Brief regering : Verzamelbrief Pensioenonderwerpen najaar 2024
32 043 Toekomst pensioenstelsel
Nr. 666
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 november 2024
Met deze brief informeer ik uw Kamer over een aantal pensioenonderwerpen. Aan de orde
komen de volgende onderwerpen: 1) Motie Aartsen rondom verkenning aanscherping kaders
beleggingsbeleid pensioenfondsen; 2) Onderzoeksmotie Joseph/Vermeer over het hoorrecht;
3) Appreciatie op het pensioenonderdeel van het pamflet «Een offensief voor bestaanszekerheid» van Nieuw Sociaal Contract; 4) Reactie op brief van de Seniorencoalitie1; 5) Stand van zaken premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid bij verzekeraars;
6) Stand van zaken derde nota van wijziging bij Wetsvoorstel pensioenverdeling bij
scheiding (WPS); 7) Stand van zaken onderzoeksmotie default voortzetten vrijwillige
voortzetting nabestaandenpensioen van het lid Oomen-Ruijten c.s. inclusief uitbreiding
toezegging aan het lid Flach; 8) Stand van zaken onderzoeksmotie Smals overgangsrecht
partnerpensioen; 9) Stand van zaken overige moties en toezeggingen. Met deze brief
geef ik invulling aan de motie inzake aanscherping kaders beleggingsbeleid2 en de onderzoeksmotie over het hoorrecht3. Tot slot is de brief aan KBO-Brabant naar aanleiding van hun brief over de implementatie
Wet toekomst pensioenen4 ter informatie als bijlage 1 bij deze brief toegevoegd.
1. Verkenning aanscherping kaders beleggingsbeleid pensioenfondsen
De motie Aartsen vraagt om een verkenning of relevante toezichtkaders aangescherpt
kunnen worden om het uitgangspunt om een koopkrachtig pensioen te realiseren, altijd
centraal te laten zijn bij het beleggingsbeleid van pensioenfondsen. En zo ja, hoe
deze toezichtkaders aangescherpt kunnen worden.5
Voor de uitvoering van deze motie zijn de relevante voorschriften in de wet- en regelgeving
over het beleggingsbeleid op een rij gezet en is hierover overleg gevoerd met De Nederlandsche
Bank (DNB).
Kort gezegd bevestigt dit dat de wet- en regelgeving waar het strategisch beleggingsbeleid
van pensioenfondsen aan moet voldoen, er voor zorgt dat pensioenfondsen een financieel
gezond en koopkrachtig pensioen nastreven voor hun deelnemers. Ik zie dan ook geen
aanleiding om dit kader nader aan te scherpen. Dit licht ik hieronder toe.
Een pensioenfonds belegt in het belang van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden
(hierna in het kort «deelnemers») en stelt daartoe het beleggingsbeleid op waarbij
financieel rendement en maatschappelijke belangen worden gewogen. Deelnemers kunnen
in het algemeen niet zelf kiezen aan welke pensioenregeling zij deelnemen en zijn
vaak via hun werkgever verplicht deel te nemen aan de regeling van hun pensioenfonds.
Daarom worden wettelijke eisen gesteld aan de beleggingen van pensioenfondsen. Ze
moeten onder andere beleggen in overeenstemming met de aard en de duur van de verplichtingen,
dat wil zeggen, de toekomstige pensioenuitkeringen. Omdat pensioenen bij uitstek lange
termijn beleggingen vergen, moeten fondsen rekening houden met de risico’s op lange
termijn. Naast inflatie kunnen dit ook maatschappelijke of aan klimaat gerelateerde
risico’s zijn met ongunstige financiële impact voor beleggingen van pensioenfondsen.
Fondsen zullen deze risico’s dan ook moeten meenemen in hun risicoanalyses. Het niet
meenemen van dergelijke risico’s kan wijzen op een gebrek aan bewustzijn over de potentiële
financiële gevolgen van deze maatschappelijke- en klimaatrisico’s voor hun investeringen.6 Om deze risico’s te beheersen en te mitigeren kan het fonds besluiten dat het nodig
is om zijn beleggingen in bepaalde regio’s en sectoren af te bouwen of bepaalde bedrijven
uit te sluiten. Als voorbeeld zou dit kunnen betekenen dat beleggen in tabaksondernemingen
niet in het belang van de deelnemers is. Omdat bijvoorbeeld door toenemende Europese
regulering om roken te ontmoedigen, mensen minder gaan roken en beleggingen in dergelijke
ondernemingen niet waardevast blijken te zijn. Pensioenfondsen moeten zich dus niet
alleen richten op de korte termijn, maar moeten juist ook lange termijn ontwikkelingen
in ogenschouw nemen bij het kiezen van de beleggingen. Zo houden pensioenfondsen in
hun beleggingsbeleid ook rekening met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen
en vermelden zij in het jaarverslag hoe zij dat doen.
Deelnemers hebben een financieel belang en dat is wettelijk verankerd. Immers, er
moet op zodanige wijze worden belegd dat het rendement van de portefeuille wordt gewaarborgd.
De beleggingen die pensioenfondsen aanhouden, zijn in het belang van hun deelnemers.
Bovendien biedt de Wtp aanleiding om rekening te houden met het financiële belang
van deelnemers doordat hen wordt gevraagd hoeveel risico zij willen en kunnen lopen
in de hoogte van hun pensioen.
Op de website van DNB staat het hierboven beschreven wettelijk kader in het onderdeel
Open Boek Toezicht. Daar staat alle relevante informatie voor instellingen die onder
toezicht staan van DNB. DNB beziet regelmatig in hoeverre de informatie op deze website
nog actueel is en heeft deze recent aangepast aan de actuele stand van zaken.7
2. Onderzoek hoorrecht
Het primaat voor arbeidsvoorwaarden ligt van oudsher bij sociale partners, dat is
de bouwsteen van het Nederlandse arbeidsvoorwaardenstelsel. De werkgever en werknemer
(of sociale partners op collectief niveau) komen de wijziging van de pensioenovereenkomst
overeen en besluiten of zij een verzoek tot invaren doen. De gemaakte keuzes, de overwegingen
en berekeningen worden vastgelegd in een zogenoemd transitieplan. De belangen van
alle belanghebbenden zullen bij de transitie naar de nieuwe pensioenregeling geborgd
moeten worden. Binnen de bestaande governance zijn reeds checks and balances ingebouwd
om een evenwichtige belangenafweging te waarborgen. In aanvulling daarop is in de
Pensioenwet een zestal extra waarborgen opgenomen ten behoeve van het proces van de
pensioentransitie. De introductie van het hoorrecht over het transitieplan in de arbeidsvoorwaardelijke
fase voor verenigingen van gewezen deelnemers en voor verenigingen van gepensioneerden
(hierna: verenigingen) vormt één van deze waarborgen. De overige vijf waarborgen worden
hierna achtereenvolgens beschreven. Om te beginnen de opdrachtaanvaarding waarbij
het pensioenfonds een eigen afweging maakt ten aanzien van het verzoek tot invaren.
Ten tweede de versterking van de rol van fondsorganen waarbij het pensioenfondsbestuur
bij een negatief advies van het verantwoordingsorgaan, bestaande uit vertegenwoordigers
van werkgevers, werknemers en gepensioneerden, het voornemen tot invaren dient te
heroverwegen. Ten derde is er een expliciete rol voor het interne toezicht weggelegd.
In aansluiting op hun bestaande goedkeuringsrechten krijgt de Raad van Toezicht daarbij
een goedkeuringsrecht op het voorgenomen besluit tot invaren. Ten vierde krijgt de
toezichthouder DNB, net als bij een reguliere collectieve waardeoverdracht, een verbodsbevoegdheid.
Daarmee kan DNB een invaarverbod opleggen. En tot slot bestaat er de mogelijkheid
tot geschillenbeslechting. Met de Wtp zijn wettelijke normen opgelegd ten aanzien
van de interne geschillenbeslechting en zijn er twee externe geschilleninstanties
aangewezen, de Geschilleninstantie Pensioenfondsen (GIP) en het Klachteninstituut
Financiële Dienstverlening (Kifid).
De leden Joseph (NSC) en Vermeer (BBB) hebben de regering verzocht onafhankelijk onderzoek
te laten doen naar de vraag of het hoorrecht in de praktijk voldoet aan de wensen
van de deelnemers en of het hoorrecht ook juridisch voldoet.8 Ten behoeve van deze motie zijn er drie onafhankelijke onderzoeken uitgevoerd en
heb ik een rondetafelgesprek georganiseerd met een aantal bij het hoorrecht betrokken
partijen. Voor het onderzoek naar het hoorrecht in de praktijk betreft dit een flitspeiling
naar de bekendheid en tevredenheid van het hoorrecht uitgevoerd door Ipsos I&O (bijlage 2),
een survey en een aantal casestudy’s uitgevoerd door EY (bijlage 3) en een juridische
analyse naar het hoorrecht uitgevoerd door AKD (bijlage 4). Hieronder worden de bevindingen
van deze onderzoeken eerst kort samengevat waarna deze in samenhang worden bezien
in antwoord op de motie.
Flitspeiling bekendheid en tevredenheid hoorrecht
Onder ruim duizend gepensioneerden en ruim duizend gewezen deelnemers, die in het
verleden als werknemers pensioen hebben opgebouwd bij een pensioenfonds, is door Ipsos
I&O een flitspeiling gehouden over de bekendheid en het gebruik van het hoorrecht
bij de stelselovergang. Uit deze flitspeiling blijkt dat vijftien procent van de gepensioneerden
en zeven procent van de gewezen deelnemers het hoorrecht (inhoudelijk of alleen van
naam) kent.
Eén van de vijf gepensioneerden die bekend zijn met het hoorrecht heeft gebruik gemaakt
van het hoorrecht. Voor de gewezen deelnemers ligt dit aandeel met zes procent een
stuk lager. Gewezen deelnemers geven daarbij onder andere aan dat het voor hen niet
relevant is, omdat ze een klein pensioen hebben opgebouwd, al een andere pensioenvoorziening
hebben of nog te jong zijn om zich met pensioen bezig te houden. Een gebrek aan bewustzijn
en het vertrouwen dat zij in anderen hebben, zoals vakbonden of pensioenfondsen, zijn
twee andere redenen om geen gebruik te maken van het hoorrecht. Gepensioneerden geven
als reden aan om geen gebruik te maken van het hoorrecht het vertrouwen in het pensioenfonds,
de verwachting dat het hoorrecht geen invloed heeft op de daadwerkelijke besluitvorming
en onbekendheid met het hoorrecht. Ter illustratie blijkt uit de flitspeiling dat
gepensioneerden die wel ervaring hebben met het hoorrecht, goed geïnformeerd zijn
over de uitvoering (acht op de tien) en tevreden is met de uitvoering van het hoorrecht
(zeven op de tien).
Hoorrecht – survey en casestudy’s
In aanvulling op de flitspeiling is EY gevraagd om via een representatieve groep pensioenfondsen
een survey uit te voeren onder de gewezen deelnemers en gepensioneerden naar de bekendheid
en ervaringen met het hoorrecht. Uit de analyse van de beperkte hoeveelheid waarnemingen
blijkt dat eén op de vijf deelnemers van het hoorrecht heeft gehoord en van deze groep
heeft 27% gehoord van een hoorrechtvereniging. Van alle deelnemers die gehoord hebben
van een hoorrechtvereniging (ca. 5% van de totale populatie) heeft ongeveer een kwart
(26%) overwogen om zich bij een hoorrechtvereniging aan te sluiten. En daarvan gaat
ongeveer de helft van de respondenten verder dan louter overwegen. Zij sluiten zich
ook daadwerkelijk aan bij een hoorrechtvereniging. Dit betreft dus een klein deel
van de totale populatie.
De ervaringen van stakeholders met het hoorrecht zijn divers zoals blijkt uit een
zestal cases die zijn bestudeerd. Uit deze casestudy blijkt dat de mate van tevredenheid
van verschillende factoren afhangt, onder andere de welwillendheid van alle betrokken
partijen, de communicatie tussen partijen (het uitleggen waarom bepaalde keuzes zijn
gemaakt) en tijdigheid (het incalculeren van voldoende tijd om zaken voor te bereiden
en te bespreken) zijn van belang.
Bovenstaand beeld dat de tevredenheid met de wijze waarop het hoorrecht is ingevuld
onder andere afhangt van het proces (zijn deze verenigingen tijdig betrokken?), de
houding van betrokken partijen (wordt het goede inhoudelijke gesprek gevoerd?) en
de mate van transparantie werd bevestigd in de rondetafelbijeenkomst die ik met een
aantal bij het hoorrecht betrokken partijen heb gehad. Ik vind het daarbij wel van
belang om op te merken dat de belangen van gewezen deelnemers en gepensioneerden niet
alleen geborgd worden door het hoorrecht. Gelet op het inhoudelijk aspect van het
hoorrecht kan afhankelijk van de situatie de inbreng van deze hoorrechtverenigingen
nog binnen de arbeidsvoorwaardelijke fase (opnieuw) worden meegewogen door de sociale
partners, dan wel via de pensioenfondsorganen in de latere implementatiefase. Bovendien
behartigen de sociale partners niet alleen de belangen van de actieve werknemers,
maar ook die van de gewezen deelnemers en gepensioneerden. De hoorrechtverenigingen
bevatten alleen gewezen deelnemers of gepensioneerden. Daarmee kan de belangenafweging
door beide groepen anders uitpakken. De wet vraagt om een evenwichtige belangenafweging
voor alle groepen deelnemers, zowel in het transitieplan als in het implementatieplan.
Tot slot dient opgemerkt te worden dat er nauwelijks verenigingen voor gewezen deelnemers
zijn en ook in de achterbannen zijn zij vaak niet of niet in grote mate vertegenwoordigd.
Dat neemt niet weg dat de positie van gewezen deelnemers evenals die van gepensioneerden
is gewaarborgd en dat betrokken partijen daar in de praktijk serieus invulling aan
geven. Zowel in de wettelijke governancevereisten aan pensioenfondsen, als door vakbonden
die de belangen van gewezen deelnemers en gepensioneerden mee wegen in de arbeidsvoorwaardelijke
fase. In de rondetafelbijeenkomst over het hoorrecht heb ik voorgaande ook zelf mogen
waarnemen.
Juridische aspecten van het hoorrecht
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is nog in volle gang. Uit de juridische
analyse blijkt dat er op dit moment geen redenen zijn om aan te nemen dat het hoorrecht
voor verenigingen van gewezen deelnemers en verenigingen van gepensioneerden juridisch
gezien niet voldoet. Uit jurisprudentieonderzoek naar andere situaties waar het hoorrecht
wordt toegepast, volgt daarentegen dat rechters niet schromen om bij formele gebreken
aan te nemen dat de verdere besluitvorming niet juist tot stand kan zijn gekomen.
Hieruit kan worden afgeleid dat het hoorrecht zeker niet zomaar terzijde geschoven
kan worden. Het correct vormgeven gaat over de wijze waarop het hoorrecht is ingericht
(het proces) en betekent niet dat alle suggesties van deze hoorrechtvereningingen
(inhoud) moeten worden overgenomen. Wel moet de werkgever/moeten de sociale partners
aangeven hoe zij met de inbreng zijn omgegaan. Daarnaast doet het pensioenfondsbestuur
er verstandig aan om te bezien of het proces omtrent het hoorrecht goed is vormgegeven
en mocht blijken dat dit niet volledig juist is geweest, trachten dat gebrek te herstellen.
Zo zou het pensioenfondsbestuur bijvoorbeeld de inbreng van gepensioneerden terug
laten komen bij de evenwichtige belangenafweging en het uiteindelijke invaarbesluit.
Uiteindelijk draagt immers het pensioenfondsbestuur de verantwoordelijkheid voor het
invaarbesluit. Het is dan ook het bestuur van het pensioenfonds dat moet instaan voor
de evenwichtigheid van zijn besluit, dat wil zeggen dat ook de uitwerking van het
invaarbesluit voor (gewezen) deelnemers en gepensioneerden evenwichtig is. Tot slot,
zal ook DNB bezien of het voorgenomen invaarbesluit evenwichtig is. Er is dan ook
geen reden om aan te nemen dat het hoorrecht niet zou voldoen.
Concluderend
Op basis van de geanalyseerde transitieplannen blijkt dat in ieder geval in 60% van
de gevallen verenigingen zich hebben gemeld in het kader van het hoorrecht. De bekendheid
van het hoorrecht onder gewezen deelnemers en gepensioneerden is een stuk beperkter
zo blijkt uit de peiling van Ipsos en het survey zoals uitgevoerd door EY. De deelnemers
en/of hoorrechtverenigingen die het hoorrecht hebben uitgeoefend, zijn wisselend tevreden
over de uitvoering van het hoorrecht. Uit het onderzoek van EY blijkt dat de mate
van tevredenheid over de toepassing van het hoorrecht samenhangt met de welwillendheid
van alle bij het hoorrecht betrokken partijen. Dit is terug te zien in de casestudy
en is tijdens de Rondetafelbijeenkomst ter sprake gekomen. Naast de goede ervaringen
met het hoorrecht zijn er ook minder goede ervaringen. Bijvoorbeeld vanwege ontevredenheid
over het procesverloop of omdat sociale partners een (gedeeltelijk) andere weging
hebben gemaakt. Sociale partners hebben hierbij de belangen van gepensioneerden en
slapers meegewogen, maar zijn (gedeeltelijk) tot een andere afweging gekomen, rekening
houdend met de belangen van alle deelnemers.
Een goede invulling van het hoorrecht is in het belang van alle betrokken partijen.
Het hoorrecht voor deze verenigingen levert immers een positieve bijdrage aan de evenwichtige
en juridisch houdbare belangenafweging. Zowel in het arbeidsvoorwaardelijke proces
als rondom de evenwichtigheidsbesluitvorming door het pensioenfonds. Uit de juridische
analyse blijkt dat er op dit moment geen redenen zijn om aan te nemen dat het hoorrecht
voor verenigingen van gewezen deelnemers en verenigingen van gepensioneerden juridisch
gezien niet voldoet. Daarnaast blijkt uit deze juridische analyse dat het hoorrecht
onderdeel uitmaakt van de totale evenwichtigheidsbeoordeling. Het hoorrecht is één
van de collectieve waarborgen. Het is daarom van belang om de uitkomst van het hoorrecht
te betrekken bij de evenwichtigheidsbesluitvorming door het fonds. Want al zou het
hoorrecht op niet juiste wijze qua proces of inhoud zijn toegepast in de arbeidsvoorwaardelijke
fase, dan biedt de implementatiefase nog voldoende uitkomst voor herstel. In de implementatiefase
neemt het pensioenfondsbestuur immers het invaarbesluit en daar zijn de waarborgen
in de bestaande governance rondom besluitvorming versterkt door de extra waarborgen
vanuit de Wtp. Vanwege deze formele (en directe rol) heeft het fondsbestuur er alle
baat bij om ook informeel (en indirect) in gesprek te blijven met de bij het hoorrecht
betrokken partijen. Dit zie ik ook in de praktijk terug. Tijdens de rondetafelbijeenkomst
over het hoorrecht, waar ik verschillende bij het hoorrecht betrokken partijen heb
gesproken, werd bevestigd dat qua proces de (informele) rol van het pensioenfonds
waardevol is bij de vormgeving en uitvoering van het hoorrecht. En juist in de fase
nadat de arbeidsvoorwaardelijke fase is afgerond en het pensioenfonds met betrokken
partijen zowel formeel als informeel overlegt. Pensioenfondsen en hoorrechtverenigingen
bevestigen de waarde van deze voortgezette contacten. Met de voortgangsrapportage
monitoring Wtp wordt u periodiek geïnformeerd over de voortgang rondom de transitie
naar het nieuwe pensioenstelsel en de keuzes die daarbij worden gemaakt, ook het hoorrecht
maakt onderdeel uit van deze monitor.
3. Appreciatie op het pensioenonderdeel van het pamflet «Een offensief voor bestaanszekerheid»
van Nieuw Sociaal Contract
Bij de algemeen politieke beschouwingen heeft de Minister-President toegezegd om met
een reactie te komen op het pamflet «Een offensief voor bestaanszekerheid» van Nieuw
Sociaal Contract. In verband met het commissiedebat Pensioenonderwerpen op 14 november
reageer ik in deze brief alvast op de vragen die specifiek over pensioen gaan. Daarbij
maak ik een uitzondering voor mijn reactie op het advies van de parlementair advocaat
over invaren. Deze ontvangt u voor het commissiedebat in een separate brief. De reactie
van het kabinet op de andere beleidsonderdelen ontvangt uw Kamer zoals toegezegd voor
de begrotingsbehandeling van SZW.
6.1
NSC vraagt het Kabinet te reflecteren op de modellen gebruikt voor pensioencommunicatie
bij invaren.
Bij de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel beoordelen pensioenfondsen de evenwichtigheid
voor alle deelnemers. Daarvoor maken zij gebruik van wettelijke voorschriften zoals
de standaardregel voor invaren. Daarnaast worden modellen, de scenariosets, gebruikt
als hulpmiddel bij enerzijds de fondsbesluitvorming en anderzijds voor communicatie
aan de deelnemers. Pensioenfondsen maken eigenstandig een afweging op basis van alle
daarvoor benodigde middelen, waarvan de scenariosets er één is.
Voor de cijfers die gecommuniceerd worden met de deelnemers, is de context en uitleg
van groot belang. Het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door
de Pensioenfederatie, laat zien hoe fondsen hieraan vorm denken te geven. Voorafgaand
aan publicatie is de inhoud van dit Servicedocument door de Pensioenfederatie met
de AFM besproken. Ook kan het bij deelnemerscommunicatie nodig zijn om in bepaalde
gevallen doelgroep-specifieke toelichtingen op te nemen. Dit is één van de vijf uitgangspunten
die de AFM begin dit jaar heeft geformuleerd over transitiecommunicatie, naar aanleiding
van het platform Pensioentransitie waarin DNB en AFM met vertegenwoordigers van de
pensioensector over vraagstukken rondom de transitie spreken. De uitgangspunten zijn
begin dit jaar ook gedeeld met de pensioensector. Deze doelgroep afhankelijke toelichtingen,
waaronder een toelichting afhankelijk van de leeftijd of beleggingshorizon, moeten
helpen om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken.
De leden Joseph en Omtzigt (NSC) hebben gewezen op de zogenaamde rentedip en de gevolgen
daarvan voor de pensioencommunicatie aan bijna gepensioneerden. Deelnemers worden
door hun pensioenuitvoerder periodiek geïnformeerd over de in de toekomst te verwachte
pensioenuitkering. Bij de berekeningen van pensioenverwachtingen in verschillende
scenario’s wordt gebruik gemaakt van wettelijk voorgeschreven economische-scenariosets.
In deze set zat een rentedip. Als gevolg van deze rentedip viel de ingeschatte pensioenuitkering
van een bijna-gepensioneerde lager uit dan de werkelijke pensioenuitkering.
Eind juli jl. is DNB gestart met een onderzoek om in de scenariosets de impact van
de rentedip te beperken. Hierover is de Tweede Kamer destijds geïnformeerd, naar aanleiding
van vragen van de leden Joseph en Omtzigt.9 DNB heeft een oplossing gevonden om de rentesprongen te beperken door een gerichte
aanpassing door te voeren vanaf het vierde kwartaal van 2024, zonder hierbij afbreuk
te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. DNB heeft hierover
op 22 oktober een nieuwsbericht gepubliceerd. Met de aanpassing van DNB is ook de
inschatting van de pensioenuitkering van bijna-gepensioneerden weer de meest realistische
inschatting. De impact voor andere deelnemers was in de regel al beperkt.
6.2
NSC vraagt het kabinet of invaren op 1 januari 2025 wel verantwoord is.
Het is zeker mogelijk en verantwoord om in te varen in 2025. Zoals al eerder geschreven,
is de scenarioset slechts één middel voor de afweging van pensioenfondsen voor een
evenwichtige transitie.
Scenariosets worden gebruikt om de informatie die er wel is, over de onzekere toekomst,
met elkaar te verbinden. De modellen kunnen goed gebruikt worden om individuele bedragen
te berekenen voor de voorgeschreven transitie-informatie. Dit is in het belang van
goede communicatie over de pensioentransitie. De communicatiemodellen gebruiken de
voorgeschreven scenarioset die DNB elk kwartaal publiceert en waar op 22 oktober jl.
een gerichte aanpassing voor de rentedip is doorgevoerd. De uitkomsten die de modellen
laten zien zijn daarmee logisch gezien mogelijke uitkomsten in de toekomst.
Bij de uitkomsten van berekeningen dienen bestuurders en sociale partners zelf juiste
duiding en context en eventueel andere zaken die relevant zijn mee te nemen. De berekeningen
definiëren daarmee niet de evenwichtigheid en risicohouding zelf.
6.3
NSC vraagt het kabinet te reageren op de juridische analyse van de parlementair advocaat.
Op 23 oktober heeft de Tweede Kamer het advies van de parlementair advocaat gepubliceerd.
Ik deel mijn reactie op het advies in een aparte brief met uw Kamer.
Tot slot dient opgemerkt te worden dat de uitvoering momenteel hard werkt aan de transitie
naar het pensioenstelsel, dit is een omvangrijke opgave. Het kabinet richt zich daarbij
op het bieden van duidelijkheid aan de sector zodat zij de transitie op ordentelijke
wijze kunnen doorlopen. Het Ministerie van SZW houdt haar ogen en oren goed open voor
signalen uit de samenleving en het parlement om te zorgen dat de stelselherziening
voor burgers goed verloopt. Het kabinet stuurt bij wanneer dit noodzakelijk is, zoals
recent ook met het voornemen om de uiterste indieningsdatum voor de implementatie-
en communicatieplannen aan te passen na het tussentijdse advies van de regeringscommissaris
transitie pensioenen. Daarbij blijft gelden dat in deze fase van belang is om heldere,
voorspelbare kaders te bieden aan alle in de stelselherziening betrokken partijen.
4. Reactie op brief Seniorencoalitie
Op verzoek van uw Kamer reageer ik in deze brief tevens op de brief van de Seniorencoalitie
d.d. 14 oktober aan de Kamer. In deze brief verzoekt de Seniorencoalitie uw Kamer
om een opdracht voor een nader onderzoek over koopkracht bij een onafhankelijke partij
neer te leggen. Zij geeft daarbij aan zelf te denken aan het Actuarieel Genootschap
(AG). De vragen die zij onderzocht zou willen hebben zijn:
− Biedt de WTP afdoende ruimte voor een koopkrachtig pensioen?
− Zo ja, waarom wordt er van die ruimte niet of nauwelijks gebruik gemaakt?
− Zo neen, op welke punten zou de WTP moeten worden aangepast om het «uitzicht op een
koopkrachtig pensioen» daadwerkelijk te realiseren?
Tijdens de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen is reeds aangegeven dat
eén van de doelstellingen van de Wtp is meer perspectief op een koopkrachtig pensioen.
Ter beantwoording van de vraag in welke mate de Wtp meer inkomensperspectief biedt
dan het oude pensioenstelsel is tijdens de Kamerbehandeling van de Wtp verwezen naar
onderzoek door Netspar, een onafhankelijke partij.10,
11 Daarnaast heeft het ministerie onderzoek laten verrichten door Cardano naar de inzet
van de solidariteits-/risicodelingsreserve voor de inflatiedoelstelling.12,
13 Momenteel kijken onderzoekers van Netspar naar de vraag wat we kunnen leren van de
recente inflatieschok en hoe kan worden voorkomen dat de transitie door nieuwe schokken
(positief of negatief) wordt bemoeilijkt.14
Kortom, er is veel onafhankelijk onderzoek gedaan naar het inflatierisico tijdens
en na transitie naar de nieuwe contracten van het Wtp. Deze onderzoeken zijn waar
mogelijk ook betrokken bij de vormgeving van de Wtp. De Wtp biedt mogelijkheden tot
inflatiebescherming via de solidariteits- of risicodelingsreserve, een vaste afslag
op het projectierendement en een directe beschermingsportefeuille tegen inflatierisico.
Ook worden rendementen eerder toegedeeld aan persoonlijke pensioenvermogens waardoor
er meer perspectief is op een koopkrachtig pensioen. De Wtp heeft hierbij, zoals ook
vastgelegd in het Pensioenakkoord, als uitgangspunt om impliciete herverdeling tussen
generaties te beperken, aangezien dit in het oude stelsel leidde tot generatiediscussies
die het vertrouwen in het gehele pensioenstelsel ondermijnden. Uiteindelijk is het
aan sociale partners en pensioenfondsbesturen om binnen de wettelijke kaders een voor
het fondscollectief passende invulling te kiezen. De vraag of de ruimte die de wet
geeft om meer perspectief te realiseren op een koopkrachtig pensioen ook gebruikt
wordt in de praktijk, maakt onderdeel uit van de monitoring van de Wtp, de doelstellingenmonitor.
Hierbij merk ik op dat het de verantwoordelijkheid van maatschappelijke partijen is
om binnen de kaders van de wet tot een eigenstandige invulling van de pensioenregeling
te komen. Zij hebben hierin de ruimte om verschillende afwegingen te maken, passend
bij de concrete situatie van het deelnemerscollectief van het fonds. Deze doelstellingenmonitor
start in 2025. Gezien de eerder uitgevoerde onderzoeken en het feit dat de doelstellingenmonitor
nog van start moet gaan, zie ik op dit moment geen reden om aanvullend onderzoek uit
te voeren.Tegelijkertijd vind ik koopkrachtperspectief een belangrijk element van
het nieuwe pensioenstelsel en houd ik mijn ogen en oren open voor mogelijke verbeteringen
binnen de kaders van het Pensioenakkoord als blijkt dat dit nodig zou zijn en praktisch
uitvoerbaar.
5. Stand van zaken premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid bij verzekeraars
Uw Kamer is in de brieven van 9 november 202315 en 15 januari 202416 geïnformeerd over premievrije voortzetting vanwege arbeidsongeschiktheid bij een
verzekeraar. Daarbij heb ik laten weten dat ik mij ervoor zal inspannen om het in
de wet vastgelegde overgangsrecht te verruimen.
De verruiming17 is opgenomen in het wetsontwerp toezeggingen pensioenonderwerpen dat van 1 juni 2024
tot en met 27 juli 2024 de openbare internetconsultatie heeft doorlopen. De verwachting
is dat dit wetsontwerp in het voorjaar 2025 aan de Tweede Kamer kan worden aangeboden.
Het voorstel dat ik daarin voornemens ben op te nemen is dat de verruiming met terugwerkend
kracht inwerking zal treden per 1 juli 2023.
Met de voorgestelde wijziging wordt het overgangsrecht verruimd zodat ook deelnemers
die in dienst zijn bij de werkgever en op het moment van overgang naar het nieuwe
stelsel ziek zijn en op een later moment alsnog arbeidsongeschikt worden verklaard,
onder het overgangsrecht kunnen vallen.
Deze voorgestelde verruiming ziet vooral op een zieke deelnemer en een collectieve
beëindiging van de pensioenregeling bij een verzekeraar waarbij de werkgever de gewijzigde
pensioenregeling onder het nieuwe stelsel onderbrengt bij een andere verzekeraar.
De verruiming wordt voorgesteld om te borgen dat deze beperkte groep deelnemers niet
tussen wal en schip valt. De verruiming sluit aan bij de bestaande praktijk. In de
huidige verzekeringsvoorwaarden van verzekeraars is veelal vastgelegd dat de arbeidsongeschikte
(ex-)werknemer een rechtstreekse vordering op de verzekeraar.
Ook heb ik mogelijke passende maatregelen onderzocht met de sector, de Belastingdienst
en het Ministerie van Financiën totdat het (verruimde) overgangsrecht inwerking treedt.
Dit bevindt zich in de afrondende fase en zal binnenkort aan de uitvoeringspraktijk
bekend worden gemaakt.
6. Stand van zaken derde nota van wijziging bij Wetsvoorstel pensioenverdeling bij
scheiding (WPS)
Aan uw Kamer is de toezegging gedaan om rond de zomer van 2024 een derde nota van
wijziging bij het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding (WPS) open te stellen
voor internetconsultatie.18 Deze voorgenomen nota van wijziging ziet op drie onderdelen: wetstechnische aanpassing
vanwege de Wtp, overige wensen vanwege de Wtp en maatregelen voor echtscheidingen
onder bestaande wetgeving (Wet verevening pensioenrechten bij scheiding), zoals het
inzichtelijk maken van pensioenbedragen van gescheiden partners in mijnpensioenoverzicht.nl
(MPO). Gelet op deze voorgenomen elementen acht ik het raadzaam deze nota van wijziging
in consultatie te brengen en het voor te leggen voor advisering aan de Raad van State.
De voorbereidingen van deze wijziging zullen meer overleg met de sector vergen dan
eerder verwacht. Om die reden zal de internetconsultatie van deze nota van wijziging
bij het WPS begin 2026 plaatsvinden.
Het wetsvoorstel ligt sinds september 2019 bij de Tweede Kamer (Kamerstuk 35 287).
Ten behoeve van de sector heeft de regering eerder aangegeven dat zij voornemens is
om de inwerkingtredingdatum van het WPS op te schuiven naar het einde van de transitie.19,
20 Dit vanwege de samenloop met de uitvoering van de Wtp. De beoogde inwerkingtredingsdatum
van het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding blijft 1 januari 2028.
7. Stand van zaken onderzoeksmotie default voortzetten vrijwillige voortzetting nabestaandenpensioen
van het lid Oomen-Ruijten c.s. inclusief uitbreiding toezegging aan het lid Flach
Een van de doelen van de wijzigingen van het nabestaandenpensioen in de wet toekomst
pensioenen is om de financiële risico’s die deelnemers en hun nabestaanden ten aanzien
van nabestaandenpensioen lopen te verkleinen. Het oude stelsel kent namelijk een grote
verscheidenheid aan nabestaandenpensioenregelingen. Dit is voor deelnemers en nabestaanden
moeilijk zijn te overzien. Daarom is het nabestaandenpensioen in de Wtp gestandaardiseerd.
Dit is vormgegeven door uniformering van het partnerbegrip, de verbetering van het
wezenpensioen, partnerpensioen na pensioendatum op opbouwbasis en het partnerpensioen
voor pensioendatum alleen nog maar op risicobasis toe te staan. Door de standaardisering
is het nabestaandenpensioen begrijpelijker en voorspelbaarder voor de deelnemer. Ook
is de hoogte van het nabestaandenpensioen vóór pensioendatum een percentage van het
pensioengevend salaris en diensttijd onafhankelijk. Hierdoor wordt onder meer een
betere dekking bij overlijden geboden aan deelnemers met relatief lage inkomens.
Kenmerkend aan een nabestaandenpensioen op risicobasis is het vervallen van de risicodekking
op het moment dat niet langer sprake is van deelnemerschap in de pensioenregeling.
Om het risico te verkleinen dat iemand die tussen twee dienstverbanden in zit of iemand
die werkloos of zelfstandige wordt, tijdelijk geen of een lagere dekking voor partnerpensioen
heeft, is in de Wtp een aantal maatregelen opgenomen. Zo is een verplichte dekking
van het nabestaandenpensioen geïntroduceerd tijdens een uitloopperiode van 3 maanden
(of 6 maanden indien afgesproken door sociale partners) bij einde dienstverband als
ook bij werkloosheid en ziekte.
Ook bestaat de mogelijkheid voor gewezen deelnemers om het ouderdomspensioen uit te
ruilen voor het voortzetten van het partnerpensioen vóór pensioendatum op risicobasis.21 De keuze voor de voortzetting maakt de gewezen deelnemer bij het einde van de uitloopperiode
dan wel na afloop van de risicodekking gedurende de Ziektewet- of de Werkloosheidswet-periode.
Tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen is een onderzoeksmotie van het
lid Oomen-Ruijten c.s. aangenomen over de mogelijkheid de vrijwillige voortzetting
van het partnerpensioen als default op te nemen.22 Op dit moment moet de deelnemer bewust kiezen voor de voortzetting van de risicodekking
(opt-in). De onderzoeksmotie ziet op het omdraaien van de default (opt-out). Als de
voordelen uit het onderzoek evident groter zijn dan de nadelen, is toegezegd om dit
wettelijk te regelen. Ook is aan dit onderzoek in een commissiedebat van 17 januari
jl. de toezegging aan het lid Flach toegevoegd, namelijk om te kijken of gegevensuitwisseling
een oplossing zou bieden voor de mensen die onvrijwillig onverzekerd zijn.
Op dit moment is de verkenning om de voor- en nadelen van een default in kaart te
brengen nog gaande. Daarbij kijken we of een default een oplossing biedt voor de groep
mensen die onvrijwillig onverzekerd is en beschouwen we het risico voor de groep mensen die ongewenst oververzekerd is (bij een default voortzetting).
Het onderzoek en de inhoudelijke uitwerking daarvan vergt meer tijd. De groep personen
die onvrijwillig – of onbewust- onverzekerd is, is niet op voorhand vast te stellen.
Het gaat hier om deelnemers die niet kiezen voor vrijwillige voortzetting, ondanks
de keuzebegeleiding van het fonds. Dit risico kan worden beperkt door de standaardkeuze
op vrijwillige voortzetting op «aan» te zetten, waarbij de deelnemer actief een keuze
moet maken deze te weigeren.
Deze default is echter niet zonder risico, want de financiering van de vrijwillige
voortzetting vindt plaats door het opgebouwde ouderdomspensioen uit te ruilen; het
opgebouwde ouderdomspensioen wordt daarmee lager. Wanneer een deelnemer inmiddels
een andere baan heeft en daarbij een pensioenregeling met nabestaandenpensioen, dan
is sprake van een ongewenste oververzekering die ten koste gaat van het eerder opgebouwde
ouderdomspensioen. In het onderzoek betrek ik in hoeverre gegevensuitwisseling tussen
uitvoerders de genoemde risico’s in de praktijk effectief kan beperken. Ik streef
ernaar in het voorjaar van 2025 uw Kamer te informeren.
8. Stand van zaken onderzoeksmotie overgangsrecht partnerpensioen
In de Wtp is het overgangsrecht voor het opgebouwde partnerpensioen opgenomen zodat
een partner die voor het invaren begunstigde is voor het opgebouwde partnerpensioen
geen rechten kwijtraakt door de transitie. Dit overgangsrecht is met name van belang
voor het opgebouwde partnerpensioen ter dekking van het risico op overlijden voor
pensioendatum. Het partnerpensioen vóór pensioendatum is immers onder het nieuwe pensioenstel
op risicobasis. Het overgangsrecht ziet echter zowel op het behouden opgebouwde partnerpensioen
voor pensioendatum als na pensioendatum. In de Wtp zijn geen specifieke regels opgenomen
over de wijze waarop pensioenuitvoerders het opgebouwde en behouden partnerpensioen
moeten administreren.
De onderzoeksmotie van het lid Smals ziet op het stroomlijnen van grote en kleine
opgebouwde partnerpensioenaanspraken en het voorkomen van mogelijk hoge uitvoeringskosten.23 De motie zal naar alle waarschijnlijkheid eind 2025 opgepakt worden. Er is op dat
moment dan ook meer zicht op de fondsen die in 2026 zullen invaren.
9. Stand van zaken overige moties en toezeggingen
Bij deze maak ik tevens van de gelegenheid gebruik om kort de stand van zaken met
betrekking tot een aantal moties en toezeggingen te geven. Ten eerste gaat het om
het onderzoek naar governance in het nieuwe pensioenstelsel nadat de transitie is
doorlopen (motie Palland). Met dit onderzoek zal in de loop van 2026 worden aangevangen.
Op dat moment zijn de eerste grote groepen fondsen ingevaren en kunnen hun eerste
ervaringen met de governance worden meegenomen in het onderzoek. Ten tweede gaat het
om de motie Van Beukering-Huijbregts en Nijboer over het externe onderzoek ten aanzien
van de opbouw pensioen als criterium bij aanbestedingen. De Kamer zal eind dit jaar
geïnformeerd worden over de uitkomsten van het externe onderzoek.
Tot slot zal bij de toezegging van de evaluatie van de Algemene nabestaandenwet (Anw)
vóór 2028 de groei van de groep werknemers zonder pensioenopbouw worden meegenomen
en de samenhang daarbij met de Wet toekomst pensioenen. Dit onderdeel zal in 2026
opgepakt worden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Y.J. van Hijum
Indieners
-
Indiener
Y.J. van Hijum, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.