel 28 bis regelt
dat indien een kredietovereenkomst economisch of juridisch wordt overgedragen de consument
jegens de nieuwe houder de excepties en verweermiddelen kan opwerpen die hem jegens
de oorspronkelijke kredietgever ter beschikking stonden inclusief mogelijkheden tot
schuldvergelijking. Dit is geïmplementeerd in artikel 7:128ba, eerste lid, BW.
Het tweede lid van artikel 28 bis van de richtlijn hypothecair krediet bepaalt dat
indien een kredietgever de niet-renderende kredietovereenkomst economisch of juridisch
overdraagt, de consument hiervan in kennis moet worden gesteld, behalve indien de
kredietgever die kredietovereenkomst zelf blijft beheren. Dit is opgenomen in artikel 7:128ba, tweede lid,
BW. Deze bepaling doet niets af aan de bestaande regels voor het al dan niet stil
overdragen van een vordering (artikel 3:94, derde lid, BW) of de gehele rechtsverhouding
(artikel 6:159 BW). De richtlijn geeft in dit kader in artikel 2, tweede lid, aan
dat ten aanzien van kredietovereenkomsten die binnen het toepassingsgebied vallen,
de richtlijn geen afbreuk doet aan beginselen van het contractenrecht of het burgerlijk
recht die deel uitmaken van het nationale recht met betrekking tot de overdracht van
de rechten van een kredietgever krachtens een kredietovereenkomst of van de kredietovereenkomst zelf. Of, en onder welke voorwaarden, stil
kan worden overgedragen, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van voornoemde bestaande
bepalingen uit het BW. Artikel 7:128ba, tweede lid, betreft slecht de communicatie
richting de consumenten over een eventuele stille overdracht, waarbij de initiële
kredietgever de kredietovereenkomst blijft beheren.
ARTIKEL III
Dit artikel dat de Wed wijzigt, bepaalt dat het verrichten van kredietservicingsactiviteiten
zonder te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 2:64b Wft kwalificeert
als een economisch delict in de zin van de Wed. In verband daarmee wordt een verwijzing
naar de in artikel 2:64a Wft opgenomen verbodsbepaling toegevoegd aan de lijst van
economische delicten bij overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens
de Wft. Dit artikel implementeert artikel 23 van de richtlijn.
ARTIKEL IV
Gezien de reeds verstreken implementatietermijn treedt de wet in werking met ingang
van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
De Minister van Financiën, E. Heinen
Bijlage Transponeringstabel
Bepaling EU-regeling
Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling
(Toelichting indien niet geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft)
Omschrijving beleidsruimte
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte
Artikel 1
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 2, eerste lid
Artikel 1:14a, tweede lid, Wft
n.v.t
n.v.t.
Artikel 2, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 2, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 2, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 2, vijfde lid, onderdeel a
Artikel 1:14a, eerste lid, Wft
n.v.t
n.v.t.
Artikel 2, vijfde lid, onderdeel b
Artikel 1:14a, tweede lid, Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 2, vijfde lid, onderdeel c
Artikel 1:14a, tweede lid, Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 2, vijfde lid, onderdeel d
Artikelen 1:14a, tweede lid, en 4:1, eerste lid, onderdelen h tot en met j, Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 2, zesde lid
Artikel 1:14a, eerste lid, Wft
Lidstaatoptie
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt voor advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders
aangezien voor deze partijen een bestaand eigen regelgevend kader bestaat.
Artikel 3
Artikel 1:1 Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 4, eerste lid
Artikel 2:64a Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 4, tweede lid
Artikel 2:64a Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel a
De artikelen 2:64c en 4:81a Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel b
Artikel 4:10 Wft en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel c
Artikelen 2:64c en 4:9, eerste lid, Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel d
Artikel 2:64c en 4:81b, Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel e
Artikelen 2:64c, 4:11 en 4:14 Wft en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen
Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel f
Artikelen 2:64c en 4:11, 4:14 Wft en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen
Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel g
Artikelen 2:64c en 4:17 Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel h
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel i
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 5, derde lid
Artikel 2:64c Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 6, eerste lid
Artikel 4:81f Wft
Lidstaatoptie
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt om te zorgen voor behoud van de huidige
praktijk dat bijvoorbeeld banken, nadat zij een vordering aan een kredietkoper hebben
overgedragen zelf nog de servicing met betrekking tot die vordering verrichten en
dat zij namens de kredietkoper nog door de betrokken kredietnemers verschuldigde bedragen
ontvangen. Er is geen noodzaak om deze praktijk te verbieden, nu de kredietservicer
deze geldmiddelen steeds op een afgescheiden rekening moet aanhouden en hij een adequate
administratie met betrekking tot die geldmiddelen moet voeren. Bij een eventuele insolventie
van de kredietservicer zijn de op de afgescheiden rekening aangehouden geld- middelen
veiliggesteld, omdat zij buiten de failliete boedel van de kredietservicer vallen.
Artikel 6, tweede lid
Artikel 4:81f Wft en Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
Lidstaatoptie
Artikel 6, derde lid
Artikel 4:81f Wft en Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft
Lidstaatoptie
Artikel 7, eerste lid
Artikel 2:64c Wft en Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 7, tweede lid
Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 7, derde lid
Artikel 2:64c Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 7, vierde lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:102, derde lid, Wft)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 7, vijfde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 8, eerste lid, onderdeel a
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:104, eerste lid, onderdeel e, Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 8, eerste lid, onderdeel b
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:104, eerste lid, onderdeel l, Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 8, eerste lid, onderdeel c
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:104, eerste lid, onderdeel f, Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 8, eerste lid, onderdeel d
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:104, eerste lid, onderdeel b en
c Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 8, eerste lid, onderdeel e
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:104, eerste lid, onderdeel d, Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 8, eerste lid, onderdeel f
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:104, eerste lid, onderdeel o, Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 8, tweede lid
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft
n.v.t
n.v.t
Artikel 9, eerste lid, eerste alinea
Artikel 1:107, eerste lid, Wft
n.v.t
n.v.t
Artikel 9, eerste lid, tweede alinea
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 9, tweede lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:107, eerste lid Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 9, derde lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:107, eerste lid Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 10, eerste lid, Wft
Artikelen 4:81c en 4:81g Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 10, tweede lid
Artikelen 4:81d en 4:81h Wft en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t
n.v.t.
Artikel 10, derde lid
Artikelen 4:81d en 4:81h Wft en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 10, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 11, eerste lid
Artikel 4:81e Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 11, tweede lid
Artikel 4:81e Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 11, derde lid
Artikel 4:81e Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 11, vierde lid
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 11, vijfde lid
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 12, eerste lid
Artikel 4:16 Wft en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 12, tweede lid
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 12, derde lid
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 12, vierde lid
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 12, vijfde lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 3:5 Wft)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 13, eerste lid
Artikelen 2:64d en 2:121f Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 13, tweede lid
Artikel 2:121f Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 13, derde lid
Artikel 2:121f Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 13, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 13, vijfde lid
Artikel 2:64d Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 13, zesde lid
Artikel 4:26 Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 13, zevende lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:107, tweede lid, onderdeel a, 3° Wft)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, eerste lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, tweede lid
Artikel 1:55, zesde lid, Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, derde lid
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, vijfde lid
Artikel 1:55, zesde lid, Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, zesde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, zevende lid
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, achtste lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikelen 1:56 en 1:51, derde lid, Wft)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, negende lid
Artikel 1:58f Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, tiende lid
Artikel 1:58g Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, elfde lid
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 14, twaalfde lid
Artikel 1:58f Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 15, eerste lid
Artikel 4:81m Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 15, tweede lid
Artikel 4:27b Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 15, derde lid
Artikel 4:27b Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 15, vierde lid
Artikel 1:51ba Wft en Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking
financiële toezichthouders Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 15, vijfde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 16, eerste lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 16, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 16, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 16, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 16, vijfde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 16, zesde lid
Artikel 4:81m Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 16, zevende lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 16, achtste lid
Artikel 4:81m Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 17, eerste lid, onderdeel a
Artikel 4:81i Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 17, eerste lid, onderdeel b
Artikel 4:81i Wft
n.v.t.
n.v.t
Artikel 17, eerste lid, tweede alinea
Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt.
Lidstaatoptie
Er is niet gekozen om de reikwijdte van artikel 17 uit te breiden naar andere kredietovereenkomsten, bijvoorbeeld renderende kredietovereenkomsten. Dit zou resulteren
in een forse uitbreiding van de reikwijdte, zonder dat kan worden overzien wat de
gevolgen hiervan zijn. Dit gaat het beleid van zuivere implementatie te buiten.
Artikel 17, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 17, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 17, vierde lid
Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt.
Lidstaatoptie
Het wordt niet wenselijk geacht om natuurlijke personen onderhevig te maken aan AFM
toezicht, hetgeen tevens niet aansluit bij de reikwijdte van de Wft.
Artikel 17, vijfde lid, eerste alinea
Artikel 4:81i Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 17, vijfde lid, tweede alinea
Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt.
Lidstaatoptie
Dergelijke afspraken kan de kredietkoper overeenkomen in de kredietservicingovereenkomst,
waardoor implementatie van deze lidstaatoptie niet nodig wordt geacht.
Artikel 18, eerste lid
Artikel 4:81j Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 18, tweede lid
Artikel 4:81j Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 18, derde lid
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 19, eerste lid
Artikel 4:81l Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 19, tweede lid
Artikel 4:81l Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 20, eerste lid
Artikel 4:81k Wft en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 20, tweede lid
Artikel 4:81k Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 20, derde lid
Artikel 1:51ba Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 21, eerste lid
Artikelen 1:77p en 4:17 Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 21, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 21, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 21, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 21, vijfde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 21, zesde lid
Besluit bekostiging financieel toezicht 2019
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, aanhef
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, onderdeel a
Reeds onderdeel van het bestaande recht (afdeling 2.2.6a Wft)
n.v.t.
n.v.t
Artikel 22, eerste lid, onderdeel b
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:104 Wft)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, onderdeel c
Artikel 1:77p Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, onderdeel d
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 5:15 Awb)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, onderdeel e
Zie artikel 23 van de richtlijn
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, onderdeel f
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:74 Wft en 5:16 en 5:17 Awb)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, onderdeel g
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:75 en 1:79 Wft)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, onderdeel h
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:75 en 1:79 Wft)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, onderdeel i
Artikel 1:77n Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, eerste lid, onderdeel j
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:74 Wft en artikelen 5:16 en 5:17
Awb)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 22, derde lid
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 22, vijfde lid
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, zesde lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:51 eerste en derde lid, Wft)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 22, zevende lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 23, eerste lid, aanhef
Volgt uit afdeling 1.4.2 Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 23, tweede lid, onderdeel a
Artikel 1:104, eerste lid, onderdeel n Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 23, tweede lid, onderdeel b
Artikelen 1:75 en 1:79 (inclusief Bijlage bij artikel 1:79) Wft
n.v.t
n.v.t
Artikel 23, tweede lid, onderdeel c
Artikelen 1:80 tot en met 1:83 (inclusief bijlage bij artikel 1:80) Wft en Besluit
bestuurlijke boetes financiële sector
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 23, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 23, vierde lid
Paragraaf 1 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector
n.v.t
n.v.t
Artikel 23, vijfde lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 5, eerste lid, Awb en artikel 51,
tweede en derde lid, Wetboek van Strafrecht)
n.v.t
n.v.t
Artikel 23, zesde lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 3:15 Awb)
n.v.t
n.v.t
Artikel 23, zevende lid
Volgt uit het systeem van de wet
n.v.t
n.v.t
Artikel 23, achtste lid
Van deze mogelijkheid lidstaatoptie wordt geen gebruik gemaakt
Lidstaatoptie
Deze bepaling biedt lidstaten de optie om geen bestuursrechtelijk handhavingsregime
in te stellen indien overtreding van hetgeen de richtlijn regelt reeds strafrechtelijk
vervolgd kan worden. Aangezien financieel toezicht in Nederland bestuursrechtelijk
van aard is, wordt geen gebruik gemaakt van deze optie.
Artikel 24, eerste lid
Artikel 4:17 Wft
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 24, tweede lid
Artikel 4:17 Wft en Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 24, derde lid
Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 25
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 26, eerste lid, eerste volzin
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:51 Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 26, eerste lid, tweede volzin
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:51 Wft)
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 26, tweede lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:51, derde lid, Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 26, derde lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:89 Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 26, vierde lid
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikel 1:89 Wft)
n.v.t
n.v.t
Artikel 26, vijfde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 26, zesde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 27, eerste lid
Artikel 7:61a BW
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 27, tweede lid
Artikel 4:35a Wft en artikel 7:70a BW
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 27, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 28, eerste lid
Artikel 7:125a BW
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 28, tweede lid, onderdeel a
Artikel 4:35a Wft en artikel 7:128aa BW
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 28, tweede lid onderdeel b
Reeds onderdeel van het bestaande recht (artikelen 3:94, 6:130 en 6:145 BW)
n.v.t
n.v.t
Artikel 28, derde lid
Artikel 7:128ba BW
n.v.t.
n.v.t.
Artikel 29
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t.
Artikel 30
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 31
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 32, eerste lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 32, tweede lid
Artikel 1:14, tweede lid, en Vrijstellingsregeling Wft
n.v.t
n.v.t
Artikel 32, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 32, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 33
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Artikel 34
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t
n.v.t
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E. Heinen, minister van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.