Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
36 600 B Vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2025
Nr. 8
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 1 oktober 2024
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm
van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 24 september 2024 voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties. Bij brief van 1 oktober 2024 zijn ze door de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, De Vree
Adjunct-griffier van de commissie, Kling
Vragen en antwoorden
1
Hoe kan de Kamer controleren of er voldoende middelen in het gemeente- en provinciefonds
zitten voor alle taken van gemeenten en provincies?
Antwoord:
De middelen uit het gemeente- en provinciefonds zijn vrij besteedbaar. Het is aan
de gemeenten en provincies hoe ze deze middelen aanwenden. Ze leggen over de besteding
van de middelen verantwoording af aan de gemeenteraad dan wel de provinciale staten.
De ontwikkeling van het gemeente- en provinciefonds volgde tot en met 2023 de omvang
van de Rijksuitgaven. Oftewel als het Rijk meer te besteden had, hadden gemeenten
en provincies meer te besteden. Maar ook omgekeerd als het rijk moest bezuinigen,
moesten ook gemeenten en provincies bezuinigen. Vanaf 2024 volgen het gemeente- en
provinciefonds de ontwikkeling van het bruto binnenlands product.
Voor nieuw beleid geldt artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet, artikel 108 Gemeentewet
en artikel 112 Provinciewet waaruit volgt dat bij toekenning van een nieuwe taak door
het Rijk er ook gesproken moet worden over de dekking van de bijbehorende uitgaven.
In geval van medebewind geldt, artikel 108 Gemeentewet waaruit volgt dat de kosten,
verbonden aan de uitvoering, voor zover zij ten laste van de betrokken gemeenten blijven,
door het Rijk aan hen worden vergoed.
Het gaat om de balans tussen ambitie, taken, middelen, en uitvoeringskracht. Dit is
dan ook het uitgangspunt voor dit kabinet. Dat is waar het om gaat: dat wij samen
als overheden ons werk kunnen doen voor de samenleving. Dat is geen exacte wetenschap,
waarbij het geld op basis van een simpele rekensom wordt toegekend. Dit kabinet heeft
dan ook als doel om gedurende de regeerperiode de balans tussen ambitie, taken, middelen
en uitvoeringskracht te vinden en gezamenlijk met gemeenten en provincies te sturen
op een aantal bepalende gezamenlijke maatschappelijke opgaven.
Daarnaast is het van belang, zoals aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord, dat medeoverheden
vroegtijdig worden betrokken bij voorbereiding van beleid en van wetgeving (mede aan
de hand van de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden). Eind augustus is dan ook
het zogenaamde Overhedenoverleg, overleg tussen Rijk en koepels (VNG, IPO en UvW),
geweest. Dit najaar zal er wederom een Overhedenoverleg plaatsvinden over de mogelijke
gevolgen van de beleidsvoornemens uit het Regeerprogramma voor de hierboven genoemde
«balans». Ter voorbereiding hierop werken Rijk en koepels de komende maanden ambtelijk
gezamenlijk aan het inzichtelijk maken van de consequenties van het Regeerprogramma
voor uitvoerbaarheid.
2
Is er een overzicht van lopende onderzoeken op grond van artikel 2 Financiële verhoudingswet?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Nee, dat overzicht is er niet. Het is aan de vakdepartementen om dergelijke onderzoeken
uit te voeren.
Het kabinet Rutte IV heeft de uitvoerbaarheidstoets decentrale overheden (UDO) geïntroduceerd,
waarmee bij nieuw beleid wordt gekeken of nieuwe taken naar behoren kunnen worden
uitgevoerd bij een bestuurlijk en financieel arrangement dat in balans is.
Voor nieuw beleid geldt artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet, artikel 108 Gemeentewet
en artikel 112 Provinciewet waaruit volgt dat bij toekenning van een nieuwe taak er
ook gesproken moet worden over de dekking van de bijbehorende uitgaven. In geval van
medebewind geldt, artikel 108 Gemeentewet waaruit volgt dat de kosten, verbonden aan
de uitvoering, voor zover zij ten laste van de betrokken gemeenten blijven, door het
Rijk aan hen worden vergoed.
3
Wanneer heeft het laatste reguliere Bestuurlijk Overleg financiële verhoudingen plaatsgevonden?
Welke punten zijn daar besproken?
Antwoord:
Dit heeft plaatsgevonden op 12 juni 2024. Aangezien het kabinet Rutte IV toen demissionair
was en duidelijk was dat het nieuwe kabinet spoedig zou aantreden, zijn er toen geen
inhoudelijke besluiten genomen. Er is teruggeblikt op de afgelopen periode en er is
afgesproken dat er begin juli een hoogambtelijk overleg zou zijn om de plannen van
aanpak met betrekking tot infrastructuur, openbaar vervoer en natuur af te ronden.
Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden en de plannen van aanpak zijn inmiddels
afgerond.
4
Is het de bedoeling dat de macronorm voor stijging van de Onroerendezaakbelasting
(OZB) wordt geherintroduceerd?
Antwoord:
Zoals in het regeerprogramma staat, gaat het kabinet met gemeenten in gesprek en onderzoekt
met hen of en hoe de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kan worden gemaximeerd.
5
Kan een geactualiseerd overzicht geven worden van de onderzoeksagenda herijking, inclusief
aangepast tijdschema?
Antwoord:
Zoals in de begroting gemeentefonds van 2025 vermeld lopen er nu drie onderzoeken:
stapeling problematiek sociaal domein, overige eigen middelen en grootstedelijke kosten.
Deze onderzoeken zijn bijna afgerond en ik hoop uw Kamer dan ook nog dit jaar of uiterlijk
begin volgend jaar over de uitkomsten van deze onderzoeken en het bijbehorende vervolgtraject
te informeren.
Verder zal ik conform de onderzoeksagenda het onderzoek opstarten naar de kosten voor
bestuur en ondersteuning.
6
Waarom is het Gemeentefonds in 2026 3,8 miljard euro lager? Hoe valt dit verschil
te verklaren? Zijn er ook grote aanpassingen in het takenpakket van gemeenten voor
gemeenten?
Antwoord:
In onderstaande tabel staan de gemeentefondstotalen 2024 tot en met 2029 zoals opgenomen
in de septembercirculaire gemeentefonds 2024. Hierbij is het accres voor 2026 en verder
reeds toegerekend aan het gemeentefonds. Het accres 2026 en verder staat in de begroting
van het gemeentefonds nog op hoofdstuk 60. Zoals in de tabel te zien is de omvang
van het gemeentefonds in 2026 groter dan in 2024
7
Hoe weten de fondsbeheerders of de middelen in gemeente- en provinciefonds voldoende
zijn voor het uitvoeren van alle taken? Wat is de onderbouwing om het gemeentefonds
in 2026 (fors) lager vast te stellen? Is dit in overeenstemming met de medeoverheden
gebeurd?
Antwoord:
Zoals bij vraag 1 aangegeven bewoog de ontwikkeling van de fondsen tot en met 2023
mee met de rijksuitgaven en vanaf 2024 met het bruto binnenlands product. Bij nieuwe
taken door het Rijk wordt er expliciet gesproken over de financiële dekking. Uiteindelijk
gaat het om de balans tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht waarover
ik in gesprek met de andere overheden.
8
Wat is precies de nieuwe financieringssystematiek? In hoeverre is vergroting van het
belastinggebied voor gemeenten en provincies daarbij betrokken?
Antwoord:
De nieuwe financieringssystematiek is uiteindelijk, zoals opgenomen in de Voorjaarsnota
2024, door het kabinet Rutte IV vorm gegeven door de invoering van een nieuwe normeringssystematiek:
ontwikkeling van het gemeente- en het provinciefonds op basis van het bruto binnenlands
product (bbp) met ingang van 2024. Er heeft onder Rutte IV geen verruiming plaatsgevonden
van het gemeentelijk en provinciaal belastinggebied.
9
Wat is het verschil tussen een financieringssystematiek en een normeringssystematiek?
Klopt het dat de normeringssystematiek wel is aangepast, maar dat er verder geen nieuwe
financieringssystematiek is vanaf 2026?
Antwoord:
Zoals bij vraag 8 aangegeven is door het kabinet Rutte IV de nieuwe financieringssystematiek
vorm gegeven door de invoering van een nieuwe normeringssystematiek per 2024.
10
Het Periodiek Onderhoudsrapport (POR) gaat wel in op de vraag of de middelen in het
gemeentefonds goed zijn verdeeld (2e beleidsthema), maar zegt niets over of de middelen
wel toereikend zijn (beleidsthema 1). Hoe wordt die laatste vraag beantwoord?
Antwoord:
Zoals bij vraag 1 aangegeven bewoog de ontwikkeling van de fondsen tot en met 2023
mee met de rijksuitgaven en vanaf 2024 met het bruto binnenlands product. Bij nieuwe
taken door het Rijk wordt er expliciet gesproken over de financiële dekking. Uiteindelijk
gaat het om de balans tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht waarover
ik in gesprek met de andere overheden.
11
Is de gehele Rijksbegroting bijgewerkt voor de bijstelling van de definitieve Macro
Economische Verkenning (MEV) 2025 ten opzichte van de augustusraming van het Centraal
Planbureau (CPB)?
Antwoord:
De Macro Economische Verkenning (MEV) 2025 van het CPB is gebruikt om de Rijksbegroting
te actualiseren. In deze raming is ook de macro-economische doorwerking van de augustusbesluitvorming
verwerkt. Hierdoor is de Miljoenennota opgesteld op basis van de meest actuele macro-economische
inzichten. Uitzondering hierop zijn de effecten van de loon- en prijsontwikkeling
over 2024, aangezien deze voor de gehele Rijksbegroting, waaronder ook het gemeente-
en provinciefonds, definitief is vastgesteld bij Voorjaarsnota 2024. De geactualiseerde
loon- en prijsontwikkeling in latere jaren is wel meegenomen in de begroting.
12
Waarom wijken de accrespercentages gemeentefonds 2025–2029 af van de ramingen van
de ontwikkeling van het volume-bbp en het prijs-bbp van de definitieve MEV 2025?
Antwoord:
De accrespercentages 2025 volgen de ontwikkeling van het bruto binnenlands product.
De normering is gesplitst in een volumedeel en een prijsdeel. De volumeontwikkeling
van de fondsen is gebaseerd op een 8-jaars (t-9 t/m t-2) historisch gemiddelde van
de ontwikkeling van het bbp, waardoor het fonds minder schommelt. De normering voor
inflatie volgt de prijs bbp van het lopende jaar, dat conform de rest van de rijksbegroting
definitief wordt vastgesteld in het voorjaar van het lopende jaar.
13
Waarom ontbreekt de bijstelling van het accres 2024 gemeentefonds conform de nieuwe
bbp-systematiek?
Antwoord:
Voor de systematiek gebruikt het Rijk de cijfers zoals deze in het voorjaar door het
CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze
wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden
hierbij niet anders behandeld.
14
Waren de afspraken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal
Overleg (IPO) afgerond over de bbp-systematiek voor de jaarlijkse indexering van het
gemeentefonds vanaf 2024 al droog, toen is nagelaten het accres 2024 bij te stellen
conform deze nieuwe systematiek?
Antwoord:
In het Voorjaar van 2024 is in constructief overleg met de Vereniging Nederlandse
Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) – in gewaardeerde aanwezigheid
van de Unie van Waterschappen (UvW) – besloten over te gaan tot het schrappen van
de oploop van de opschalingskorting in combinatie met het vervroegd invoeren van de
bbp-systematiek in 2024. In de Voorjaarsnota 2024 is het accres voor het jaar 2024
gebaseerd op de bbp-systematiek en voor dat jaar, conform de rest van de Rijksbegroting,
zoals is aangegeven bij vraag 13, definitief vastgesteld.
15
Zijn de fondsbeheerders bereid met gemeenten (VNG) en provincies (IPO) in gesprek
te treden voor een aanpassing van de bbp-systematiek met ingang van dit jaar nu blijkt
dat het geraamde prijspeil bbp in het Centraal Economisch Plan (CEP) voor het lopende
jaar structureel achterblijft bij de meting ervan na afloop van het jaar en gemeenten
daardoor structureel te weinig accres dreigen te ontvangen?
Antwoord:
Het gemeente- en provinciefonds volgen vanaf 2024 de ontwikkeling van het bruto binnenlands
product (bbp). Het kabinet Rutte IV heeft in constructief overleg met de koepels van
de medeoverheden besloten om de oploop van de opschalingskorting vanaf 2026 te schrappen
in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek in 2024. Deze systematiek
– de normeringsystematiek – is stabiel, transparant en biedt gemeenten en provincies
vroeg in het jaar duidelijkheid over de middelen waar zij dat jaar over kunnen beschikken.
De berichten geven aan dat gemeenten en provincies aparte inflatiecompensatie ontvangen.
De normeringssystematiek kent echter geen directe compensatie voor inflatie (of andere
kostenontwikkelingen). De gekozen systematiek zorgt ervoor dat het gemeentefonds en
provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Hierdoor houden de inkomsten
van gemeenten en provincies op de lange termijn gelijke tred met de economie, waaronder
prijsstijgingen en bijvoorbeeld het stijgend aantal inwoners. Het accres (de jaarlijkse
ophoging van de fondsen) is bestedingsvrij. Dit betekent dat het aan individuele gemeenten
en provincies is hoe het accres wordt ingezet.
Verder wordt in de berichten gesteld dat het moment waarop het Rijk de CPB-cijfers
vaststelt nadelig is. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door
het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze
werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies
worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering
en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting
werd gevolgd.
Het CPB is onafhankelijk, deskundig en gaat over haar eigen ramingen. Schommelingen
in de ramingen kunnen zich voordoen. De afgelopen jaren was de inflatie volatiel en
lastig te ramen, onder andere door de inval van Oekraïne en de energiecrisis (welke
twee hebben geleid tot aanvullende middelen voor o.a. gemeenten en provincies).
16
Hoe hoog is het bedrag van het incidenteel accres 22–25 dat in 2026 weer uit het gemeentefonds
wordt genomen als men afziet van al het heen en weer geschuif van bedragen?
Antwoord:
Uit de vraag blijkt niet duidelijk wat er bedoeld wordt met het heen en weer geschuif
van bedragen. De vraag is geïnterpreteerd als het verschil van het accres 2022–2025
in 2026 ten opzichte van 2025.
In onderstaande tabel is weergeven met welk bedrag de accrestranches van 2022–2025
verschilt in 2026 ten opzichte van 2025. Hier spelen twee effecten een rol. Het grootste
deel van het verschil zit in de accrestranches van 2022 en 2023. Dit is te verklaren
doordat voor deze jaren geen structureel volume-accres is uitgekeerd. In het coalitieakkoord
Rutte IV is besloten om het accres vast te zetten op een plus van 1 miljard euro ten
opzichte van de Miljoenennota 2022 in 2026, daarmee liepen de volumetranches 2022–2025
tot 2026.
Daarnaast waren de accrestranches voor het Gemeentefonds in de jaren 2022 en 2023
(incidenteel) historisch hoog, door de stijging van de rijksuitgaven. Dit heeft er
mede toe geleid dat de financiële positie van gemeenten is verbeterd, zo lieten de
jaarrekeningen van gemeenten de afgelopen jaren een overschot zien.
In het voorjaar van 2024 is door het vorige kabinet in constructief overleg met de
Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) – in
gewaardeerde aanwezigheid van de Unie van Waterschappen (UvW) – besloten over te gaan
tot het schrappen van de oploop van de opschalingskorting (675 miljoen euro structureel)
in combinatie met het vervroegd invoeren van de nieuwe normeringssystematiek in 2024.
Met deze afspraak zijn volume-accrestranches van 2024 en 2025 weer structureel.
Tevens is in het voorjaar 2024 door het vorige kabinet besloten om extra middelen
voor de Wmo ter beschikking te stellen (75 miljoen euro in 2026 oplopend naar structureel
300 miljoen euro in 2029). Deze middelen zijn bij de Miljoenennota 2025 overgeheveld
naar het accres.
Het tweede effect wat tot een lager accres leidt in 2026 ten opzichte van 2025 is
de grondslag. Door een lagere grondslag van het Gemeentefonds in 2026 is het accres
ook lager. De daling in de grondslag van 2026 naar 2025 komt voornamelijk door de
hierboven beschreven incidentele volume-accres van 2022 en 2023.
17
Klopt het dat van de omvang van het financieel ravijn 2026 gemeentefonds aan het begin
van dit begrotingsjaar van ruim 3 miljard euro per saldo alleen de opschalingskorting
van 675 miljoen euro is vervallen?
Antwoord:
Het schrappen van de oploop van de opschalingskorting leidt vanaf 2026 tot een stijging
van het gemeentefonds met 675 miljoen euro. Dit is in combinatie gedaan met het vervroegen
van de bbp-systematiek.
Aanvullend is in de Voorjaarsnota 2024 met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)
afgesproken dat in de toekomst (een nader te bepalen deel van) de Wmo niet langer
via de algemene uitkering van het Gemeentefonds gaat, maar via een aparte financiering.
Afhankelijk van de gekozen bekostigingsvorm wordt een passende geobjectiveerde indexering
onderzocht die ook rekening houdt met de kostenontwikkeling en demografie/vergrijzing.
Vooruitlopend op de uitwerking is een jaarlijkse tranche van 75 miljoen euro vanaf
2026 oplopend tot 300 miljoen euro in 2029 gereserveerd voor een aanvullende indexering
voor demografie. Ook zet het kabinet de uitvoering van de Hervormingsagenda Jeugd
door. De ingeboekte besparing van 511 miljoen euro op de jeugdzorg komt structureel
te vervallen.
18
Met welk bedrag schommelen de oude accrestranches uit de jaren 2022–2025 in het jaar
2026 naar beneden?
Antwoord:
Uit de vraag blijkt niet duidelijk wat er bedoeld wordt met het schommelen van accrestranches.
De vraag is geïnterpreteerd als het verschil van het accres 2022–2025 in 2026 ten
opzichte van 2025.
Onderstaand is de tabel uit vraag 16 weergegeven, welke laat zien met welk bedrag
de accrestranches van 2022–2025 verschilt in 2026 ten opzichte van 2025. Zoals bij
vraag 16 aangegeven spelen hier twee effecten een rol. Het grootste deel van het verschil
zit in de accrestranches van 2022 en 2023. Het tweede effect is de lagere grondslag
van 2025 ten opzichte van 2026.
19
Met welk bedrag schommelen de oude accrestranches uit de jaren 2022–2026 in het jaar
2027 naar beneden?
Antwoord:
Uit de vraag blijkt niet duidelijk wat er bedoeld wordt met het schommelen van accrestranches.
De vraag is geïnterpreteerd als het verschil van het accres 2022–2026 in 2027 ten
opzichte van 2026.
In onderstaande tabel is weergeven met welk bedrag de accrestranches van 2027 verschillen
ten opzichte van 2026. Door een lagere grondslag van het Gemeentefonds in 2026 is
het accres ook lager.
20
Wanneer zal het beleidskader Decentraal en gedeconcentreerd bestuur in 2025 gereed
zijn en hoe zal dit beleidskader helpen voor een betere middelen/taakverdeling voor
gemeentes?
Antwoord:
Het beleidskader decentraal en gedeconcentreerd bestuur is een afwegingskader voor
het rijk voor het toedelen van nieuwe taken en bevoegdheden aan het decentraal en
gedeconcentreerd bestuur. Het helpt -aan de hand van staatsrechtelijke kenmerken en
criteria- bij het bepalen of een taak bij gemeenten moet worden belegd, of dat het
beter past bij een ander bestuurslichaam. Door meer samenhang aan te brengen bij het
toedelen van taken en bevoegdheden door in alle beleidsdomeinen dezelfde uitgangspunten
te hanteren kan dat bijdragen aan een betere verdeling van taken en middelen. Bij
taaktoedeling aan gemeenten dient voldoende recht te worden gedaan aan de wettelijke
verplichting om de kosten van het medebewind adequaat te vergoeden. Het beleidskader
kan naar verwachting in Q2 2025 aan de Kamer worden gestuurd.
21
Volgens welke verdeelsleutel worden specifieke uitkeringen overgeheveld naar het gemeentefonds?
Hoe zorgen wij ervoor dat dat gemeentes die veel specifieke uitkeringen ontvangen
er niet op achteruit gaan bij deze overheveling?
Antwoord:
De verdeling van de specifieke uitkering over gemeenten wordt niet noodzakelijkerwijs
gewijzigd bij overheveling naar het gemeentefonds Indien een specifieke uitkering
wordt omgezet in bijvoorbeeld een decentralisatie uitkering of de aanstaande Bijzondere
Fondsuitkering, kan dezelfde verdeling over de gemeenten worden gehanteerd.
22
Geldt hetzelfde als dat zowel de structurele als de niet-structurele decentralisatie-uitkeringen
niet kunnen worden overgeheveld naar de algemene uitkeringen niet ook voor de specifieke
uitkeringen, die nu wel overgeheveld gaan worden? Is het niet onvermijdelijk dat er
een paar grote bijzondere fondsuitkeringen overblijven?
Antwoord:
De bijzondere fondsuitkering kan pas toegepast worden op het moment dat de Financiële-verhoudingswet
aangepast is. Daarom is het toekomstige aantal bijzondere fondsuitkeringen vooralsnog
onbekend. Overigens geldt voor de bijzondere fondsuitkering dat deze ook structureel
toegekend kan worden en dat overheveling naar de algemene uitkering geen eis is.
23
Hoe zal worden omgegaan met de hoge algemene reserves van gemeentes? En hoe zal ervoor
gezorgd worden dat deze voor meer structurele doeleinden kunnen worden ingezet?
Antwoord:
Dankzij exploitatieoverschotten de afgelopen jaren is het eigen vermogen (bestaande
uit de algemene reserve, bestemmingsreserve en het saldo van rekening) van gemeenten
sinds 2020 met ruim 7 miljard euro gestegen. Hoe hiermee wordt omgegaan is aan gemeenten
zelf, als autonome bestuurslaag. Wel zijn in de notitie incidenteel/structureel (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/vergaderstukken/2023/11/21/noti…) de bestaande mogelijkheden die gemeenten hebben om vermogen in te zetten verduidelijkt
en uitgebreid. Deze notitie is in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen
(BOFv) van 21 november 2023 vastgesteld.
Gemeenten moeten in hun begroting structurele lasten dekken met structurele baten
of, als dit niet het geval is, zorgen dat dit evenwicht in de meerjarenraming is hersteld.
Met ingang van 2024 staan de provinciale financieel toezichthouders onder voorwaarden
een verruimde inzet toe bij gemeenten van het surplus in de algemene reserve. De sterk
gestegen reserves van de afgelopen jaren kunnen hiermee worden ingezet voor structurele
doeleinden.
In het kader van de Agenda Toekomst Toezicht (ATT) wordt nader gekeken naar de inzet
van reserves. Hierbij wordt in samenwerking met de provinciale financiële toezichthouders
bezien of bij de beoordeling van de begroting de norm structureel en reëel evenwicht
aangevuld kan worden. Naar verwachting kan ik uw Kamer hierover nader informeren in
het tweede kwartaal van 2025.
24
Wat is het tijdpad voor de wijziging van de Financiële-verhoudingswet (FvW)?
Antwoord:
In het najaar van 2024 zal het wetsontwerp geconsulteerd worden en daarna zo snel
mogelijk voorgelegd worden voor advisering aan de Raad van State.
25
Hoe zullen gemeentes gecompenseerd worden voor de in 2025 door de wisseling van de
financieringssystematiek verwachte dip in de inkomsten van gemeenten?
Antwoord:
In constructief overleg met de koepels is besloten door het kabinet Rutte IV over
te gaan tot het schrappen van de oploop van de opschalingskorting in combinatie met
het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek in 2024.
Het besluit tot het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek heeft
invloed op de lopende begroting van gemeenten en provincies. Om die reden is besloten
de impact hiervan volledig (2024) en deels (2025) te dempen. Ook voor 2026 tot en
met 2029 vindt compensatie plaats. Deze is zodanig dat dit per saldo voor de periode
2026 tot en met 2029 resulteert in een plus van 675 miljoen euro voor gemeenten en
44 miljoen euro voor provincies.
Tevens is in het voorjaar 2024 door Rutte IV besloten om extra middelen voor de Wmo
ter beschikking te stellen (75 miljoen euro in 2026 oplopend naar structureel 300
miljoen euro in 2029).
Tot slot, is in het kader van de Voorjaarsnota 2024 door Rutte IV afgesproken dat
de concrete vraagstukken met betrekking tot infrastructuur, openbaar vervoer en natuur
nader worden uitgewerkt. Het gaat hierbij om de balans tussen ambitie, taken, middelen
en uitvoeringskracht. Voor deze drie beleidsterreinen wordt door Rijk en medeoverheden
samen aan een verdere concretisering van de handelingsperspectieven en oplossingsrichtingen
gewerkt.
Zoals bij vraag 7 aangegeven, ook dit kabinet gaat het om de balans tussen ambitie,
taken, middelen, en uitvoeringskracht. Waar het om gaat is dat wij samen als overheden
ons werk kunnen doen voor de samenleving. Dat is geen exacte wetenschap, waarbij het
geld op basis van een simpele rekensom wordt toegekend. Dit kabinet heeft dan ook
als doel om gedurende de regeerperiode de balans tussen ambitie, taken, middelen en
uitvoeringskracht te vinden en gezamenlijk met gemeenten en provincies te sturen op
een aantal bepalende gezamenlijke maatschappelijke opgaven.
Daarnaast is het van belang, zoals aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord, dat medeoverheden
vroegtijdig worden betrokken bij voorbereiding van beleid en van wetgeving (mede aan
de hand van de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden). Eind augustus is dan ook
het zogenaamde Overhedenoverleg, overleg tussen Rijk en koepels (VNG, IPO en UvW),
geweest. Dit najaar zal er wederom een Overhedenoverleg plaatsvinden over de mogelijke
gevolgen van de beleidsvoornemens uit het Regeerprogramma voor de hierboven genoemde
«balans». Ter voorbereiding hierop werken Rijk en koepels de komende maanden ambtelijk
gezamenlijk aan het inzichtelijk maken van de consequenties van het Regeerprogramma
voor uitvoerbaarheid.
26
Welke nadelige gevolgen heeft het feit dat de aanvullende afspraken met betrekking
tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) met ingang van 2026 ingaan en dat
tegelijkertijd voor 2025 geldt dat de bbp-systematiek niet voldoende compenseert voor
gemeenten? Zijn de gereserveerde middelen vanaf 2026 voldoende?
Antwoord:
Zoals bij vraag 25 aangegeven, in constructief overleg met de koepels is door het
kabinet Rutte IV besloten over te gaan tot het schrappen van de oploop van de opschalingskorting
in combinatie met het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek in
2024.
Het besluit tot het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek heeft
invloed op de lopende begroting van gemeenten en provincies. Om die reden is besloten
de impact hiervan volledig (2024) en deels (2025) te dempen. Ook voor 2026 tot en
met 2029 vindt compensatie plaats. Deze is zodanig dat dit per saldo voor de periode
2026 tot en met 2029 resulteert in een plus van 675 miljoen euro voor gemeenten en
44 miljoen euro voor provincies.
Voor de Wmo geldt dat Rijk en VNG in gezamenlijkheid een meerjarig onderzoek doen
naar de houdbaarheid van de Wmo 2015. Uit dit traject volgen beleidsopties die benut
kunnen worden voor het toekomstgericht houdbaar houden van de Wmo 2015. Het houdbaarheidsonderzoek
dient een bijdrage te leveren aan duurzame bestuurlijke en financiële verhoudingen
tussen het Rijk en gemeenten, met een balans tussen ambities, taken, uitvoeringskracht
en ambities. Als onderdeel hiervan zal ook gekeken worden naar de toekomstige financieringsvorm.
Vooruitlopende hierop is in de Voorjaarsnota 2024 afgesproken is dat in de toekomst
(een nader te bepalen deel van de) Wmo niet langer via de algemene uitkering van het
gemeentefonds gaat, maar via een aparte financiering. Qua financieringsvormen zal
in ieder geval worden gekeken naar de opties van een Bijzondere Fonds Uitkering en
een constructie als de BUIG (bijstand) met daarbij oog voor de verantwoordelijkheidsverdeling
tussen Rijk en gemeenten. Bij de uitwerking van de financieringsvarianten zullen de
inzichten worden benut die zijn en worden opgedaan bij de ontwikkeling van financieringsvarianten
voor jeugd die momenteel plaatsvindt door een werkgroep van VWS, BZK, Fin en de VNG.
Afhankelijk van de gekozen bekostigingsvorm wordt een passende geobjectiveerde indexering
onderzocht (die aansluit bij de raming die het CPB doet in het kader van het houdbaarheidsonderzoek)
en daardoor ook rekening houdt met kostenontwikkeling en demografie/vergrijzing. Het
Rijk treft vooruitlopende op de uitwerking een reservering voor een aanvullende indexering
voor demografie bovenop de bbp-systematiek. Uitgaande van de demografie raming van
het CPB voor de Wlz van 1,7 procent en de actuele CBS-realisatie reserveert het Rijk
op de Aanvullende Post vanaf 2026 een jaarlijkse tranche van circa 75 miljoen euro
additioneel oplopend tot 300 miljoen euro in 2029 voor gemeenten.
27
Waarom is er gekozen voor het beperken van het aantal specifieke uitkeringen in plaats
van het overhevelen van alle specifieke uitkeringen (exclusief de gebundelde uitkering
(BUIG)) naar het Gemeente- en Provinciefonds?
Antwoord:
Na het verschijnen van (de budgettaire bijlage bij) het Hoofdlijnenakkoord zijn bij
de Startbrief nog enkele specifieke uitkeringen uitgezonderd van de grondslag en de
verplichting tot omzetting. Het betreft hier specifieke uitkeringen op het terrein
van de afhandeling van de aardbevingsschade in Groningen, de toeslagenaffaire, Corona
en Oekraïne. Op deze gevoelige terreinen werd een continuering van de bestaande praktijk,
ook op het financiële vlak, wenselijk geacht.
Momenteel wordt gewerkt aan een afwegingskader dat moet helpen bij het verdere proces
van de overheveling. Omzetting van Specifieke Uitkeringen in fondsuitkeringen is de
hoofdregel. Verdere uitzonderingen zijn slechts mogelijk als overheveling zal leiden
tot een voorzienbare onrechtmatigheid. De eerdere bevindingen van de Algemene Rekenkamer
zijn hierbij leidend. Afwijking hiervan vergt een besluit in de ministerraad.
28
Wanneer krijgt de Kamer duidelijkheid over het beperken van het aantal specifieke
uitkeringen? Wanneer moet dit zijn beslag voor de gemeenten krijgen?
Antwoord:
Hierover wordt uiterlijk bij Miljoenennota 2026 uitsluitsel gegeven.
29
Waarom moeten er alternatieven beschikbaar zijn voor de specifieke uitkering?
Antwoord:
Decentrale overheden hebben zich herhaaldelijk beklaagd over hoge verantwoordings-
en controlekosten, die verbonden zijn aan specifieke uitkeringen. Die kosten zijn
niet of in mindere mate verbonden aan uitkeringen die verstrekt worden uit het gemeente-
en provinciefonds. De decentralisatie uitkering, die hiervan deel uitmaakt, is een
alternatief voor de specifieke uitkering. Dat geldt ook voor de bijzondere fondsuitkering,
een opvolger van de decentralisatie-uitkering die wordt geïntroduceerd in de te wijzigen
Financiële-verhoudingswet.
30
Wat is het verschil tussen een «specifieke uitkering» en een «bijzondere fondsuitkering»?
Antwoord:
Bij een specifieke uitkering worden de daarmee verband houdende lasten verantwoord
in de jaarrekening van een gemeente of provincie. De lasten worden door de controlerend
accountant ook beoordeeld op rechtmatigheid. Bij een onrechtmatigheid of een onderbesteding,
kunnen de middelen tevens teruggevorderd worden door het Rijk. Ten slotte wordt de
specifieke uitkering vanaf de departementale begroting verstrekt. Een bijzondere fondsuitkering,
die geïntroduceerd wordt bij de herziening van de Financiële-verhoudingswet, wordt
daarentegen niet verstrekt vanaf de departementale begroting, maar vanuit het gemeente-
of provinciefonds. Er gelden geen verantwoordingseisen en de accountant voert geen
specifieke controlewerkzaamheden uit. Bij de bijzondere fondsuitkering kan wel (beleids-)informatie
opgevraagd worden, over prestaties of effecten. De middelen vanuit de bijzondere fondsuitkering
zijn beleids- en bestedingsvrij.
31
Wanneer krijgt de Kamer meer duidelijkheid over het nieuwe instrument van de «bijzondere
fondsuitkering»? Wanneer moet dit zijn beslag voor de gemeenten krijgen?
Antwoord:
De bijzondere fondsuitkering maakt onderdeel uit van de herziening van de Financiële-verhoudingswet.
Het wetsontwerp wordt naar verwachting in 2025 ingediend bij de Tweede Kamer. Op het
moment dat de wet van kracht wordt, zal de bijzondere fondsuitkering ook toegekend
kunnen worden aan gemeenten.
32
Zijn de bedragen in figuur 3 op pagina 14 gecorrigeerd voor inflatie? Zo nee, kan
deze grafiek ook weergegeven worden met de cijfers gecorrigeerd voor inflatie?
Antwoord:
Figuur 3 op pagina 14 geeft de uitkeringen uit het gemeentefonds per inwoner weer,
waarbij het accres 2026 en verder, zoals aangegeven bij vraag 6, nog staat op hoofdstuk
60.
In de septembercirculaire is het accres voor 2026 en verder reeds toegerekend aan
het gemeentefonds. Als deze gemeentefondstotalen worden gebruikt geeft dat onderstaande
grafiek.
33
Klopt het dat de decentralisatie uitkering voor vrouwenopvang wordt verlaagd vanaf
2026? Waarom is dat het geval? Waar is deze daling op gebaseerd?
Antwoord:
Met de (centrum)gemeenten eind 2023 is overeengekomen om de uitname uit de decentralisatie
uitkering vrouwenopvang van € 43.000 in verband met het toenemend beroep dat wordt
gedaan op het Landelijk knooppunt huwelijksdrang en achterlating (LKHA) vanaf 2024
structureel te maken. De middelen zijn overgeheveld naar de begroting van het Ministerie
van VWS. Deze middelen worden via een specifieke uitkering verstrekt aan de gemeente
Den Haag voor activiteiten die nodig zijn voor de uitvoering van het LKHA. Ten aanzien
van de bekostiging na 2025 wordt nog nader bezien hoe deze moet worden vormgegeven,
gelet op wat er in de budgettaire bijlage bij het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen
over specifieke uitkeringen.
34
In de begroting is te zien dat de decentralisatie uitkeringen voor maatschappelijke
opvang en vrouwenopvang in de periode 2024–2029 jaarlijks hetzelfde bedrag zijn (voor
vrouwenopvang zelfs lager vanaf 2026), vindt er geen jaarlijkse indexatie plaats van
deze decentralisatie uitkeringen? Ontvangen de centrumgemeenten deze indexatie? Zo
niet, wie ontvangt dan indexatie voor de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang?
Hoe gaat u zorgen dat de centrumgemeenten die verantwoordelijk zijn voor beleid en
uitvoering voor maatschappelijke opvang en vrouwenopvang deze indexatie ontvangen?
Antwoord:
De basis voor de grondslag waarover de indexatie van het gemeentefonds wordt berekend
is (1) het jaarlijks budget in het gemeentefonds voor zover dit verantwoord wordt
op het uitgavenplafond Rijksbegroting, exclusief middelen in het sociaal deelfonds
en corona- en Oekraïne-noodmaatregelen, en (2) het nog niet in het gemeentefonds verwerkte
volume-accres. Het jaarlijks budget bevat zowel de algemene uitkering als de decentralisatie-uitkeringen.
Het accres wordt cf. de systematiek van het gemeentefonds verdeeld over gemeenten
op basis van de algemene uitkering en ook toegevoegd aan de algemene uitkering. Als
het accres verdeeld zou worden op basis van de algemene uitkering en decentralisatie
uitkering leidt dit tot zeer marginale verschuivingen in de uitkering die gemeenten
ontvangen.
Het accres is naar eigen inzicht van een individuele gemeente in te zetten. Het accres
wordt dan ook door de fondsbeheerders niet toegerekend aan specifieke clusters binnen
de algemene uitkering en/of decentralisatie-uitkeringen, maar als geheel toegerekend
aan de algemene uitkering. Het is aan de lokale democratie om te bepalen welk deel
van het accres wordt toegerekend aan de maatschappelijke opvang en de vrouwenopvang.
De integratie-uitkeringen worden ieder jaar opnieuw geïndexeerd volgens de voor dat
jaar van toepassing zijnde loon- en prijsontwikkeling (constante prijzen).
Ik vind het wel belangrijk dat het voor gemeenten duidelijk is op welke wijze de maatschappelijke
opvang en vrouwenopvang worden geïndexeerd. In de circulaires van het gemeentefonds
is daarom expliciet opgenomen dat de decentralisatie-uitkeringen grondslag zijn van
de accres berekeningen en dat de besteding van het accres aan gemeenten is.
Zoals vermeld in de Voorjaarsnota 2024 is voor de langere termijn inmiddels afgesproken
dat een nader te bepalen deel van de Wmo niet langer via de algemene uitkering van
het Gemeentefonds gefinancierd wordt, maar dat gezocht wordt naar een nieuwe financieringsvorm.
In het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen wordt hiertoe een procesvoorstel
uitgewerkt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.H. de Vree, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
Y.C. Kling, adjunct-griffier
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 19 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Tegen |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Tegen |
JA21 | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.