Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 606 Wijziging van de Wet op het kindgebonden budget tot intensivering van het kindgebonden budget in verband met koopkrachtondersteuning in 2025
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 15 oktober 2024
1. Algemeen deel
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen.
Deze leden hebben enkele vragen.
De leden van de fracties VVD, D66, CDA, Christen Unie en SGP hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.
De leden van de fractie van het NSC hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden
steunen het wetsvoorstel omdat hiermee voortvarend invulling gegeven wordt aan het
Hoofdlijnenakkoord van 15 mei 2025. Deze leden beschouwen de circa 300 miljoen euro
structureel voor gezinnen met kinderen als een belangrijke bijdrage aan meer bestaanszekerheid.
Uit eerder onderzoek is immers gebleken dat het aantal kinderen per gezin een groot
effect kan hebben op de mate van welvarendheid en/of armoede (onder andere de commissie-Engbersen),
op deze manier wordt een bijdrage geleverd aan de vermindering van kinderarmoede.
Met belangstelling heeft het kabinet kennisgenomen van de vragen die de leden van
de hiervoor genoemde fracties hebben gesteld over dit wetsvoorstel. In deze nota naar
aanleiding van het verslag gaat het kabinet in op de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties. Voor de beantwoording van de vragen is de volgorde van het
verslag aangehouden. Daar waar vragen of opmerkingen zich lenen voor gezamenlijke
beantwoording zijn zij gegroepeerd. Na de passages met de vragen en opmerkingen volgt
telkens de reactie van de regering.
De leden van de fractie van het NSC willen graag vernemen of de regering voornemens is om het knelpunt niet vrijwillig
elders verblijvende partners in het kindgebonden budget aan te pakken en op welke
manier.
Het kabinet is voornemens om het knelpunt met schrijnende situaties van «onvrijwillig
elders verblijvende partners» op te lossen. Voor de oplossing gaat de voorkeur uit
naar een uitzondering op het partnerbegrip in de Algemene wet inkomensafhankelijk
regelingen, zodat het knelpunt wordt opgelost voor alle toeslagen en het partnerbegrip
begrijpelijk blijft voor burgers. Hiervoor is € 6 miljoen uit de Wkb-enveloppe gereserveerd
vanaf 2026. De overige middelen voor deze maatregel wordt gevonden in de enveloppe
«Groepen in de knel». Momenteel is een wetswijzing daarvoor in voorbereiding.
De leden van de fracties NSC en SGP merken op dat er 300 miljoen euro beschikbaar was in het Hoofdlijnenakkoord voor
het intensiveren van het kindgebonden budget terwijl daarvoor in het voorliggende
wetsvoorstel structureel 286 miljoen euro aan middelen gereserveerd zijn. Deze leden
willen weten waar de resterende middelen voor de intensivering aan worden uitgegeven.
Ze vragen of het kabinet bereid is de resterende structurele middelen ad. 14 miljoen
euro op jaarbasis voor het verlagen van de marginale druk of het verhogen van de inkomensgrens
in te zetten.
Uit de resterende structurele middelen is € 6 miljoen structureel gereserveerd voor
het oplossen van het knelpunt van de «onvrijwillig elders verblijvende partner». De
resterende middelen zijn vrijgevallen ten gunste van het generale beeld.
Er zijn daardoor geen middelen meer beschikbaar voor het verlagen van de marginale
druk noch voor het verhogen van de inkomensgrens. Het verhogen van de inkomensgrens
is in de ogen van het kabinet een ongerichte maatregel gezien de doelstelling om de
armoedeproblematiek te beperken. Indien de inkomensgrens verder verhoogd wordt, zou
er minder geld beschikbaar zijn voor de verhoging van het maximale kindbedrag. Het
kabinet kiest juist voor een verhoging van het kindbedrag in combinatie met het gerichter
maken van het kindgebonden budget om de kinderarmoededoelstelling te halen.
De leden van de fractie van NSC vragen of de marginale druk flink stijgt voor inkomens vanaf het afbouwpunt en met
hoeveel de marginale druk stijgt voor inkomens op het hele afbouwtraject. Zij vragen
ook hoe zich dit verhoudt tot het uitgangspunt dat werken moet lonen, of mensen niet
worden ontmoedigd om meer te gaan werken en of mensen zelfs helemaal geen toeslag
meer gaan aanvragen. Ook de leden van de fractie van D66 vragen wat de verhoging van het afbouwpercentage doet met de marginale druk.
Voor huishoudens met een inkomen op het afbouwtraject van het kindgebonden budget
stijgt de marginale druk met 1,75%-punt in 2028 als gevolg van de steilere afbouw.
Er zijn ook huishoudens die door de steilere afbouw geen recht meer hebben op kindgebonden
budget. Hun marginale druk is daardoor lager. Het kabinet kiest voor de steilere afbouw
zodat er middelen vrijkomen om het bedrag per kind extra te verhogen, en zo het kindgebonden
budget gerichter te maken en de armoedeproblematiek te beperken. Tegelijkertijd leidt
dit voor een bepaalde groep ook tot een hogere marginale druk. Het kabinet is van
mening dat het voordeel van een gerichter kindgebonden budget en lagere armoede opweegt
tegen het nadeel van een hogere marginale druk. De gemaakte keuzes reflecteren dat
de doelen van het kabinet soms op gespannen voet staan met elkaar. Dit vraagt om keuzes.
Het kabinet acht de beperkte verhoging van het afbouwpercentage evenwichtig, in het
licht van de armoededoelstelling en het gegeven dat financiële middelen schaars zijn.
Daarnaast treft het kabinet andere maatregelen om werken meer lonend te maken, bijvoorbeeld
met de verlaging van het tarief in de nieuwe eerste schijf van de inkomstenbelasting
en de verlaging van het eigen risico van de zorgverzekering.
De leden van de fractie van NSC vragen daarnaast of er is gekeken naar andere beleidsvarianten zonder verhoging van
de marginale druk en hoe deze eruit zagen.
Een verhoging van de kinderbijslag is een mogelijke maatregel om de oploop van de
kinderarmoede te voorkomen zonder verhoging van de marginale druk. Met hetzelfde budget
is echter een kleinere verhoging van de kinderbijslag per kind mogelijk dan van het
kindbedrag in het kindgebonden budget. Als gevolg is het effect op het aantal kinderen
in armoede ook kleiner. Daarom heeft het kabinet vastgehouden aan het instrument kindgebonden
budget, in lijn met het Hoofdlijnenakkoord.
De leden van de fractie van NSC vragen hoe het kan dat de indexatie op basis van de tabelcorrectiefactor (tcf) slechts
1,2% bedraagt en of deze niet één-op-één aan zou moeten sluiten bij de verwachte inflatie
van 3,2% volgens het CPB. De tcf is de verhouding van het gemiddelde van de prijsindexcijfers
van de achttiende tot en met de zevende aan het kalenderjaar voorafgaande maand, tot
het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de dertigste tot en met de negentiende
aan het kalenderjaar voorafgaande maand. Concreet betekent dit dat de indexatie voor
2025 gebaseerd is op de gemiddelde inflatiecijfers van juli 2023 tot en met juni 2024
ten opzichte van de gemiddelde inflatiecijfers van juli 2022 tot en met juni 2023.
De inflatie werkt door deze systematiek met vertraging door in de indexatie van belastingparameters.
Het kabinet is van mening dat de tabelcorrectiefactor beter (vertraagd) kan aansluiten
op de feitelijke inflatieontwikkeling dan op ramingen van de verwachte inflatie voor
volgend jaar. De raming van de inflatie betreft de best mogelijke voorspelling volgens
de actuele economische inzichten op dat moment (Prinsjesdag), maar kan in de loop
van het jaar nog opwaarts en neerwaarts worden bijgesteld, wat tot gevolg zou hebben
dat de tabelcorrectiefactor niet meer aansluit op de feitelijke inflatie.
De leden van de fractie van de CDA vragen of de regering beoogt de (kinder-)armoedecijfers verder te laten dalen ten
opzichte van 2024, of dat het kabinet hiermee bedoelt het gelijk houden van de kinderarmoede.
Het doel is om armoedeproblematiek tegen te gaan. Het kabinet neemt zich in elk geval
voor de (kinder-)armoedecijfers niet uit te laten komen boven het referentiejaar 2024.
Om (kinder-)armoede tegen te gaan neemt het kabinet verschillende maatregelen, die
huishoudens met lage inkomens ondersteunen. Armoede is echter meer dan inkomen en
armoedecijfers. Armoede gaat ook over de mate waarin mensen kunnen meedoen in de maatschappij.
Het kabinet focust daarom ook op werk, want werk biedt de beste weg uit armoede. Ook
wil het kabinet kijken naar de oorzaken van (kinder-)armoede die overgaat van generatie
op generatie, en de effecten daarvan op zorg, onderwijs, leefomgeving en veiligheid.
Bovendien zet het kabinet in 2025 het programma schoolmaaltijden voort om in de basale
levensbehoeften van kinderen te voorzien, zodat zij kunnen leren en ontwikkelen.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de onderhavige verhoging van het kindgebonden budget zich verhoudt tot
de doelstelling dat de toeslagen op termijn dienen te worden uitgefaseerd. Ook vragen
deze leden om in kaart te brengen wat deze wijziging in het kindgebonden budget betekent
voor de marginale druk en toe te lichten waarom de regering kiest om de marginale
druk door deze maatregel op te laten lopen.
Voor huishoudens met een inkomen op het afbouwtraject stijgt de marginale druk met
1,75%-punt in 2028 als gevolg van de steilere afbouw. Er zijn ook huishoudens die
door de steilere afbouw geen recht meer hebben op kindgebonden budget. Hun marginale
druk is daardoor lager. Het kabinet kiest voor de steilere afbouw zodat er middelen
vrijkomen om het bedrag per kind extra te verhogen, en zo het kindgebonden budget
gerichter te maken en de armoedeproblematiek te beperken. Het kabinet is van mening
dat dat het voordeel van een gerichter kindgebonden budget en minder (kinder-)armoede
opweegt tegen het nadeel van een hogere marginale druk. De gemaakte keuzes reflecteren
dat de doelen van het kabinet soms op gespannen voet staan met elkaar, dit vraagt
om keuzes.
2.1 Doelen
De leden van de fractie van Groenlinks-PvdA vragen of de regering heeft overwogen om in plaats van het kindgebonden budget de
kinderbijslag te verhogen en dit te bekostigen door de inkomstenbelasting voor hogere
inkomens te verhogen. Zij vragen ook in hoeverre hetzelfde effect kan worden bereikt
en hoe de regering dit beoordeelt in het kader van terugdringen van afhankelijkheid
van inkomensafhankelijke toeslagen. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen hoe het streven om het toeslagenstelsel te hervormen en werken te laten lonen
zich verhoudt tot de verhoging van de toeslagen. De leden van de fractie van het CDA vragen ook hoe de regering de afhankelijkheid van toeslagen weegt.
Het kabinet verhoogt het kindgebonden budget om invulling te geven aan de (kinder-)armoededoelstelling
in het Hoofdlijnenakkoord. De verhoging van het kindgebonden budget zoals opgenomen
in onderhavig wetsvoorstel draagt bij aan het tegengaan van kinderarmoede. Het kabinet
staat voor de uitdaging om (kinder)armoedeproblematiek te bestrijden met beperkte
middelen. Vanwege de inkomensafhankelijkheid van het kindgebonden budget, is het een
gerichter instrument en meer kosteneffectief instrument dan de kinderbijslag. Het
kabinet heeft gekozen om het kindgebonden budget te verhogen omdat uit berekeningen
van het Centraal Planbureau (CPB) voor de Commissie sociaal minimum blijkt dat hiermee
het aantal personen en kinderen in armoede op de meest kosteneffectieve manier wordt
gereduceerd. Met dezelfde middelen kan de kinderbijslag minder worden verhoogd. Met
de middelen uit het Hoofdlijnenakkoord en de aanvullende middelen door de steilere
afbouw, kan het kindbedrag met circa € 380 worden verhoogd in 2028 (prijsniveau 2025).
Met hetzelfde budget kan de kinderbijslag met circa € 100 per jaar worden verhoogd.
De gemaakte keuzes reflecteren dat de doelen van het kabinet soms op gespannen voet
staan met elkaar. Het steiler afbouwen van het kindgebonden budget heeft als voordeel
dat het kindgebonden budget met € 240 extra kon worden verhoogd in 2028, waardoor
het aantal kinderen in armoede niet toeneemt. Tegelijkertijd leidt dit ook tot een
hogere toeslagen voor huishoudens met alle nadelen van dien, en een hogere marginale
druk. Het kabinet is van mening dat de het voordeel van een gerichter kindgebonden
budget en minder armoede opweegt tegen het nadeel van een hogere marginale druk.
De verhoging van toeslagen neemt niet weg dat het kabinet de sociale zekerheid, toeslagen
en inkomstenbelasting wil hervormen. Het kabinet start daarom een hervormingsagenda
voor het toeslagen- en belastingstelsel en diverse onderdelen van de sociale zekerheid.
Belangrijke doelen daarbij zijn meer zekerheid voor huishoudens en dat werk en meer
uren werk moet lonen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering ook alternatieven heeft overwogen die beter aansluiten bij
leefwereld en doenvermogen van mensen waarmee de percentages mogelijk niet zo optimaal
uitkomen als met de gerichte verhoging van het kindgebonden budget maar die gezinnen
wel meer zekerheid geven?
Het kabinet vindt het belangrijk om de bestaanszekerheid van mensen te versterken.
Daarom heeft het kabinet onder andere maatregelen getroffen gericht meedoen op de
arbeidsmarkt en het verlagen van (kinder-)armoede.
Voor dat laatste doel is het verhogen van het kindgebonden budget het meest gericht.
Tegelijkertijd gaat het kabinet aan de slag met de voorbereidingen om te komen tot
een vereenvoudigd stelsel van inkomensondersteuning.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het gerichter maken van het kindgebonden budget betekent dat het kindgebonden
budget minder op middeninkomens gericht moet worden, en of het klopt dat dit een gevolg
is van voorliggend wetsvoorstel. Het kabinet bevestigt dat het kindgebonden budget
de komende jaren gelijktijdig wordt verhoogd en gerichter wordt gemaakt. Deze twee
ontwikkelingen hangen met elkaar samen.
Een verhoging van het kindgebonden budget leidt er – bij een gelijk afbouwpercentage
– toe dat ook steeds hogere inkomens recht krijgen op (meer) kindgebonden budget.
De afgelopen jaren is het kindgebonden budget meerdere malen verhoogd, waardoor steeds
meer ouders met een hoog inkomen recht hebben gekregen op kindgebonden budget (of
recht hebben gekregen op een hoger bedrag aan kindgebonden budget). In de SZW-begroting
voor 2024 is ook aandacht besteed aan deze ontwikkeling. In paragraaf 5.2.8 is terug
te vinden dat het huishoudtype «paar met 2 kinderen» in 2019 recht had op kindgebonden
budget bij een inkomen tot circa € 53.000 en dat ditzelfde huishoudtype in 2024 recht
had op kindgebonden budget bij een inkomen tot circa € 108.000. Het huishoudtype «alleenstaande
ouder met 2 kinderen» heeft in 2024 zelfs recht op kindgebonden budget bij een inkomen
tot circa € 150.000.
Het kabinet wil het kindgebonden budget verder verhogen, met als belangrijkste doel
het voorkomen van oplopende kinderarmoede. Indien het kabinet ervoor zou hebben gekozen
om alleen de kindbedragen te verhogen, dan zouden ook huishoudens met een hoog inkomen
recht krijgen op (meer) kindgebonden budget. Gelet op het doel van de maatregel (kinderarmoede
tegengaan) zou het dan de vraag zijn of de maatregel doelmatig zou zijn geweest. In
dat licht acht het kabinet het evenwichtig om het kindgebonden budget steiler af te
bouwen, zodat de middelen vooral terechtkomen bij lage en middeninkomens. Het kabinet
erkent dat sommige huishoudens als gevolg van de steilere afbouw minder kindgebonden
budget ontvangen. Hoe deze twee maatregelen per saldo uitpakken voor huishoudens,
hangt af van het inkomen, maar ook van het aantal kinderen van de vraag of ouders
een partner hebben. Over het algemeen geldt echter dat met name hogere (midden)inkomens
per saldo minder kindgebonden budget zullen ontvangen.
Om hiervan een voorbeeld te geven (voor de situatie wanneer alle aanpassingen van
het kindgebonden budget zijn ingevoerd, gemeten in prijsniveau 2025):
• Huishoudens die bestaan uit twee ouders en twee kinderen jonger dan 12 jaar ontvangen
per saldo meer kindgebonden budget indien het toetsingsinkomen lager ligt dan circa € 81.000.
Dit huishoudtype ontvangt per saldo minder kindgebonden budget als het inkomen hoger
ligt.
• Bij een vergelijkbaar huishoudtype met drie kinderen ligt dit «kantelpunt» op circa € 102.700
en bij vier kinderen is dat circa € 124.400. Dat illustreert dat met name hogere inkomens
per saldo minder kindgebonden budget zullen ontvangen.
Het kabinet acht dit evenwichtig, in het licht van de doelstelling van de maatregel
en het gegeven dat financiële middelen schaars zijn.
2.2 Beleidsinstrumenten
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan kwantificeren hoe hoog de marginale druk zal zijn voor
inkomensgroepen die te maken hebben met het steilere afbouwpad.
Het kabinet kan niet eenduidig aangeven wat de totale marginale druk is voor huishoudens
die te maken hebben met de afbouw van het kindgebonden budget. Dat komt doordat het
kindgebonden budget niet voor alle ouders op hetzelfde inkomensniveau is afgebouwd.
Bij paren begint de afbouw bijvoorbeeld vanaf een hoger inkomen dan voor alleenstaande
ouders. En als ouders meer kinderen hebben of oudere kinderen hebben, ontvangen ze
ook meer kindgebonden budget, waardoor het afbouwtraject langer wordt. Bovendien is
de totale marginale druk van veel factoren afhankelijk. Bijvoorbeeld het geldende
belastingtarief en de op- en afbouw van inkomensondersteunende regelingen (zoals heffingskortingen
en toeslagen) bij een gegeven inkomenshoogte. Daarnaast geldt voor paren dat de marginale
druk ook afhangt van het inkomen van de partner.
In algemene zin geldt echter dat de marginale druk voor huishoudens met een inkomen
op het afbouwtraject stijgt met 1,75%-punt in 2028 als gevolg van de steilere afbouw.
Er zijn ook huishoudens die door de steilere afbouw geen recht meer hebben op kindgebonden
budget. Hun marginale druk is daardoor lager. Ter illustratie: een alleenstaande ouder
met twee kinderen met een brutoloon van € 30.000 heeft bijvoorbeeld een marginale
druk van 43% in 2025.1
Onderstaande figuur toont de marginale druk bij het persoonlijk inkomen van werkenden
in 2028 na de Voorjaarsnota en Miljoenennota (dus inclusief beleid). De gemiddelde
marginale druk ligt lager met het beleid uit de Miljoenennota. Dit komt voor een belangrijk
deel door de vereenvoudiging van de huurtoeslag (tussen circa € 35.000 en € 50.000).
Bij de uitersten in de marginale druk is te zien dat de hoogste piek wordt afgevlakt
door de vereenvoudiging van de huurtoeslag, maar dat daarna de marginale druk hoger
ligt. Dit komt doordat de marginale druk voor huishoudens met kinderen vanaf WML oploopt
door een verhoging van het afbouwpercentage van het kindgebonden budget (met 1,75%-punt).
Figuur 1: Vergelijking verwachte marginale druk in 2028 Voorjaarsnota (VJN) en Miljoenennota
(MJN)
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de verhoging van het afbouwpercentage zich verhoudt tot het bredere streven
van de regering om de belastingdruk op middeninkomens te verlagen en werken te laten
lonen. Om gericht in te zetten op het voorkomen van (kinder-)armoede, verhoogt het
kabinet het afbouwpercentage. De keuzes reflecteren dat de verschillende doelen van
het kabinet soms op gespannen voet staan met elkaar, en daarom om keuzes vragen. Het
kabinet merkt op dat de belastingdruk verlagen voor middeninkomens niet het belangrijkste
doel is van deze maatregel. Het belangrijkste doel van deze maatregel is namelijk
om oplopende (kinder-)armoede te voorkomen. Veel huishoudens met een middeninkomen hebben desondanks baat bij de voorgestelde verhoging
van het kindgebonden budget.
Met andere maatregelen uit het koopkrachtpakket zet het kabinet stappen om werken
lonender te maken. Bijvoorbeeld met de verlaging van het tarief in de nieuwe eerste
schijf van de inkomstenbelasting, wat de marginale druk verlaagt voor lagere en middeninkomens.
Ook wordt de huurtoeslag vereenvoudigd, waardoor de marginale druk daalt voor huishoudens
op het afbouwpad van de huurtoeslag. Tegelijkertijd geldt dat een significante verlaging
van de marginale druk niet mogelijk is zonder hervorming van het inkomens- en fiscale
domein. Het kabinet start daarom een hervormingsagenda voor het toeslagen- en belastingstelsel
en diverse onderdelen van de sociale zekerheid met als belangrijk doel dat werk en
meer uren werk moet lonen
2.3. Financiële gevolgen voor de maatschappelijke sector (begunstigden)
De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering de wijzigingen voor 2025, 2026, 2027 en 2028 in een grafiek
kan weergeven voor verschillende inkomensgroepen.
Onderstaande grafiek toont de afbouw van het kindgebonden budget voor een alleenstaande
en een paar met 2 kinderen van 6 en 11 jaar. De grafiek illustreert de verhoging van
het kindbedrag en de verhoging van het afbouwpercentage in stapjes elk jaar. Bij meer
en oudere kinderen is het maximale kindbedrag hoger en loopt het afbouwtraject verder
door.
Figuur 2: Afbouwtraject kindgebonden budget voor een alleenstaande en een paar met
2 kinderen (van 6 en 11 jaar) voor de jaren 2025, 2026, 2027 en 2028.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom de regering ervoor kiest om geld weg te halen bij middeninkomens met
een inkomen van 1,5 of 2 keer modaal, en of er hierdoor geen sprake is van een verschuiving
van middelen van middeninkomens naar lage inkomens. Zoals is aangegeven in het antwoord
op een eerdere vraag van de leden van de fractie van de SGP hebben verhogingen van het kindgebonden budget in de achterliggende jaren ertoe geleid
dat ook ouders met een betrekkelijk hoog inkomen recht hebben gekregen op (meer) kindgebonden
budget. Indien het kabinet er nu voor zou hebben gekozen om alleen de kindbedragen
te verhogen, dan zouden huishoudens met een hoog inkomen opnieuw recht krijgen op
(meer) kindgebonden budget. Gelet op het doel van de maatregel (kinderarmoede tegengaan)
zou het dan de vraag zijn of de maatregel doelmatig zou zijn geweest. In dat licht
acht het kabinet het evenwichtig om het kindgebonden budget steiler af te bouwen,
zodat de middelen vooral terechtkomen bij lage en middeninkomens.
Het kabinet erkent dat sommige huishoudens als gevolg van de steilere afbouw minder
kindgebonden budget ontvangen. Hoe deze twee maatregelen per saldo uitpakken voor
huishoudens, hangt af van het inkomen, maar ook van het aantal kinderen en van de
vraag of ouders een partner hebben. Ouders met een inkomen van 1,5 keer modaal zullen
in de praktijk in veel gevallen per saldo juist meer in plaats van minder kindgebonden
budget ontvangen. Een paar met twee kinderen met een inkomen van 1,5 keer modaal ontvangt
bijvoorbeeld – rekening houden met de zowel de verhoging als de steilere afbouw en
gemeten in 2028 – op jaarbasis circa 300 euro meer kindgebonden budget dan zonder
dit voorstel. Wel is het zo dat een deel van de ouders met een hoger inkomen per saldo
minder kindgebonden budget zal krijgen door de steilere afbouw. Bij ouderparen met
twee kinderen is dat het geval vanaf een inkomen rond 2x modaal. Dat illustreert dat
vooral hogere inkomens minder kindgebonden budget zullen ontvangen.
2.4. Nagestreefde doelmatigheid
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen – in het licht van de opmerking dat huishoudens met lage inkomens en lage
middeninkomens het meeste profijt hebben van de voorgestelde wijzigingen – wat de
regering precies verstaat onder een «middeninkomen». Het kabinet merkt op dat er geen
vaste definitie bestaat voor de term middeninkomen, maar dat dit in de praktijk een
breed inkomensinterval kan beslaan. Voor dit wetsvoorstel geldt dat huishoudens met
een inkomen lager dan het afbouwpunt het meeste baat hebben van de verhoging van het
kindgebonden budget. Voor alleenstaande ouders is dat circa € 28.400 en voor ouderparen
is dat circa € 37.500 (prijsniveau 2025). Daarnaast hebben ook veel ouders met een
middeninkomen per saldo baat bij de verhoging van het kindgebonden budget in combinatie
met de steilere afbouw. Alleenstaande ouders met twee kinderen ontvangen bijvoorbeeld
per saldo meer kindgebonden budget indien het toetsingsinkomen lager is dan circa € 71.800
(prijsniveau 2025). Voor ouderparen met twee kinderen geldt dat zij per saldo meer
kindgebonden budget ontvangen indien het toetsingsinkomen lager is dan circa € 81.000
(prijsniveau 2025).
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de relatieve effectiviteit van het verhogen van het kindgebonden
budget in het bestrijden van kinderarmoede afneemt naarmate deze alsmaar verder wordt
verhoogd en vragen of een punt kan worden bereikt dat de effectiviteit hierin afvlakt.
Het kabinet verwijst hiertoe naar de in 2023 gepubliceerde CPB-doorrekening «doorrekening
beleidsopties voor terugdringen armoede».2 Het CPB bevestigt hierin het beeld dat verhogingen van het kindgebonden budget om
armoede tegen te gaan minder effectief worden naarmate het kindgebonden budget verder
wordt verhoogd. Voor het kindgebonden budget leidt een verhoging van de kindbedragen
met € 3 miljard in plaats van € 1,5 miljard bijvoorbeeld niet tot een twee keer zo
grote reductie van de kinderarmoede (respectievelijk 2,3% om 1,5%). De effectiviteit
van het verhogen van het kindgebonden budget neemt dus af naarmate het budgettaire
beslag groter wordt. De oorzaak van de afnemende effectiviteit ligt volgens het CPB
in verschillen in afstand tot de armoedegrens tussen huishoudens. Huishoudens met
een inkomen net onder de armoedegrens kunnen al geholpen zijn met een kleine verhoging
van het kindgebonden budget. Maar als andere huishoudens een veel grotere afstand
tot de armoedegrens hebben, leidt dat niet tot dezelfde armoedereductie bij een hoger
budgettair bedrag.
2.5. Voorgestelde aanpassingen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering ook de inkomenseffecten per jaar (tot en met 2028)
kan weergeven in een tabel.
Onderstaande tabel toont de inkomenseffecten van onderhavig wetsvoorstel voor ontvangers
van het kindgebonden budget. De tabel toont dat de inkomenseffecten in 2028 maximaal
zijn. Van de totale groep huishoudens (circa 1 miljoen huishoudens van circa 8 miljoen
huishoudens) met kindgebonden budget is het mediane inkomenseffect +0,4 per jaar. Huishoudens
met een lager inkomen hebben een positief inkomenseffect (+1,6% in 2028). Huishoudens
met een hoger inkomen hebben een kleiner of negatief inkomenseffect (–0,2% in 2028)
door de steilere afbouw van het kindgebonden budget.
Tabel 1: Inkomenseffecten voor WKB-ontvangers per jaar. In de berekening is uitgegaan
van twee kinderen (6 en 11 jaar)
Inkomensgroep
2025
2026
2027
2028
1e (<=111% WML)
0,8%
1,1%
1,3%
1,6%
2e (111–177% WML)
0,5%
0,7%
0,9%
1,0%
3e (177–270% WML)
0,4%
0,4%
0,4%
0,5%
4e (270–400% WML)
0,2%
0,2%
0,1%
0,0%
5e (>400% WML)
0,1%
0,0%
– 0,1%
– 0,2%
Inkomensbron
Werkenden
0,3%
0,3%
0,3%
0,3%
Uitkeringsgerechtigden
0,7%
0,9%
1,2%
1,4%
Gepensioneerden
–
–
–
–
Huishoudtype
Tweeverdieners
0,3%
0,3%
0,2%
0,2%
Alleenstaanden
0,5%
0,7%
0,8%
1,0%
Alleenverdieners
0,5%
0,7%
0,8%
1,0%
Kinderen
Huishoudens met kinderen
0,4%
0,4%
0,4%
0,4%
Huishoudens zonder kinderen
–
–
–
–
Alle huishoudens
0,4%
0,4%
0,4%
0,4%
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen meer inzicht in de marginale druk die verschillende huishoudtypes ervaren.
Zij vragen of de regering kan aangeven in hoeverre huishoudens die te maken krijgen
met een hogere marginale druk als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel momenteel
al een hoge marginale druk ervaren en of de regering dit kan kwantificeren. Het kabinet
kan niet eenduidig aangeven wat de totale marginale druk is voor huishoudens die te
maken hebben met de afbouw van het kindgebonden budget. Dat komt doordat het kindgebonden
budget niet voor alle ouders op hetzelfde inkomensniveau is afgebouwd. Bij paren begint
de afbouw bijvoorbeeld vanaf een hoger inkomen dan voor alleenstaande ouders. En als
ouders meer kinderen hebben of oudere kinderen hebben, ontvangen ze ook meer kindgebonden
budget, waardoor het afbouwtraject langer wordt. Bovendien is de totale marginale
druk van veel factoren afhankelijk. Bijvoorbeeld het geldende belastingtarief en de
op- en afbouw van inkomensondersteunende regelingen (zoals heffingskortingen en toeslagen)
bij een gegeven inkomenshoogte. Daarnaast geldt voor paren dat de marginale druk ook
afhangt van het inkomen van de partner. In algemene zin geldt echter dat de marginale
druk voor huishoudens met een inkomen op het afbouwtraject stijgt met 1,75%-punt in
2028 als gevolg van onderhavig wetsvoorstel. De marginale druk daalt voor huishoudens
die geen recht (meer) hebben op kindgebonden budget door de steilere afbouw. Ter illustratie:
een alleenstaande ouder met twee kinderen met een brutoloon van € 30.000 heeft een
marginale druk van 43% in 2025. Bij een brutoloon van € 37.500 is dit 87%. Dit huishoudtype
heeft profijt van een hogere IACK, maar ontvangt bijvoorbeeld een lagere zorgtoeslag
en huurtoeslag.3
Onderstaande figuur toont de marginale druk bij het persoonlijk inkomen van werkenden
in 2028 na de Voorjaarsnota en Miljoenennota (dus inclusief beleid). De gemiddelde
marginale druk ligt lager met het beleid uit de Miljoenennota. Dit komt voor een belangrijk
deel door de vereenvoudiging van de huurtoeslag (tussen circa € 35.000 en € 50.000).
Bij de uitersten in de marginale druk is te zien dat de hoogste piek wordt afgevlakt
door de vereenvoudiging van de huurtoeslag, maar dat daarna de marginale druk hoger
ligt. Dit komt doordat de marginale druk voor huishoudens met kinderen vanaf WML oploopt
door een verhoging van het afbouwpercentage van het kindgebonden budget (met 1,75%-punt).
Figuur 3: Vergelijking verwachte marginale druk in 2028 Voorjaarsnota (VJN) en Miljoenennota
(MJN)
De leden van de fractie van de SGP vragen de regering op dit punt in hoeverre is geprobeerd de inkomenseffecten voor
lage en middeninkomens gelijk te laten stijgen. Zij vragen ook waarom er niet voor
is gekozen om ook middeninkomens meer te laten profiteren van de stijging, bijvoorbeeld
door de inkomensgrens te verhogen. Het kabinet geeft aan dat het belangrijkste doel
van de maatregel is om (kinder)armoede tegen te gaan.
Daarom heeft het kabinet de maatregel zo vormgegeven dat lage (midden)inkomens het
meeste baat hebben bij de maatregel. Indien de inkomensgrens verder verhoogd wordt,
zou er minder geld beschikbaar zijn voor de verhoging van het maximale kindbedrag.
Ook het streven naar een gelijk inkomenseffect voor alle inkomensgroepen zou betekenen
dat er minder geld beschikbaar zou zijn voor de verhoging van het maximale kindbedrag.
Een gelijke (percentuele) stijging van het inkomenseffect voor verschillende inkomensgroepen
zou zelfs een relatief grotere stijging van het kindgebonden budget voor hogere inkomens
vergen dan voor lagere inkomens. De verhoging van het kindgebonden budget moet immers
een groter deel uitmaken van het inkomen voor hetzelfde procentuele inkomenseffect
als voor lagere inkomens. Alles overwegende acht de gekozen invulling daarom evenwichtig,
in het licht van de doelstelling van de maatregel en het gegeven dat financiële middelen
schaars zijn.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering kan reflecteren op de relatieve stijging van het kindgebonden
budget voor lage inkomens en voor middeninkomens. Het kabinet merkt hierover op dat
de intensivering van het kindgebonden budget in het onderhavige wetsvoorstel zodanig
is vormgegeven, dat lage inkomens en lage middeninkomens hier het meeste baat bij
hebben. Dat sluit ook aan bij het doel van het wetsvoorstel, namelijk het voorkomen
van oplopende kinderarmoede. Ook veel huishoudens met een middeninkomen hebben echter
baat bij de maatregel.
Gelijktijdig met de verhoging van het kindgebonden budget wordt het kindgebonden budget
ook steiler afgebouwd, zodat wordt voorkomen dat huishoudens met hogere inkomens recht
krijgen op (meer) kindgebonden budget. Dit acht het kabinet evenwichtig, in het licht
van de doelstelling van de maatregel en het gegeven dat financiële middelen schaars
zijn.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom de regering niet veel meer inzet op het ondersteunen van middeninkomens.
Het kabinet merkt hierover op dat dit niet het belangrijkste doel van deze maatregel
is. Het belangrijkste doel is namelijk om oplopende (kinder)armoede te voorkomen.
Overigens zijn er veel huishoudens met een middeninkomen die desondanks baat hebben
bij de voorgestelde verhoging van het kindgebonden budget.
Daarnaast merkt het kabinet op dat er ook een aantal andere maatregelen is aangekondigd
waar middeninkomens veel baat bij hebben. Zo verlaagt het kabinet de belastingen via
de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief,
en vanaf 2027 wordt het eigen risico meer dan gehalveerd. In totaal is hier ruim € 5
miljard voor vrijgemaakt. De meest recente koopkrachtramingen laten dan ook een positieve
koopkrachtontwikkeling zien voor middeninkomens in de komende jaren.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering het met hen eens is dat er ook onder middeninkomens veel (stille)
armoede is. Het kabinet heeft hier helaas beperkt inzicht in en kan deze stelling
dus niet verifiëren, maar het kabinet erkent dat het mogelijk is dat er sprake is
van (stille) armoede, ook onder middeninkomens. Veel middeninkomens hebben echter
ook baat bij deze maatregel. Een paar met twee kinderen met een inkomen van 1,5 keer
modaal ontvangt per saldo bijvoorbeeld circa 300 euro extra kindgebonden budget als
gevolg van de verhoging van het kindgebonden budget in combinatie met de steilere
afbouw (gemeten in 2028).
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering de mening deelt dat het verhogen van de inkomensgrens een effectieve
manier is om het kindgebonden budget meer op middeninkomens te richten, waarom er
niet voor die route gekozen is in combinatie met de verhoging van het kindbedrag en
of de regering alsnog bereid is te kiezen voor een verhoging van de inkomensgrens.
Het kabinet onderkent dat een verhoging van de inkomensgrens een effectieve manier
kan zijn om gezinnen met middeninkomens en hogere inkomens te ondersteunen. Het kabinet
kiest hier echter niet voor, omdat het belangrijkste doel van de maatregel is om kinderarmoede
tegen te gaan, en dus om lagere (midden)inkomens te ondersteunen.
3 Inkomenseffecten
De leden van de fractie van de SGP vragen of het klopt dat gezinnen met één kind en een inkomen vanaf ongeveer € 52.000
er met het voorliggende wetsvoorstel in 2028 op achteruitgaan ten opzichte van 2024.
Het kabinet bevestigt dat sommige ouders er per saldo op achteruitgaan door de maatregel,
en dat dit bij een alleenstaande ouder met één kind het geval is vanaf een inkomen
van ongeveer € 52.000. Hieronder worden voorbeelden uitgewerkt van alleenstaande ouders
en paren met kinderen (steeds gebaseerd op het prijsniveau van 2025).
Een alleenstaande ouder die 0,8 fte werkt en een bruto-inkomen heeft van € 52.000
in 2025, heeft een toetsingsinkomen van € 49.659 in 2025. Dit is lager dan het bruto-inkomen,
omdat het werknemersdeel van de pensioenpremies niet meetelt voor het toetsingsinkomen.
Indien er ook sprake is van andere fiscale aftrekposten (zoals hypotheekrenteaftrek
of aftrekposten gerelateerd aan ondernemerschap) zou het toetsingsinkomen nog lager
kunnen liggen, waardoor het recht op kindgebonden budget hoger uitvalt, maar daar
gaan we dit rekenvoorbeeld niet vanuit. Het afbouwpunt voor alleenstaande ouders komt
in 2025 uit op € 28.406.
• Met het voorstel van het kabinet komt de maximale hoogte van het kindgebonden budget
in 2028 naar verwachting uit op € 2.620 per jaar, de alleenstaande ouderkop op € 3.3024 en het afbouwpercentage wordt 8,5%.
• Een alleenstaande ouder met één kind (jonger dan 12 jaar) en een bruto-inkomen van
€ 52.000 ontvangt in dat geval [€ 2.620 + € 3.302 – 8,5% * (€ 49.659 – € 28.406)]
= € 4.115 kindgebonden budget.
• Indien het kabinet het kindgebonden budget niet zou verhogen, dan zou de maximale
hoogte van het kindgebonden budget € 380 lager uitkomen (dus op € 2.240) en zou het
afbouwpercentage 6,75% blijven. In dat geval zou diezelfde alleenstaande ouder [€ 2.240
+ € 3.302 – 6,75% * (€ 49.659 – € 28.406)] = € 4.107 kindgebonden budget ontvangen.
• Als gevolg van beide maatregelen ontvangt deze alleenstaande ouder per saldo dus € 8
extra kindgebonden budget, ongeveer hetzelfde als zonder het wetsvoorstel.
Een paar (alleenverdiener) met één kind (jonger dan 12 jaar) met een bruto-inkomen
van € 52.000 in 2025 heeft een toetsingsinkomen van € 49.879 in 2025. Het afbouwpunt
voor paren komt in 2028 naar verwachting uit op € 37.545.
• Met het voorstel van het kabinet ontvangt dit paar naar verwachting [€ 2.620 – 8,5%
* (€ 49.879 – € 37.545)] = € 1.572 aan kindgebonden budget.
• Indien het kabinet het kindgebonden budget niet zou verhogen, dan zou ditzelfde ouderpaar
[€ 2.240 – 6,75% * (€ 49.879 – € 37.545)] = € 1.407 aan kindgebonden budget ontvangen.
• Als gevolg van de beide maatregelen ontvangt dit ouderpaar per saldo dus € 164 extra
kindgebonden budget.
Het klopt overigens dat een deel van de ouders erop achteruit zal gaan als gevolg
van de beide maatregelen. Bij alleenstaande ouders met één kind is dit het geval bij
een toetsingsinkomen dat hoger is dan circa € 50.100, en met twee kinderen is dat
het geval bij een toetsingsinkomen dat hoger is dan circa € 71.800. Bij een paar met
één kind ligt het zogenoemde «kantelpunt» op circa € 59.300 en bij een paar met twee
kinderen is dat circa € 81.000. N.B. Het gaat hier steeds om het toetsingsinkomen,
het bruto-inkomen zal in de praktijk dus hoger liggen.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de regering de verhoging van het afbouwpercentage rijmt met de wens om
de marginale druk te laten dalen. Voor huishoudens met een inkomen op het afbouwtraject
stijgt de marginale druk met 1,75%-punt in 2028 als gevolg van de steilere afbouw.
Er zijn ook huishoudens die door de steilere afbouw geen recht meer hebben op kindgebonden
budget. Hun marginale druk is daardoor lager. Het kabinet kiest voor de steilere afbouw
zodat er middelen vrijkomen om het bedrag per kind extra te verhogen, en zo armoedeproblematiek
te beperken. Tegelijkertijd leidt dit ook tot een hogere marginale druk. Het kabinet
is van mening dat de het voordeel van een gerichter kindgebonden budget en minder
armoede opweegt tegen het nadeel van een hogere marginale druk. De gemaakte keuzes
reflecteren dat de doelen van het kabinet soms op gespannen voet staan met elkaar,
dit vraagt om keuzes.
4. Financiële gevolgen voor het Rijk
De vragen van de leden van de fractie van de SGP met betrekking tot het resterende budget van € 14 miljoen is gebundeld beantwoord
in het algemene deel.
5. Caribisch Nederland
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA willen weten of er sprake is van een kindgebonden budget in Caribisch Nederland,
en of dat met het voorliggende wetsvoorstel verhoogd wordt?
In dat kader hechten de leden van de fractie van de VVD eraan dat de maatregelen in het wetsvoorstel ook rekening houden met de specifieke
omstandigheden in Caribisch Nederland. Kan de regering aangeven in hoeverre de situatie
daar wordt meegenomen in de uitvoering?
Er is geen kindgebonden budget in Caribisch Nederland. Naar aanleiding van een toezegging
van voormalig Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen, wordt verkend of
een inkomensafhankelijke kindregeling kan worden geïntroduceerd. Lokale omstandigheden
zijn van significant belang in de verkenning die momenteel wordt uitgevoerd. Er wordt
daarbij rekening gehouden met de uitvoeringskracht, het absorptievermogen, de schaalgrootte
en de culturele context op de eilanden. De eerste fase van deze verkenning wordt aan
het einde van dit jaar afgerond.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA willen ook weten in hoeverre de gereserveerde middelen voor inkomensverbeterend beleid
voor gezinnen in Caribisch Nederland al opgenomen is in de budgettaire effecten van
het voorliggende wetsvoorstel?
Tijdens de augustusbesluitvorming zijn middelen gereserveerd voor lastenverlichting
en het terugdringen van armoede in Caribisch Nederland. De invulling hiervan is nog
niet bepaald. In het voorliggende wetsvoorstel is niet opgenomen wat de budgettaire
effecten zullen zijn. Daarnaast is er € 2 miljoen gereserveerd om de uitvoeringscapaciteit
en de dienstverlening op de eilanden te versterken en om armoedeproblematiek beter
te monitoren. Deze laatste maatregel heeft naar verwachting geen/beperkte koopkrachteffecten.
6. Regeldrukeffecten
De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat de regering schrijft dat «De groep ouders met recht op kindgebonden budget
in 2025 beperkt zal toenemen en daarna elk jaar kleiner worden tot en met 2028. Deze
leden vragen om een toelichting bij deze constatering. Ligt hier een beleidsmatige
reden aan ten grondslag of heeft dit te maken met de bevolkingssamenstelling?
Aan de tijdelijke toename van het aantal rechthebbenden in 2025, gevolgd door een
structurele afname vanaf 2026 liggen beleidsmatige redenen ten grondslag. De tijdelijke
toename van het aantal rechthebbenden in 2025 heeft te maken met het feit dat specifiek
in dit jaar het maximale kindbedrag in het voorliggende wetsvoorstel fors wordt verhoogd
met € 184, terwijl het afbouwpercentage vanaf 2025 in kleinere (geleidelijke) stappen
wordt verhoogd. De afname van het aantal rechthebbenden vanaf 2026 heeft met name
te maken met de tijdelijke intensivering van het kindgebonden budget die het kabinet
Rutte IV in het Belastingplan 2023 heeft getroffen. Daarbij is namelijk voorzien dat
deze tijdelijke intensivering van € 700 miljoen de komende jaren stapsgewijs wordt
afgebouwd tot een intensivering van structureel ongeveer € 100 miljoen op jaarbasis
in 2028. Deze beleidskeuze uit 2023, in combinatie met een steiler afbouwpad in het
voorliggende wetsvoorstel leidt tot een structurele afname van de groep ouders met
aanspraak op kindgebonden budget.
De leden van de fractie van de SGP constateren dat de groep rechthebbende ouders elk jaar afneemt. Ook zal er een groep
zijn voor wie de toeslag steeds verder afneemt. Doordat de bedragen elk jaar wijzigen
is naar de mening van deze leden het van groot belang dat ouders dit scherp in de
gaten hebben. De leden willen daarom weten hoe ouders hierover geïnformeerd worden,
hoe niet-gebruik wordt voorkomen als ook terugvorderingen?
Eind december 2024 ontvangt iedereen het eerste voorschot voor januari 2025 op basis
van de parameters die uiterlijk 15 oktober bekend zijn bij Dienst Toeslagen. De burger
wordt hierover geïnformeerd middels zijn eerste voorschotbeschikking eind december
2024.
Het niet-gebruik van het kindgebonden budget is relatief laag vanwege het automatisch
uitkeren van het kindgebonden budget als er recht is op kinderbijslag en een andere
toeslag wordt uitgekeerd. Daarnaast kan een toeslag nog negen maanden, of binnenkort
zoals voorgesteld in het regeerprogramma, een jaar na verstrijken van het toeslagjaar
alsnog aangevraagd worden. Het Ministerie van SZW en Dienst Toeslagen gaan onderzoeken
wat er nog meer kan worden gedaan om niet-gebruik terug te dringen. Om terugvorderingen
te voorkomen moeten rechthebbenden hun verwachte inkomen inschatten en doorgeven.
Elk jaar is er ook een publiekscampagne om mensen te attenderen op mogelijk recht
op toeslagen en om tijdig wijzigingen door te geven om terugvorderingen te voorkomen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA lezen dat de voorgestelde maatregelen uitvoerbaar zijn per 1 januari 2025, mits uiterlijk
15 oktober 2024 zekerheid bestaat over de parameterwijziging. Deze leden vragen hoe
die zekerheid gegeven kan worden, aangezien pas na deze datum over het voorliggende
wetsvoorstel wordt gestemd.
Mensen ontvangen het eerste toeslagvoorschot van het nieuwe jaar op 20 december. Alle
eventuele wijzigingen moeten daarin verwerkt zijn. Daarom moeten parameters uiterlijk
15 oktober bekend zijn. In opdracht van de Minister van SZW, zal Dienst Toeslagen
de wijzigingen vooruitlopend op wetgeving reeds per 15 oktober implementeren. Mocht
de Kamer besluiten niet in te stemmen met de wijzigingen, of tot een ander besluit
komen, dan zal Dienst Toeslagen de wijzigingen ongedaan maken. In dat geval is het
voorschot van januari 2025 (en wellicht ook latere voorschotten) niet correct, wat
in het daaropvolgende voorschot zal worden rechtgetrokken.
Dit treft een substantieel deel van de ontvangers van het kindgebonden budget. Over
de risico’s die het wijzigen van de parameters meebrengt is de Kamer geïnformeerd
met de stukken die op 17 september 2024 aangeboden zijn samen met het Belastingplan
2025: «Overzicht uitvoerbaarheid: inzicht in samenloop beleid en uitvoering Belastingdienst
en uiterste data parameteraanpassingen».
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de regering de hogere marginale druk en de hogere kans op terugvorderingen
door de steilere afbouw beoordeelt. Zij vragen of de regering het risico nader kan
toelichten en aangeven welke maatregelen worden genomen om dat risico te beperken.
Voor huishoudens met een inkomen op het afbouwtraject stijgt de marginale druk met
1,75%-punt in 2028 als gevolg van de steilere afbouw. Er zijn ook huishoudens die
door de steilere afbouw geen recht meer hebben op kindgebonden budget. Hun marginale
druk is daardoor lager. Het kabinet kiest voor de steilere afbouw zodat er middelen
vrijkomen om het bedrag per kind extra te verhogen, en zo armoedeproblematiek te beperken.
Tegelijkertijd leidt dit ook tot een hogere marginale druk. Het kabinet is van mening
dat de het voordeel van een gerichter kindgebonden budget en minder armoede opweegt
tegen het nadeel van een hogere marginale druk. De gemaakte keuzes reflecteren dat
de doelen van het kabinet soms op gespannen voet staan met elkaar, dit vraagt om keuzes.
Zoals hierboven aangegeven probeert het kabinet met een publiekscampagne mensen te
attenderen op mogelijk recht op toeslagen en om tijdig wijzigingen door te geven om
terugvorderingen te voorkomen.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD hebben vragen met betrekking tot de uitvoeringstoets van de Dienst Toeslagen. Zo
willen de leden van de fracties VVD en CDA weten waarom de Dienst Toeslagen bij het voorliggende wetsvoorstel alleen een weging
op hand heeft gedaan. De leden van de fractie VVD willen weten wanneer de uitvoeringstoets gereed is en of die gedeeld wordt met de
Kamer.
Gezien de korte doorlooptijd van de besluitvorming met betrekking tot de besteding
van de € 300 miljoen voor het kindgebonden budget was een volledige uitvoeringstoets
niet haalbaar. Die toets kent een doorlooptijd van acht weken. Om die reden is volstaan
met een weging op de hand die een eerste inzicht geeft op de uitvoerbaarheid en risico’s.
Een uitgebreide uitvoeringstoets is noodzakelijk om het voorstel nauwkeurig te toetsen
(bij alle dienstonderdelen) en zal nog voor de plenaire behandeling worden gedeeld
met de Kamer.
De leden van de fractie van het CDA lezen dat in 2025 het beleid gericht op de tegemoetkoming van ouders periodiek wordt
geëvalueerd. Deze leden vragen of bij deze evaluatie nadrukkelijk ook de kwalitatieve
ervaring van de gebruikers van de kindregelingen kunnen worden meegenomen.
Het evaluatieonderzoek is een synthese-onderzoek waarbij ook alle beschikbare onderzoeken
naar de ervaring van gebruikers kunnen worden meegenomen. De onderzoekers is gevraagd
de periodieke rapportage te richten op het perspectief van ouders.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Y.J. van Hijum
Indieners
-
Indiener
F.L. Idsinga, staatssecretaris van Financiën