Brief regering : Toekomstig stelsel box 3
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 222
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 januari 2025
In mijn brief van 13 december 2024 (Kamerstuk 32 140, nr. 216) heb ik toegezegd om uw Kamer voorafgaand aan het commissiedebat van 30 januari 2025
te informeren over het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 en het advies van
de Raad van State. De Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het wetsvoorstel
en adviseert dit wetsvoorstel aan te passen. Hierbij vraagt de Raad van State met
name aandacht voor het doenvermogen van burgers en voor de uitvoerbaarheid door de
Belastingdienst. Het kabinet zal zoals gebruikelijk uitgebreid reageren op het advies
door middel van een nader rapport bij indiening van het wetsvoorstel. Daarbij zal
ik de uitkomsten van het commissiedebat van 30 januari a.s. meewegen. In deze brief
geef ik een eerste reactie op hoofdlijnen.
De slotsom van deze reactie is dat het kabinet de voorgestelde Wet werkelijk rendement
box 3 alles afwegende als beste optie ziet. De Wet werkelijk rendement box 3 kent
een lange geschiedenis waarbij verschillende mogelijkheden uitvoerig in kaart zijn
gebracht en zijn gewogen. De overgang naar een stelsel op basis van werkelijk rendement
betekent onvermijdelijk een toename van complexiteit. Dit geldt ongeacht de gekozen
vormgeving. Met het voorgestelde stelsel wordt naar het oordeel van het kabinet de
juiste balans gevonden tussen de wens van de Kamer om te belasten op basis van werkelijk
rendement, doenvermogen, uitvoerbaarheid en toekomstbestendigheid in aanloop naar
een mogelijke stelselherziening.
Noodzaak voor een nieuw stelsel
Het kabinet blijft voorstander van de overgang naar een stelsel op basis van werkelijk
rendement. Er is een grote maatschappelijke en politieke wens om in box 3 het werkelijke
rendement te belasten. Het forfaitaire stelsel is zeer eenvoudig maar is onrechtvaardig
omdat burgers met (sterk) uiteenlopende rendementen hetzelfde worden belast. Hierdoor
is het forfaitaire stelsel juridisch onhoudbaar gebleken. De arresten van juni 2024
van de Hoge Raad onderstrepen nog eens de noodzaak voor een nieuw stelsel. Uit het
advies van de Raad van State blijkt duidelijk dat de ruimte voor de wetgever om een
nieuw stelsel anders vorm te geven, sterk is beperkt.
Op 14 juni 2024 is het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 aangeboden voor
advies aan de Raad van State. Hiermee wordt in box 3 het werkelijke rendement belast.
Dit werkelijke rendement bestaat uit het directe rendement, zoals rente, huur en dividend
met aftrek van kosten. Daarnaast bestaat het behaalde rendement ook uit indirect rendement,
de positieve of negatieve waardeontwikkeling van bijvoorbeeld aandelen. De waardeontwikkeling
wordt in principe jaarlijks belast met een vermogensaanwasbelasting. De waardeontwikkeling
van onroerende zaken en aandelen in start-ups wordt met een vermogenswinstbelasting
belast. De waardeontwikkeling wordt dan niet jaarlijks belast maar aan het einde van
de bezitsduur, bijvoorbeeld bij verkoop. Er is daarmee sprake van een hybride stelsel,
een combinatie van een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting.
De afgelopen jaren zijn in vele Kamerbrieven en debatten de voor- en nadelen van verschillende
opties voor de vormgeving van een stelsel op basis van werkelijk rendement uiteengezet.
Daarbij is telkens aangetekend dat het ideale box 3-stelsel feitelijk niet bestaat.
Alle denkbare opties hebben naast voordelen ook nadelen, op het vlak van juridische
houdbaarheid, maatschappelijk draagvlak, budgettaire gevolgen, effecten op de economie,
uitvoeringsgevolgen en doenvermogen. Bij de keuze voor het nieuwe stelsel is steeds
sprake van een uitruil tussen deze verschillende invalshoeken. Voor box 3 is nu het
moment aangebroken waarbij een keuze moet worden gemaakt tussen imperfecte alternatieven.
Het kabinet onderschrijft het advies van de Raad van State om de belastingheffing
op vermogen breder te bezien. Dit past ook bij de ambitie van het kabinet om deze
kabinetsperiode wetgeving voor te bereiden voor een hervorming van het belasting-
en toeslagenstelsel. Dit is een traject voor de langere termijn terwijl een oplossing
voor de urgente problematiek in box 3 het noodzakelijk maakt om daar nu stappen te
zetten. Het belasten van het werkelijke rendement in box 3, in plaats van een forfaitair
rendement, is een belangrijke stap in de richting van deze ambitie om vermogen breed
en integraal te bezien. Het past bij toekomstige hervormingen in het belastingstelsel
die een evenwichtige belastingdruk op de verschillende inkomensgrondslagen nastreven
en is ook een verbetering indien hier géén verdere stappen op zouden worden gezet.
Complexiteit
Een toename van complexiteit is inherent aan het introduceren van een stelsel op basis
van werkelijk rendement. Er wordt immers afgestapt van een zeer eenvoudig forfaitair
stelsel en een stelsel op basis van de complexe werkelijkheid komt daarvoor in de
plaats. In de vormgeving van het wetsvoorstel is steeds geprobeerd een balans te vinden
tussen de verschillende invalshoeken waarbij uitvoerbaarheid en doenvermogen voor
burgers grote aandacht hebben. Een belangrijk onderdeel daarvan is een vormgeving
waarbij zoveel mogelijk gegevens vooraf ingevuld kunnen worden in de aangifte voor
box 3.
Het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 is een structureel ingrijpende aanpassing
voor burgers en de Belastingdienst. Dit is per definitie het geval bij een heffing
op basis van werkelijk rendement. Het grootste verschil is dat er voor een heffing
op basis van werkelijk rendement meer gegevens nodig zijn dan voor een forfaitair
systeem. Het wetsvoorstel is met name complex voor belastingplichtigen voor wie de
gegevens niet vooraf ingevuld kunnen worden. Daarom is het streven van het kabinet
om zoveel mogelijk gegevens vooraf te blijven invullen in de aangifte voor box 3.
Bij een vermogensaanwasbelasting zijn alleen gegevens nodig over het jaar waarover
belasting wordt betaald. Denk hierbij aan rente op bankrekeningen en schulden, ontvangen
dividend en vermogensaanwas van publiek verhandelbare aandelen en obligaties bij in
Nederland gevestigde financiële instellingen. Dit betekent dat voor de meerderheid
van de belastingplichtigen die alleen deze bezittingen in deze categorieën hebben,
de aangifte volledig vooraf wordt ingevuld. Hierdoor blijft hun aangifte relatief
eenvoudig. Bij een vermogenswinstbelasting moeten gegevens soms tientallen jaren worden
bijgehouden en zijn relevante gegevens op het moment van aangifte soms niet meer beschikbaar.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) geeft aan dat banken nu niet beschikken
over de benodigde gegevens om een vermogenswinstbelasting vooraf in te vullen. Qua
timing geeft de NVB aan dat de invoering van een belasting over werkelijk rendement
op basis van een vermogensaanwasbelasting voor de banken sneller realiseerbaar is
dan een vermogenswinstbelasting. De NVB meent dat de kosten en complexiteit om over
te stappen op een nieuw te ontwikkelen uniform systeem voor een vermogenswinstbelasting,
met uitgewerkte toerekening- en rekenregels, inclusief een uniform ingevoerde systematiek
voor klanten die overstappen van de ene financiële instelling naar de andere en voor
corporate actions, dermate hoog zijn dat dit in geen verhouding staat tot het doel
om klanten en belastingdienst zoveel mogelijk te ontzorgen bij het doen van aangifte.
Daardoor zouden bij een volledige vermogenswinstbelasting minder gegevens vooraf ingevuld
kunnen worden waardoor een groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen
wordt gedaan.
Een belangrijk aandachtspunt is dat de Belastingdienst niet over alle relevante gegevens
beschikt van bepaalde vermogensbestanddelen. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie
over onroerende zaken, niet-beursgenoteerde aandelen en spaar- en beleggingsrekeningen
aangehouden bij buitenlandse financiële instellingen. Daarom kan de aangifte voor
een deel van de belastingplichtigen niet volledig vooraf worden ingevuld. Voor deze
belastingplichtigen wordt het nieuwe stelsel complexer, omdat zij zelf gegevens zullen
moeten invullen bij het doen van aangifte voor box 3. Overigens is dat in het huidige
stelsel voor een deel van de gegevens nu ook al het geval. Immers moet in het forfaitaire
stelsel ook jaarlijks de waarde van de bezittingen worden opgegeven. Het wordt de
verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om van deze gegevens een juiste en
volledige administratie bij te houden voor het invullen van de aangifte en ten behoeve
van eventuele controles.
Naar verwachting zullen de belastingplichtigen waarvan de aangifte voor box 3 niet
volledig vooraf kan worden ingevuld een groter beroep doen op de dienstverlening van
de Belastingdienst en/of een (fiscaal) dienstverlener inschakelen. Een intensief communicatietraject
en een goede online aangiftevoorziening zullen cruciaal zijn om de belastingplichtige
te helpen bij het doen van de aangifte. Door de toegenomen complexiteit en beroep
op het doenvermogen van de belastingplichtige blijft het risico bestaan dat sommige
belastingplichtigen niet tijdig, juist of volledig hun aangifte kunnen doen. Er wordt
gekeken hoe deze risico’s zo goed mogelijk gemitigeerd kunnen worden. Met de tegenbewijsregeling
in box 3 kan bovendien ervaring worden opgedaan met een stelsel dat meer in de buurt
komt bij werkelijk rendement.
De administratieplicht hangt samen met het type vermogen. Als ouders bijvoorbeeld
geld hebben geleend aan hun kind, dan hebben zij een vordering in box 3. De administratie
voor deze vordering zou dan bestaan uit het bewaren van de geldleningsovereenkomst,
de (periodieke) aflossingen en de betaling van de rente. In het huidige stelsel is
alleen de hoogte van de vordering relevant in box 3. Hetzelfde geldt voor schulden
die zijn aangegaan bij particulieren en buitenlandse financiële instellingen. Voor
onroerende zaken zijn onder andere gegevens over aftrekbare kosten, huurinkomsten
en aan- en verkoop relevant. Deze gegevens heeft de belastingplichtige nodig voor
het doen van een juiste aangifte. De administratieplicht verplicht tot het bewaren
van deze gegevens. Van belastingplichtigen die meer complex vermogen bezitten (ten
opzichte van de reguliere financiële producten zoals sparen en beleggen) mag een extra
inspanning verwacht worden voor het bijhouden van gegevens die relevant zijn voor
de aangifte, al dan niet ondersteund door een administratiekantoor of belastingconsulent.
Tegenover de toegenomen administratieve lasten staat dat belastingplichtigen op basis
van het werkelijke rendement worden belast. De voordelen hiervan op het gebied van
rechtvaardigheid en juridische houdbaarheid wegen naar het oordeel van het kabinet
op tegen de toegenomen administratieve lasten.
De Belastingdienst beschikt in het nieuwe voorgestelde stelsel niet over alle gegevens
die voor de belastingheffing en vermogensvaststelling relevant zijn én die de werkelijkheid
bij de individuele belastingplichtige weergeven. Op circa 1,6 miljoen aangiften inkomstenbelasting
in box 3 moet daarom een nieuwe handhavingsstrategie ontwikkeld worden. Als burgers
zelf meer gegevens in moeten vullen, dan is er meer toezicht nodig op deze aangiften.
Door de toenemende vraag voor zowel dienstverlening als benodigd toezicht in het nieuwe
stelsel verwacht de Belastingdienst een wervingsopgave van ruim 900 fte.
Het nieuwe stelsel vraagt om een substantiële aanpassing van de ICT-systemen van de
Belastingdienst, omdat er zowel een vermogensaanwas- als vermogenswinstbelasting moet
worden gebouwd. De aangifteprocessen en online aangiftevoorzieningen moeten worden
aangepast. Daarnaast zullen er meer gegevens moeten worden uitgevraagd bij gegevensleveranciers,
die gecontroleerd moeten worden op kwaliteit en (waar mogelijk) geschikt moeten worden
gemaakt voor het vooraf invullen van de aangifte. Omdat bepaalde gegevens pas na afloop
van een belastingjaar kunnen worden vastgesteld, is hier minder tijd voor dan in het
huidige stelsel. Door de verhoogde complexiteit van het wetsvoorstel, aanvullende
werkzaamheden in de keten Inkomensheffingen binnen de Belastingdienst en meer raakvlakken
met andere ketens van de Belastingdienst vraagt het wetsvoorstel veel van de ICT-systemen.
In mijn brief van 13 december 20241 heb ik aangegeven dat de beoogde inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement
box 3 met een jaar wordt uitgesteld tot 1 januari 2028. Invoering per 1 januari 2028
is uitvoerig verkend en naar huidige omstandigheden wel haalbaar. Er is afgesproken
met de Belastingdienst en met ketenpartners (zoals banken en verzekeraars) dat er
een implementatietermijn zal zijn van een jaar en negen maanden, gerekend vanaf het
moment dat het wetsvoorstel is aangenomen door de Tweede Kamer. Deze periode hebben
de Belastingdienst en de ketenpartners nodig om zich zo goed mogelijk voor te bereiden
op de inwerkingtreding van een stelsel op basis van werkelijk rendement. Deze implementatietermijn
betekent dat inwerkingtreding per 2028 mogelijk is als het wetsvoorstel uiterlijk
op 15 maart 2026 aangenomen wordt door de Tweede Kamer. Als deze datum niet wordt
gehaald, zullen gegevensleveranciers (banken, verzekeraars) niet tijdig, juist en
volledig hun gegevens aan de Belastingdienst kunnen aanleveren.
Indien tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot ingrijpende veranderingen
wordt besloten, moet opnieuw worden gekeken naar de uitvoerbaarheid en naar de mogelijke
inwerkingtredingsdatum. Daarnaast zal in 2028 nagenoeg geen ruimte zijn voor het realiseren
van andere aanpassingen in de inkomstenbelasting, omdat een deel van de aanpassingen
van de geautomatiseerde systemen in 2028 gerealiseerd zal moeten worden. Mijn ambtsvoorganger
heeft uw Kamer hier in oktober 2024 over geïnformeerd.2
De Raad van State merkt op dat het accepteren van een lagere budgettaire opbrengst
binnen box 3 wellicht de keuzevrijheid voor de herziening van het stelsel vergroot.
Dit kan dan mogelijkheden voor een minder complexe inrichting van box 3 in beeld brengen,
die tot nu toe niet voldoende zijn overwogen. Het kabinet komt tot de conclusie, zoals
hierboven toegelicht, dat de stap naar een stelsel op basis van werkelijk rendement
noodzakelijk is. Een evenwichtig systeem op basis van werkelijk rendement leidt per
definitie tot complexiteit, ongeacht of hierbij bijvoorbeeld gekozen wordt voor een
systeem op basis van vermogenswinst of vermogensaanwas. Budgettaire doelstellingen
spelen in dit spanningsveld geen leidende rol en het loslaten hiervan biedt dus geen
nieuw perspectief. Een budget neutrale inrichting vindt het kabinet bovendien van
groot belang. Zowel om het evenwicht in de belastingheffing op verschillende inkomstenbronnen
te behouden als vanuit een gedegen financieel beleid.
Alternatieve denkrichtingen
De Raad van State doet een aantal suggesties voor alternatieve denkrichtingen voor
het box 3-stelsel. De Raad van State weegt de genoemde alternatieven in het advies
niet aan de hand van de verschillende invalshoeken zoals uitvoerbaarheid, doenvermogen,
budgettaire gevolgen, effecten op de economie en juridische houdbaarheid maar adviseert
het kabinet om deze weging nogmaals te maken. De genoemde alternatieven zijn ook in
het lange traject dat heeft geleid tot het nu voorliggende wetsvoorstel aan de orde
geweest en gewogen. Deze opties hebben eveneens allen belangrijke nadelen. Dit illustreert
dat er geen eenvoudige oplossingen zijn. Hieronder zijn per denkrichting de belangrijkste
bezwaren opgenomen.
Alternatief 1) Forfaitaire heffing met tegenbewijsregeling
Door de arresten van de Hoge Raad van juni 2024 is in feite een tegenbewijsregeling
geïntroduceerd in box 3, tot er een nieuw stelsel wordt ingevoerd.
Een forfaitair stelsel met een tegenbewijsregeling kent echter nadelen.
De uitwerking van een forfaitair stelsel met tegenbewijs staat haaks op het beginsel
in de inkomstenbelasting om te heffen naar draagkracht. Er is sprake van een onevenwichtig
systeem. Als een belastingplichtige in een jaar een hoog werkelijk rendement heeft
wordt belasting geheven op basis van het forfaitaire rendement. In jaren met een laag
werkelijk rendement wordt aangesloten bij het lagere werkelijke rendement. Niet alle
inkomens- en vermogensgroepen profiteren evenveel van het voordeel van tegenbewijs.
De mate waarin van bovenstaande asymmetrie gebruik gemaakt kan worden, hangt af van
de mate waarin het werkelijke rendement fluctueert rondom een gemiddelde. Dit is veel
meer het geval voor beleggers dan voor spaarders. Belastingplichtigen met hogere vermogens
hebben over het algemeen meer beleggingen en kunnen dus meer profiteren van de mogelijkheid
om tegenbewijs te bieden. Dit systeem is daarmee vooral voordelig voor belastingplichtigen
met de hoogste vermogens. Bij de tegenbewijsregeling zoals deze is geïntroduceerd
door de Hoge Raad zorgen deze effecten voor een budgettaire derving voor de overheid
van jaarlijks circa € 2,4 miljard, afhankelijk van de behaalde rendementen. Deze derving
is voornamelijk afkomstig van belastingplichtigen met hoge vermogens binnen box 3.
Om gebruik te maken van de tegenbewijsregeling moet het werkelijke rendement worden
bepaald. Daardoor kent de regeling een vergelijkbare complexiteit als een stelsel
op basis van werkelijk rendement. Daar komt bij dat bij de tegenbewijsregeling deze
gegevens nog niet vooraf ingevuld kunnen worden. Een mitigerende factor is dat belastingplichtigen
bij een tegenbewijsregeling niet verplicht zijn om het werkelijke rendement op te
geven; zij kunnen voor de box 3-heffing de forfaitaire regeling aanhouden.
Alternatief 2) Volledige vermogenswinstbelasting
De Raad van State adviseert een volledige vermogenswinstbelasting als denkrichting,
omdat ook in box 1 en box 2 een vermogenswinstbelasting wordt toegepast en het internationaal
bezien een herkenbaar systeem is. Een vermogenswinstbelasting voor box 3 is door het
kabinet onderzocht.3 Ook een vermogenswinstbelasting is een vorm van een belasting op werkelijk rendement.
In de Wet werkelijk rendement box 3 is gekozen voor een hybride variant, waarbij voor
onroerende zaken en aandelen in start-ups spraken is van een vermogenswinstbelasting.
Een volledige vermogenswinstbelasting kent echter diverse nadelen, zoals de prikkel
tot fiscale planning om belastingheffing uit te stellen, economische verstoringen,
forse negatieve budgettaire gevolgen in de eerste jaren, complexiteit voor burgers
en ingrijpende gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst.
Bij een vermogenswinstbelasting hoeft pas over de waardeontwikkeling belasting te
worden betaald bij (veelal) de verkoop van een vermogensbestanddeel. Omdat belastingplichtigen
in de regel zelf bepalen wanneer ze een vermogensbestanddeel verkopen, kan dit in
belangrijke mate economisch verstorend werken. Een vermogenswinstbelasting geeft een
prikkel om winsten uit te stellen.
Op de lange termijn zullen een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting
– los van gedragseffecten – budgettair gezien tot dezelfde opbrengst leiden. Op korte
termijn kan het verschil echter groot zijn. Dit komt doordat alleen de waardestijging
vanaf invoering van het nieuwe stelsel kan worden belast. Bij een vermogenswinstbelasting
wordt de structurele opbrengst pas bereikt als alle bezittingen na invoering van het
stelsel een keer zijn verkocht. Als in het jaar van invoering van een vermogenswinstbelasting
de belastingopbrengst enkele miljarden euro’s lager is dan het structurele niveau
en het structurele niveau min of meer lineair na meer dan tien jaar bereikt wordt,
bedraagt de cumulatieve derving meer dan € 10 miljard. De derving is afhankelijk van
de gekozen parameters, zoals het tarief, het heffingvrij inkomen of heffingvrij vermogen,
etc. Deze budgettaire derving zal, conform de begrotingsregels, gedekt moeten worden
en komt dan bij een bredere groep belastingplichtigen terecht.
Bij een vermogenswinstbelasting zal de belastingplichtige bij de verkoop van bezittingen
de historische aankoopwaarde moeten aanleveren of – indien de aankoop plaatsvond voor
de invoering van het nieuwe stelsel – de waarde van het vermogensbestanddeel bij invoering
van het nieuwe stelsel. Daarnaast moeten over een langere periode investeringen bijgehouden
worden die hebben geleid tot een waardestijging van de bezitting. Dit geldt ook bij
de verkoop van aandelen en obligaties. Dat zal veel van het doenvermogen van belastingplichtigen
vragen. Alleen voor belastingplichtigen met uitsluitend spaargeld en eventueel schulden
zou de aangifte jaarlijks volledig vooraf ingevuld kunnen worden. Als de Belastingdienst
de historische aankoopwaarde vooraf moet kunnen invullen, heeft dat heel veel extra
impact op de systemen van de Belastingdienst.
Alternatief 3) Vermogensbelasting
De Raad van State stelt dat binnen box 3 de benodigde budgettaire opbrengst in de
weg zit van een eenvoudiger oplossing. In dat kader noemt hij een brede vermogensbelasting
als denkrichting om een aanvullende opbrengst te genereren. Een vermogensbelasting
belast niet het inkomen uit vermogen, maar het vermogen zelf. In zoverre is een vermogensbelasting
geen alternatief voor de heffing in box 3. De Raad van State omschrijft daarom een
denkrichting waarbij een brede vermogensbelasting zou gelden naast de inkomstenbelasting.
Een brede vermogensbelasting belast niet alleen het box 3-vermogen, maar ook vermogen
uit box 1 en box 2. Het vermogen in box 1 bestaat uit de eigen woning, ondernemingsvermogen,
pensioen en lijfrentes. In box 2 gaat het om de aanmerkelijk belangen. Een brede vermogensbelasting
over deze vermogensbestanddelen zou een ingrijpende wijziging zijn voor burgers en
Belastingdienst en is niet op korte of middellange termijn te realiseren. Daarmee
is een vermogensbelasting geen oplossing voor de budgettaire problemen, die wel op
korte termijn al spelen.
Bij een vermogensbelasting bestaat, net zoals bij een belasting over forfaitaire rendementen,
het risico dat de geheven belasting hoger is dan het werkelijke inkomen. De Landsadvocaat
heeft in een advies uit 20224 geconcludeerd dat wanneer de vermogensbelasting niet kan worden betaald uit de inkomsten
uit het vermogen, deze belasting de proportionaliteitstoets mogelijk niet kan doorstaan
omdat er dan sprake is van ongeoorloofde schending van het eigendomsrecht. De inschatting
van de Landsadvocaat is dat een vermogensbelasting minder snel zal leiden tot een
schending van het eigendomsrecht naarmate het tarief van de vermogensbelasting lager
is en een eventuele vrijstelling hoger. Ook bij een laag tarief en een hoge vrijstelling
kan in individuele gevallen een schending van het eigendomsrecht nog steeds mogelijk
zijn.
Om te voorkomen dat een vermogensbelasting leidt tot een nieuwe inbreuk op het eigendomsrecht
is een zogenoemde anticumulatiebepaling nodig. Bij een anticumulatiebepaling wordt
de vermogensbelasting verminderd afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de
belastingplichtige. Een anticumulatieregeling lijkt in de praktijk veel op een tegenbewijsregeling,
omdat de belastingplichtige zowel voor een anticumulatiebepaling als voor een tegenbewijsregeling
zijn werkelijke rendement moet berekenen. Dit voegt complexiteit toe aan een vermogensbelasting.
Tot slot
Het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 kent een lange geschiedenis. Het advies
van de Raad van State is daarom een goed moment voor reflectie. De inhoud van het
advies over box 3 vereist dat deze reflectie grondig en kritisch is. Het kabinet heeft
hier de ruimte en tijd voor genomen passend bij het belang van de zaak. Naar het oordeel
van het kabinet blijft het voorgestelde stelsel voor een heffing op basis van werkelijk
rendement alles afwegende de beste optie.
In eerdere brieven en in gesprek met uw Kamer is aangegeven dat de overgang naar een
systeem van heffing over het werkelijke rendement een grote impact heeft op de burger
en de uitvoeringsprocessen en de ICT van de Belastingdienst.5 Het is onvermijdelijk dat bij de overgang naar een dergelijk stelsel de complexiteit
toeneemt en dat zich risico’s zullen voordoen. Veel van de risico’s die de Raad van
State noemt, zijn al eerder geconstateerd door de Belastingdienst en ook gewogen in
het uitwerken van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Er zal zo goed mogelijk
gekeken worden hoe deze risico’s kunnen worden gemitigeerd. De genoemde alternatieven,
en andere in het verleden overwogen richtingen, bieden geen betere balans in de verschillende,
onvermijdelijke dilemma’s.
Deze brief bevat een reactie op hoofdlijnen op het advies van de Raad van State. In
het nader rapport zal het kabinet in detail ingaan op alle opmerkingen van de Raad
van State. Ik ga graag met uw Kamer in gesprek over de inhoud van deze brief, de beleidsmatige
keuzes die tot het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 hebben geleid, overwogen
alternatieven, en de gevolgen voor burger en uitvoering.
De Staatssecretaris van Financiën,
T. van Oostenbruggen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.