Verslag van een wetgevingsoverleg : Verslag van een wetgevingsoverleg, gehouden op 3 februari 2025, over Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering) (Boek 2)
36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)
Nr. 55
VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG
Vastgesteld 14 maart 2025
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 3 februari 2025 overleg gevoerd
met de heer Struycken, Staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, Minister
van Justitie en Veiligheid, over:
– het wetsvoorstel Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van
Strafvordering) (Kamerstuk 36 327);
– de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid d.d. 29 januari 2025 inzake instellen
commissie strafvorderlijke gegevensverwerking (Kamerstuk 29 279, nr. 923).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de commissie, Pool
De griffier van de commissie, Brood
Voorzitter: Van Nispen
Griffier: Paauwe
Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Aardema, Ellian, Helder, Koops, Mutluer,
Van Nispen en Sneller,
en de heer Struycken, Staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, Minister
van Justitie en Veiligheid,
alsmede de heer Knigge, regeringscommissaris.
Aanvang 13.01 uur.
De voorzitter:
Goedemiddag. Ik open dit wetgevingsoverleg van de vaste Kamercommissie voor Justitie
en Veiligheid. Allereerst heet ik de Minister van Justitie en Veiligheid, de Staatssecretaris
Rechtsbescherming en alle ondersteuning van harte welkom. Ik heet ook de mensen op
de tribune en de mensen die dit op andere wijze volgen van harte welkom. Vanzelfsprekend
heet ik ook de Kamerleden van harte welkom.
Het wetgevingsoverleg gaat over het Wetboek van Strafvordering. Vandaag is Boek 2
aan de orde. Dat gaat over opsporingsonderzoek. Vorige week hebben we Boek 1 en de
algemene thema's behandeld. Volgende week gaan we verder met Boek 3, 4, 5 en 6, maar
vandaag hebben we dus aandacht voor Boek 2. Er zijn indicatieve spreektijden doorgegeven.
U bent niet verplicht zich daaraan te houden, maar het wordt wel op prijs gesteld.
Ik was ook niet van plan om op voorhand het aantal interrupties te maximeren, maar
dat kan alleen als u mij belooft dat we de interrupties kort en bondig houden. Dan
heb ik er liever wat meer die korter zijn, dan dat ik zeg dat u er maar drie mag plegen,
of iets dergelijks. Dat gezegd hebbende ... Ik vergeet de regeringscommissaris van
harte welkom te heten. Dat spijt mij zeer. Van harte welkom. Goed dat u hier bent.
Het gaat net als vorige week. Dezelfde afspraken gelden die wij daar vorige week over
hebben gemaakt. Volgens mij ging dat erg goed.
Dan ga ik het woord geven aan de eerste spreker van de zijde van de Kamer, en dat
is de heer Ellian van de VVD.
De heer Ellian (VVD):
Dank, voorzitter. Mooi dat we dit wetgevingsoverleg kunnen voortzetten. Ik had indicatief
twintig minuten spreektijd opgegeven, maar zo veel verwacht ik helemaal niet nodig
te hebben, ook in het licht van het prettige gesprek dat we vorige week als Kamer
onderling en met de regering hadden, zou ik bijna willen zeggen. Ik ga snel van start,
voorzitter.
Boek 2 bevat allerlei opsporingsbevoegdheden, dus het zal niet gek zijn dat ik over
een specifieke bevoegdheid een opmerking heb. Ik wil iets zeggen over de voorlopige
hechtenis aan de hand van de amendementen van collega Sneller. Dat is wat uitzonderlijk,
of misschien helemaal niet. De voorlopige hechtenis is natuurlijk een belangrijk onderwerp.
Ik heb zelf twee amendementen, die ik zal toelichten. Dat zal mijn bijdrage zijn.
Daar heb ik geen twintig minuten voor nodig.
Voorzitter. Het geheel van de opsporingsbevoegdheden, het geheel van Boek 2, steekt
wat ons betreft goed in elkaar. Dat blijkt ook uit de reacties van het Openbaar Ministerie
en de politie, die goed uit de voeten kunnen met Boek 2. Althans, dat zeggen zij nu
op voorhand, dus dat is mooi. Op één punt is onze indruk dat het Openbaar Ministerie
en de politie geholpen zouden zijn met een amendement dat wij hebben ingediend. Daar
kom ik zo meteen op.
Om te beginnen heb ik een vraag die wat ons betreft tamelijk actueel, maar ook wel
urgent is, betreffende een bevoegdheid die je bijna niet meer kan wegdenken uit de
dagelijkse opsporingspraktijk: het doorzoeken van telefoons. Sinds het Landeck-arrest
en de conclusie van advocaat-generaal Harteveld – volgens mij heeft de Hoge Raad inmiddels
arrest gewezen in die zaken – tekende zich al af dat de rechter-commissaris een grotere
rol zou moeten hebben bij de doorzoeking van telefoons. Sinds half januari is de nieuwe
werkwijze bij het Openbaar Ministerie ook van kracht gegaan. Voor bijna elke zoeking
is een schriftelijke machtiging nodig van de rechter-commissaris. Dat leidt tot een
enorme papierwinkel. Sinds het Keskin-arrest, dat ziet op het horen van getuigen,
heeft de rechter-commissaris het al niet bepaald rustiger gekregen. Het nieuwe wetboek
voorziet niet in een nieuwe regeling die dit eventueel zou kunnen oplossen of normeren.
Uit artikel 2.7.38 volgt dat stelselmatig onderzoek in een gegevensdrager alleen op
bevel van de officier van justitie kan. Voor ingrijpend stelselmatig onderzoek is
een machtiging van de rechter-commissaris noodzakelijk.
Het probleem is echter dat de voorvraag beantwoord moet worden, namelijk of er voorzien
is dat er een compleet beeld kan worden gekregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk
leven van de gebruiker, hetgeen bij een reguliere smartphone natuurlijk al snel aan
de orde is. Advocaat-generaal Harteveld schrijft in zijn conclusie, randnummer 4.36:
«Als naar redelijke verwachting is te voorzien dat het onderzoek een meer dan beperkte
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt, dan is onderzoek door de rechter-commissaris
vereist.»
Voorzitter. In beslag genomen telefoons en de doorzoeking daarvan zijn niet meer weg
te denken uit de opsporingspraktijk. De vraag is eigenlijk simpel: wat nu? Daarbij
merk ik op dat er namens de Minister van Justitie in november antwoord is gegeven
op de vragen van de leden Kathmann en Mutluer. Volgens mij waren dat vragen van 8 oktober.
Die antwoorden verwonderden mij wel enigszins. De Minister schrijft daarin namelijk:
«De rechtspraktijk in Nederland zal moeten uitwijzen wat de precieze betekenis van
deze uitspraak is.» Daarmee wordt gedoeld op het Landeck-arrest. Die betekenis is:
de machtiging van de rechter-commissaris is bijna altijd nodig bij onderzoek naar
een gegevensdrager. Hoe gaan we dit nu oplossen met elkaar? Als iets aangepast moet
worden in de strafvordering, dan moeten we dat nu doen. Hoe kunnen we dat zo doen
dat een machtiging van de rechter-commissaris niet altijd nodig is? Is daar nog iets
op te bedenken? Want dan zouden we dat nu nog kunnen veranderen in de strafvordering.
Maar als dit wel de realiteit is, dan roept dit natuurlijk de vraag op, ook in het
licht van vorige week: hoe groot wordt de belasting bij de kabinetten van de rc? Die
wordt op deze manier echt immens. Maar het liefst heb ik een oplossing voor deze situatie,
want voor de opsporing is het essentieel dat je snel een volledig beeld kunt maken,
uiteraard zonder grove inbreuk op iemands privacy. Dat weet de Minister beter dan
ik. Je moet snel kunnen kijken of er in de telefoon iets relevants aanwezig is.
Voorzitter. Als het gaat om de rechter-commissaris, viel ons een omissie op. De rol
van de rechter-commissaris wordt groter. Dat is evident. Daar hebben we het vorige
week ook over gehad. Zijn taak wordt het bewaken van de regie in de zogeheten vlucht
naar voren, maar hij kan die regie niet afdwingen. In artikel 2.10.66 staat dat de
rechter-commissaris een regiebijeenkomst kan beleggen. Dat is fantastisch. Hij kan
dan de voortgang bespreken. In de wet staat ook letterlijk: de rechter-commissaris
bewaakt de voortgang. Maar wat doet hij als de voortgang onvoldoende is? Welk instrumentarium
heeft hij dan? Als wij vinden dat de voortgang voortvarend bewaakt moet worden, dan
moeten we de rechter-commissaris wel een instrument of een sanctioneringsmogelijkheid
geven om te zeggen: Openbaar Ministerie of raadsman van de verdachte, u gaat binnen
zoveel weken met deze verzoeken over de brug komen. Hoe kijkt de Minister hiertegen
aan? Zouden we die regiebewakingsfunctie niet wat meer handen en voeten moeten geven,
zodat het niet alleen een papieren functie is, maar een functie waar ook echt gevolg
aan gegeven kan worden?
Voorzitter. Ik kom op de voorlopige hechtenis. Mijn gewaardeerde collega van D66 heeft
volgens mij vier amendementen over hetzelfde onderwerp ingediend. Volgens mij zijn
die amendementen allemaal gebaseerd op de veronderstelling dat de voorlopige hechtenis
minder vaak zou moeten worden opgelegd of dat die in ieder geval minder vaak bevolen
zou moeten worden. De gedachte daarachter is dat er, onder verwijzing naar de literatuur
en onderzoeken, geconstateerd wordt dat het bevelen van de voorlopige hechtenis een
beetje een automatisme is geworden. Ik heb nog eens gekeken naar artikel 67a in het
Wetboek van Strafvordering. De situatie is nu ook dat de motivering van de voorlopige
hechtenis toegespitst moet zijn op de omstandigheden van de verdachte en de verdenking.
Het is niet zo dat de rechter nu met een pennenstreek kan zeggen: hup, bij u verleng
ik de voorlopige hechtenis. Dat moet wel onderbouwd worden. Het kan zijn dat de praktijk
en de theorie, in dit geval de wet, wat uiteen zijn gaan lopen, maar dat betekent
nog niet dat de wet zo grondig verbouwd moet worden als collega Sneller nu voorstelt.
Voorzitter. Daar staat tegenover dat de doelgroep die in voorlopige hechtenis zit,
steeds langer zit en steeds vaker verdacht wordt van zwaardere strafbare feiten. Het
is dus helemaal niet gek dat de voorlopige hechtenis vaker en langer aan de orde is.
Ik ben uiteraard benieuwd naar de appreciatie van de amendementen-Sneller. Ik ben
met name benieuwd of ze allemaal nodig zijn. Mijn indruk is dat dat niet het geval
is. Daarmee geef ik alvast een klein beetje een voorschot op het mogelijke stemadvies
van mij aan mijn fractie, maar ik snap wel het punt van collega Sneller, namelijk
dat de motivering op orde moet zijn. Ik vind het helemaal niet gek wat collega Sneller
zegt, namelijk dat het logisch is dat de rechter de volgende zaken moet langslopen:
zijn er andere alternatieven voorhanden en is dit middel daadwerkelijk proportioneel
en noodzakelijk? Maar als ik naar de wet kijk, zou ik denken dat dit al uit de wetstekst
volgt. De rechter moet eigenlijk al op deze vragen ingaan. Maar misschien zie ik het
verkeerd. Misschien is er een middenweg tussen de amendementen-Sneller en de huidige
wetstekst. Ik ben heel benieuwd hoe de Minister daarnaar kijkt. Ik wil de andere kant
namelijk wel benoemen: we moeten niet doen alsof Nederland veiliger wordt als iedereen
die in voorlopige hechtenis zit, niet in voorlopige hechtenis zit. Ik heb bijna alle
huizen van bewaring bezocht. Daar zitten wel hele serieuze gevallen, die daar wat
mij betreft ook moeten zitten totdat de rechter uiteindelijk gevonnist heeft.
De heer Sneller (D66):
Ik ben blij dat de heer Ellian de zoektocht en het gesprek van de vorige keer voortzet.
In de literatuur gaat het vaak over de praktijk van voorlopige hechtenis. Ik denk
dat dat deels is wat de heer Ellian benoemt. Als je naar die wet kijkt, denk je: dat
klinkt op zich logisch. Maar in de praktijk blijkt dat die behoorlijk vaak onterecht
en nogal makkelijk wordt opgelegd. Mijn vraag is dus eigenlijk: wat vindt de heer
Ellian nou van de praktijk zoals die in Nederland is gegroeid met betrekking tot voorlopige
hechtenis?
De heer Ellian (VVD):
Ik weet van de bezoeken die ik aan de huizen van bewaring heb gebracht – voor de liefhebber:
daar zitten dus mensen in voorlopige hechtenis – dat ook vanuit het gevangeniswezen
al enige tijd het signaal komt dat het wel opmerkelijk is dat deze huizen van bewaring
altijd vol zitten en ook vol blijven. Dat is wel gek, want dat was voorheen niet zo.
Dat is dus even mijn eigen empirische waarneming. Zo noem ik het maar even. Ik maakte
net al de opmerking dat daarbij natuurlijk wel speelt dat de doelgroep die daar zit,
steeds zwaardere feiten heeft gepleegd. Dat is in ieder geval mijn indruk. Daarbij
speelt natuurlijk ook wel dat we in de afgelopen jaren echt wel hele lelijke gevallen
hebben gezien van verdachten die gewoon de benen hebben genomen, van wie achteraf
werd gezegd: hoe kan het nou dat die niet voorlopig gehecht waren?
Dat blijft natuurlijk een ingewikkeld spanningsveld. Ik zoek dus naar het volgende.
Als de praktijk wat verder verwijderd is geraakt van de bedoeling van de wetgever,
hoe zorg je dan dat praktijk en bedoeling weer dichter bij elkaar komen? Is daar een
andere formulering van de wetstekst voor nodig of zit dat ’m toch meer in de wijze
waarop uitvoering, toepassing, wordt gegeven aan het wetsartikel? En een goede motivering
is van belang. Ik denk dat dat misschien nog wel het essentieelste is. Het moet geen
automatisme zijn.
De voorzitter:
Er is een vervolgvraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ik zal er zo meteen uiteraard wat meer over zeggen. De Raad van State zegt eigenlijk:
het kabinet heeft ook die doelstelling; de regering wil het aantal voorlopige hechtenissen
verminderen, maar zonder flankerende maatregelen is het niet waarschijnlijk dat dat
doel ook bereikt zal worden. Kan de heer Ellian nog andere flankerende maatregelen
dan het wijzigen van de wet die dat doel wel dichterbij zouden brengen, bedenken of
voorstellen? Want ik heb ze tot nu toe niet gezien.
De heer Ellian (VVD):
Ik denk dat dat ook wel lastig is, omdat het in die zin wel een beetje ... Recht is
uiteraard nooit zwart-wit, in ieder geval zelden. Alleen, de vraag van voorlopige
hechtenis heeft uiteindelijke een binaire uitkomst: voorlopige hechtenis is aan de
orde of niet. Hoe je tot die conclusie komt, daarvoor geeft de wet natuurlijk een
aantal vereisten. En uit de jurisprudentie volgt natuurlijk ook enige invulling, bijvoorbeeld
als het gaat om de ernstig geschokte rechtsorde, zodat je dat niet in algemene zin
zomaar kunt aannemen. Dat moet natuurlijk ergens uit voortvloeien. Ik snap in die
zin eigenlijk best dat flankerend beleid nog niet echt benoemd is in de memorie. Als
het doorlopen van die vragen van, op dit moment, 67 en 67a – straks is het geloof
ik in de afdeling 2.10 – leidt tot de conclusie dat voorlopige hechtenis is geboden,
dan is dat ook de conclusie. Daar heb je dan niet per se flankerend beleid voor nodig.
Ik denk wel dat je scherper kunt maken in welk geval voorlopige hechtenis geboden
is en in welk geval niet. De voorgestelde wetstekst wijkt namelijk weinig af van de
huidige. Daar zou je misschien nog iets scherper naar kunnen kijken. Ik blijf terugkomen
op die motiveringsplicht. Ik kan me goed voorstellen dat er bijvoorbeeld vaak sprake
is van vluchtgevaar, maar je moet dat natuurlijk wel kunnen substantiëren. Je moet
wel in enige mate aannemelijk kunnen maken dat dat aan de orde is. Ik denk dat het
aantal gevallen misschien ook wel iets afneemt als je daar wat scherper naar kijkt.
Ik denk dat het uiteindelijk zoeken is naar de balans tussen doorslaan in «we leggen
het minder op, waardoor gevaarlijke verdachten vrijuit gaan» en doorslaan in «we willen
honderd procent veiligheid, dus we zetten de huizen van bewaring vol». Honderd procent
veiligheid bestaat niet, dus dat is ook niet goed. Je moet ergens daartussenin zitten.
De heer Sneller (D66):
Die zoektocht lijkt me reëel. Misschien komen we dan ergens anders op het spectrum
uit, maar dat is volgens mij de gedeelde zoektocht. Ik heb nog wel even een opmerking
over dat binaire. Het is wat mij betreft geen keuze tussen «voorlopige hechtenis»
en «loop maar vrij en doe wat je wil». Het is kiezen voor voorlopige hechtenis. Je
kan ook kiezen voor «helemaal vrij», maar daartussen zitten dan een contactverbod,
een locatieverbod en allerlei andere mogelijkheden.
De voorzitter:
Een reactie van de heer Ellian en dan vervolgt hij zijn betoog.
De heer Ellian (VVD):
Dat is een mooie vraag. Dat is wel een weerbarstige praktijk, want die bijzondere
voorwaarden zijn superrisicovol, bijvoorbeeld bij stalking. Dat is nou het type delict
waarbij je zegt: wanneer voorlopige hechtenis geboden is, moet je dat meteen doen,
want je moet de samenleving en het slachtoffer beschermen. Dus ja, ik zie dat die
andere mogelijkheden er zijn. Het is ook goed dat die er zijn. In voorkomend geval
kan je die ook gebruiken. Maar uiteindelijk kom je er toch al vrij snel op uit dat
deze verdachte gehecht zal moeten worden, zeker bij delicten in de sfeer van georganiseerde
criminaliteit. Bij een andere categorie zou je er misschien anders naar kunnen kijken.
Maar laten we even afwachten hoe de Minister hierover denkt, want dit vraagstuk ligt
vast ook op zijn bord. Laten we wachten op zijn appreciatie en dan eens kijken hoever
we met elkaar komen.
Voorzitter. Ik ben al een heel eind. Ik heb één amendement mede-ingediend met collega
Sneller. Dat ziet op de aanwezigheid van de verdachte indien de getuige gehoord wordt
door de rechter-commissaris. Dat spreekt volgens mij vrij voor zich. Daar wil ik niet
te veel woorden aan wijden.
Dan heb ik een amendement over de analoge toepassing van de rechter-commissaris. Op
dit moment kent ons wetboek in artikel 181 de voorziening dat de officier van justitie
de rechter-commissaris kan vorderen om onderzoekshandelingen te verrichten met het
oog op de opsporing van een strafbaar feit. Dat is een soort kapstokbepaling. Het
lijkt mijn fractie bijzonder zinnig om zo'n vangnet, een kapstokbepaling, ook in het
nieuwe wetboek te hebben. Je zult namelijk nooit precies weten welk type onderzoekshandelingen
in de toekomst bestaat. Het is jammer als je het helemaal dichttimmert en je er later
achter komt dat dit type onderzoekshandeling eigenlijk best handig is en prima voldoet
aan de waarborgen die je eraan moet stellen, als je wilt voorkomen dat er allerlei
pleisters geplakt moeten worden en je allerlei dakpannen op het huis moet leggen.
Dat geldt zeker voor ontwikkelingen die vrij snel gaan. Je zou zo'n kapstokbepaling
dan moeten opnemen. Ik hoop dus dat de Minister daar welwillend naar wil kijken. Het
huidige recht kent die bepaling ook.
De heer Koops (NSC):
Ik heb kennisgenomen van dit amendement en sta daar eigenlijk hartstikke welwillend
tegenover. Mijn vraag is dus ter verheldering. Op het moment dat je inbreuk maakt
op de privacyrechten van een verdachte – daar komt het heel vaak op neer bij onderzoek
door het Openbaar Ministerie – dan moet dat tot op zekere hoogte bij wet voorzienbaar
zijn. Juist bij zo'n kapstokbepaling bestaat het risico dat het een soort van Blanketwet
wordt, waarbij je kan zeggen: het is niet langer bij wet voorzienbaar, ook al heb
je die bepaling. Zou het lid Ellian daarop kunnen reflecteren?
De heer Ellian (VVD):
Zeker. Dat is een hele mooie vraag. Het amendement beoogt de huidige praktijk en de
huidige wettelijke voorziening over te nemen in het nieuwe wetboek. Ook in de huidige
praktijk – ik ben geen expert op het gebied van artikel 181, maar ik heb er uiteraard
goed naar gekeken, want anders zou ik het amendement niet indienen – kan het niet
zo zijn dat een onderzoekshandeling helemaal nergens gedefinieerd is en de officier
op grond van artikel 181 zegt: maar het is een goed idee, dus we doen het toch. Het
gaat met name om de digitale sfeer, waarin je ziet dat bij wet wel een bepaalde handeling
voorzien is en een andere handeling daaruit voortvloeit. Bijvoorbeeld: kun je wel
of niet ergens in een account, in een cloud of in een onderdeel van een telefoon?
Als je dat helemaal dichtzet, loop je wel het risico dat later de ontwikkelingen zo
snel gaan. Dan de vraag, die ik heel goed snap. Dit amendement beoogt niet om een
open deur te creëren om uiteindelijk daarmee ervoor te zorgen dat onderzoekshandelingen
niet meer bij wet voorzien zijn. Het moet natuurlijk wel terug te voeren zijn op een
handeling die al in enige mate ergens omschreven staat, zoals eigenlijk nu ook het
geval is.
De voorzitter:
Gaat u verder.
De heer Ellian (VVD):
Het was echt een hele mooie vraag, voorzitter. Dat geeft de kans om goed uit te leggen
wat je intentie als indiener is.
Dan over de aanwezigheid van de verdachte. Vorige week hebben we daar volgens mij
ook al wat over gezegd. Heel kort. Het is niet verstandig om als uitgangspunt te nemen
dat de verdachte altijd aanwezig moet zijn als de getuige gehoord wordt. Dat is een
enorme belasting van de rechter-commissaris. Wij vinden het inhoudelijk ook helemaal
niet te prefereren, want het is helemaal niet prettig voor slachtoffer of getuige.
Dat is volgens mij een amendement dat de boel vooruithelpt.
Dan ben ik er, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan gaan we naar de tweede spreker. Dat is mevrouw Helder, die spreekt
namens BBB.
Mevrouw Helder (BBB):
Dank u wel, voorzitter. Ik was er vorige week niet bij, dus ik begin ook nog wel even
met een dankwoordje. Normaal gesproken bedank je altijd eerst de rapporteurs voor
hun werk. Dat zou nu wel wat arrogant zijn natuurlijk, want ik ben er een van! Dus
mijn dank aan collega Ellian voor de samenwerking als rapporteur, en natuurlijk ook
aan de staf, die ons zo geweldig heeft geholpen, en aan het projectteam van een aantal
universiteiten. Die bijstand was natuurlijk ook onmisbaar. Van mijn kant ook dank
voor de hulp van de politie bij het amendement dat ik heb ingediend. Die hele uitgebreide
toelichting had ik in mijn eentje niet zo goed kunnen verwoorden. Ik kom daar dadelijk
nog wel een keer op terug. Ik vond en vind het een hele eer om bij dit hele lange
wetstraject betrokken te zijn geweest. Aan het einde van mijn betoog zal ik daar ook
nog een paar woorden aan wijden, voorzitter.
De modernisering van de gereedschapskist – dat is oneerbiedig gezegd; we zeiden dat
tijdens colleges – van het strafrecht of van het Wetboek van Strafvordering is een
traject dat meer dan tien jaar geleden is ingezet. Ik was er ook al bij toen de toenmalige
Minister van Veiligheid en Justitie – dat was het toen nog – het hele wetstraject
aankondigde. Toen klonk het als een ver-van-mijn-bedshow, maar vandaag zitten we hier
dan toch aan de mondelinge behandeling van de diverse onderdelen. Vandaag behandelen
we Boek 2, dat de regels bevat voor het opsporingsonderzoek. Er is al veel besproken
en uitgewisseld in de diverse stadia in de afgelopen periode. Ik ben het helemaal
eens met de ketenpartners in het strafrecht dat het nieuwe Boek 2 echt noodzakelijk
is om aan te sluiten bij de huidige tijd en alle opsporingsmogelijkheden en technische
mogelijkheden die we anno nu kennen en die er zeker ook nog zullen gaan komen.
Voorzitter. Dat leidt tot een algemene vraag. Er is flexibiliteit ingebouwd voor onderwerpen,
met name op technisch gebied, die nu nog niet bekend zijn en ook toekomstbestendigheid
door de keuze van open formulering waar dat mogelijk is. Dat wordt ondervangen door
bepaalde onderwerpen te kunnen regelen bij algemene maatregel van bestuur. Maar dat
is niet het geval bij het nieuwe artikel 2.10.1. Dat is het huidige artikel 181 Wetboek
van Strafvordering. Collega Ellian had het hier ook al over. De officier van justitie
kan op basis van dat artikel vorderen dat de rechter-commissaris met het oog op de
opsporing van een strafbaar feit onderzoekshandelingen verricht – niks meer, maar
vooral niks mínder. In het nieuwe wetsartikel is sprake van een limitatieve opsomming
– althans, zo heb ik het gelezen – van bevoegdheden van een rechter-commissaris op
dat onderwerp. Dus dan is mijn vraag: waarom? Dit is immers niet flexibel en ook helemaal
niet toekomstbestendig. Het antwoord zal toch al komen mede naar aanleiding van het
amendement van collega Ellian, maar ik krijg daar toch ook graag een reactie op van
de Minister.
Dan een tweede algemene vraag. In 2022 is de pilot gestart met de mogelijkheid van
een verkort proces-verbaal als daar audiovisuele registratie aan wordt gekoppeld.
Die pilot is inmiddels geëvalueerd door het WODC. De Minister heeft het rapport naar
de Kamer gestuurd. De uitkomst van de evaluatie is dat het veel extra werk is voor
de rechtspraak en maar beperkt werk scheelt voor de politie. Het concept verkort pv
en multimedia met zelfstandige bewijswaarde blijft – naar mijn mening – gelukkig wel
in de verlengde Innovatiewet en in het nieuwe Wetboek van Strafvordering staan. Daarom
kunnen pilots dan wel ontwikkelingen op dit onderwerp de komende jaren wel doorgaan.
Mijn vraag aan de Minister is hoe hij denkt over het testen of het gebruik van speech-to-texttechnologie
in dat kader.
Voorzitter. Verder zal ik me beperken tot vragen die ik nog heb op drie specifieke
onderdelen. Ten eerste is dat de aanhouding na heterdaad, het huidige artikel 53.
Ten tweede is dat het recht van de verdachte om aanwezig te zijn bij het verhoor van
een getuige door de rechter-commissaris. Daarvoor geldt nu «nee, tenzij» en dat wordt
dus «ja, tenzij». Ten derde ga ik in op infiltratie.
Voorzitter. Ten eerste dus de aanhouding na heterdaad. Ik heb daar ook een amendement
op ingediend. De politie is na een aanhouding op heterdaad verplicht om de aangehouden
verdachte zo spoedig mogelijk naar een plaats van verhoor te brengen – in de regel
is dat een politiebureau – ter voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie of de
officier van justitie. Oftewel, de aangehouden verdachte gaat de strafrechtketen in.
Er is geen keuzemogelijkheid in het huidige artikel, waarin ook sprake is van een
aanhouding door een burger, die de opsporingsambtenaar moet overnemen. In het nieuwe
artikel 2.5.4 is die keuzemogelijkheid er ook niet, en dat vind ik een gemiste kans.
De strafrechtketen zit verstopt en er zijn in veel gevallen betere afdoeningsmogelijkheden,
bijvoorbeeld via publiek-private samenwerking. De politieagenten in kwestie zijn dan
ook niet uren bezig met een verdachte die vaak vervolgens toch wordt heengezonden.
Er zijn op dit punt twee problemen die opgelost moeten worden, en ik denk ook kúnnen
worden. Het eerste is de huidige plicht om een aangehouden verdachte naar een plaats
van verhoor over te brengen. Het tweede is het ontbreken van een mandaat voor de opsporingsambtenaar.
Het eerste, dus het overbrengen naar een plaats van verhoor, speelt bij alle aanhoudingen
op heterdaad. Het tweede is alleen een probleem als de verdachte niet door een opsporingsambtenaar
maar door een burger is aangehouden. Denk aan winkeldiefstal bij een zelfscankassa.
Dat is ook de reden voor het amendement, dat deze twee dingen regelt. Ten eerste wordt
de verplichting geschrapt om de aangehouden verdachte over te brengen naar een bureau.
In plaats daarvan zou je de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie kunnen
laten plaatsvinden via een videoverbinding. Het tweede punt is het niet langer verplichten
van de opsporingsambtenaar om een burgeraanhouding over te nemen, maar de ambtenaar
zelf een afweging te laten maken over hoe de zaak af te handelen. Voor een verdere
toelichting verwijs ik naar het amendement, dat ik echt heel uitgebreid heb toegelicht,
meer dan ik normaal doe. Ik denk dus dat dat wel voldoende is.
Voorzitter. Dan mijn tweede punt.
De voorzitter:
Er is eerst nog een interruptie op dit punt, van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Het is een buitengewoon gaaf en goed amendement. Sorry voor mijn taal, want die is
niet parlementair. Maar ik sla heel erg aan op de winkeldief. We hebben het hier simpelweg
over het geval waarin iemand in de Albert Heijn een broodje of een biertje in zijn
binnenzak steekt en dan wordt aangehouden. Dat is een bagateldelict. Ik begrijp dat
het met dit amendement mogelijk wordt gemaakt dat die persoon in de Albert Heijn eventjes
vast wordt gezet in zo'n semi-cel en dan per videoconferentie wordt voorgeleid. Is
dat de situatie die u voor ogen heeft?
Mevrouw Helder (BBB):
Dat zou kunnen. Ik ben niet zo ver gegaan om daar echt praktijkvoorbeelden bij te
zoeken. Dit is mij aangedragen als mogelijkheid, ja.
De heer Koops (NSC):
Waar het mij namelijk om gaat, is de rechtshulp in zo'n geval. Dat begrijpen we hier
met z'n allen. Dit soort bagateldelicten valt in de piketregeling van advocaten die
klaarstaan voor eerste hulp in dit soort gevallen. Moeten die dan voor het consult
afreizen naar zo'n Albert Heijn? Daarmee zou het aantal locaties waar advocaten opeens
kunnen worden verwacht, namelijk gigantisch toenemen. Want deze dingen gebeuren gewoon
elke dag. Daar zie ik even een puur praktisch, lastig ding, dat zou worden opgelost
door die overbrenging, al betreft het een bagateldelict. Ik zie het probleem voor
de politie, hè. Dat zie ik echt. Maar hoe ga je dan om met het daadwerkelijk bieden
van rechtshulp aan die personen die niet worden overgebracht?
Mevrouw Helder (BBB):
Dat lost zich in de praktijk op doordat met dit amendement het opportuniteitsbeginsel
aan de opsporingsambtenaar wordt verleend. Dat is voor mij het belangrijkst in dit
amendement. Die ambtenaar kan zeggen: nou, die gaan we echt niet voorgeleiden. Het
is een bagatelfeit en dan moet je in het kader van het algemeen belang ook de opsporingsambtenaar
laten beslissen of er wordt voorgeleid en of dus de strafrechtketen ingegaan wordt.
Dat zal zich dus in de praktijk op die manier oplossen.
De heer Koops (NSC):
Vanwege die burgeraanhouding is dit echt een groot onderwerp. Hoe zit het dan met
het verhoor? Dat verhoor is namelijk nagenoeg altijd van belang bij het vaststellen
of er een verdenking is, of een reden om iemand al dan niet heen te zenden. Heel vaak
kan een Albert Heijn zelf een boete of een winkelverbod opleggen, maar er zijn ook
heel veel twijfelgevallen. Dan blijft mijn vraag wie het verhoor doet, want er is
dan geen agent aanwezig bij de locatie van de verdachte.
Mevrouw Helder (BBB):
Ik denk dat ik dan toch beter kan verwijzen naar de toelichting op het amendement,
en dan vooral naar de laatste alinea. Daar wordt ingegaan op bagateldelicten. Daarbij
wordt helemaal niet gekozen voor voorgeleiding. Dat verhoor en dergelijke is ook niet
nodig en rechtsbijstand daarbij ook niet. Kijk, als het zo'n klein delict is, moet
je je afvragen of je daar politiecapaciteit voor moet inzetten. Wij vragen ons dat
af als wetgever, maar als deze mogelijkheid er is, kan de politieagent zelf ter plekke
beslissen om dit te laten voor wat het is. De winkel kan zelf besluiten om het via
publiek-private afdoening te doen, met een winkelverbod of iets dergelijks. Het is
dus niet zo dat het onbestraft blijft. Je moet je afvragen of zo'n zaak de strafrechtketen
in moet.
De voorzitter:
De heer Koops nog één keer.
De heer Koops (NSC):
Ja, met excuses, maar ik vind dit echt belangrijk. Ik ben het hier volstrekt mee eens,
maar het zit ’m in het fenomeen verhoor. Als dat gebeurt door de winkeldetective wordt
er een cautie gegeven en wordt er gezegd dat iemand recht heeft op consultering van
een raadsman. Die dingen gebeuren in de praktijk daadwerkelijk voorafgaand aan de
beslissing om iemand al dan niet te hechten. Kunt u daar nog even specifiek op ingaan?
Mevrouw Helder (BBB):
Ik weet niet hoe ik daar nog helderder in kan zijn dan ik net ben geweest. De agent
zal helemaal niet tot verhoor overgaan. Ik denk niet dat het zo ver gaat komen. Het
opportuniteitsbeginsel bij het Openbaar Ministerie is dat het niet tot vervolging
overgaat. Het opportuniteitsbeginsel van de politieagent zoals ik dat voor ogen heb,
zal zo zijn dat het helemaal niet tot het verder overnemen van de aangehouden persoon
– ik moet diegene niet «verdachte» noemen, want dan zitten we al in deze spelregels
– zal komen. Zo ver zal het dus niet komen. Er komt dus geen verhoor, er is ook geen
rechtsbijstand nodig en er is al helemaal geen voorgeleiding nodig. Het was inderdaad
een beetje onhandig dat ik begon met de «plaats van voorgeleiding» in plaats van de
«plaats van overnemen». Het is echt de bedoeling dat de opsporingsambtenaar, als die
ter plekke zou komen, kan kiezen voor geen aanhouding en geen verdachte, waardoor
dat hele traject dus niet hoeft.
De voorzitter:
Er is ook nog een interruptie van de heer Aardema.
De heer Aardema (PVV):
Ik heb een beetje een verduidelijkende vraag. De beide collega's hadden het over een
winkeldiefstal bij de Albert Heijn. Dat is dan een heterdaadsituatie waarbij de politie
wordt gebeld ter overname van de verdachte. Maar het is toch al staande praktijk dat
de politieagent die daar ter plaatse komt ook meteen gaat toetsen of er sprake is
van een strafbaar feit? Het zou best kunnen dat die meneer of mevrouw is aangehouden
voordat hij of zij de kassa is gepasseerd of iets dergelijks. Er is altijd al een
afwegingsmoment van de opsporingsambtenaar. Hoe je het ook wendt of keert, die zal
ook aan de verdachte vragen wat die heeft gedaan of wat die ervan vindt. Dan is er
al sprake van een kort verhoor om in te schatten of er sprake is van een strafbaar
feit. Bovendien is er altijd nog de voorgeleiding bij de hulpofficier van justitie,
die de juridische toetsing doet of het wel of niet voortgezet wordt. Ik begrijp het
dus niet helemaal.
Mevrouw Helder (BBB):
Ik wil niet flauw doen, maar dit staat heel duidelijk in de toelichting bij het amendement.
Het is nu gewoon verplicht als iemand is aangehouden door een derde, waarna de agent
wordt gebeld. De agent is nu verplicht de aangehouden persoon over te nemen. Daarmee
is diegene verdachte en gaat die het hele traject in. Het kan wel zijn dat het in
de praktijk niet helemaal zo gebeurt, maar het is wel verplicht. Daarom staat er in
de laatste alinea dat er tegen deze achtergrond wordt voorgesteld om die verplichting
eraf te halen.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Mevrouw Helder (BBB):
Dan het tweede onderwerp waarover ik vragen heb, namelijk het recht van de verdachte
om zelf aanwezig te zijn bij het verhoor van een getuige door de rechter-commissaris
in het verkennend onderzoek, het nieuwe artikel 2.10.29. De hoofdregel is nu «nee,
tenzij» en die gaat dus 180 graden draaien naar «ja, tenzij». Deze volgens de regering
principiële keuze is volgens de onderbouwing op pagina 774 van de memorie van toelichting
ingegeven door de wens om aan te sluiten bij de versterking van de regeling van het
vooronderzoek in verband met de beweging naar voren. En dat terwijl deze omkering
grote gevolgen kan hebben – althans, dat vind ik – voor de veiligheid van getuigen,
maar ook voor die van anderen. De verdachte zal in de regel bij deze situaties in
voorlopige hechtenis zitten. Vervoer naar de plaats van verhoor is dus noodzakelijk.
Dat is ook weer een aanslag op de capaciteit van de dienst vervoer van het gevangeniswezen.
Het belangrijkste is echter dat er getuigen zullen zijn die zich niet meer vrij voelen
om een verklaring af te leggen. Gaan mensen in de politiefase als getuige nog wel
verklaringen afleggen als zij weten dat zij daarmee het risico lopen dat ze later
door de rechter-commissaris opgeroepen worden en dan geconfronteerd worden met een
verdachte? Nu is het verhoor door de rechter-commissaris voor de getuige toch wel
een veilige omgeving, maar straks is het dat niet meer. Dat heeft naar mijn mening
een onacceptabele weerslag op de waarheidsvinding. Waarom is niet gekozen voor een
tussenweg, voor een aantal gronden op basis waarvan een uitzondering wordt gemaakt
op het «nee, tenzij», in plaats van het zo 180 graden om te draaien? Of waarom is
er niet voor gekozen om alleen de raadsman van een verdachte aanwezig te laten zijn?
Ik filosofeer maar even wat in het wilde weg. En voor de volledigheid: hoe gaat dit
in zijn werk in een zaak met meer verdachten? Moeten die dan allemaal aanwezig zijn
als ze hebben aangegeven dat te willen? Dat is geen ondenkbaar scenario in de huidige
maatschappelijke situatie, waarin in een en dezelfde zaak tegen de georganiseerde
drugscriminaliteit of de georganiseerde criminaliteit of over liquidaties vaak vele
verdachten kent.
Voorzitter, tot slot op dit punt. Hou verhoudt zich dit met de mogelijkheid van verklaring
onder nummer, zoals vastgelegd in het nieuwe artikel 2.3.4? Is dit een van de «tenzij»-gronden
op basis waarvan de verdachte het recht wordt ontzegd om het verhoor bij te wonen?
Ik kan hierover niks terugvinden in de memorie van toelichting.
Helemaal tot slot op dit punt. Hetzelfde geldt dan ook nog voor het nieuwe artikel
2.10.42, dat gaat over het verhoor van een bedreigde getuige. Of vallen deze situaties
binnen het bereik van lid 2 van dat genoemde artikel, de gezondheid of het welzijn
van de getuige? Graag een reactie op dit punt.
Als derde had ik genoemd: infiltratie als opsporingsmiddel. De inzet hiervan is mogelijk
bij een voorlopige-hechtenismisdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Infiltratie is ook bekend als «werken onder dekmantel». Daarom sla ik er ook op aan.
Nog niet zo lang geleden was er een indrukwekkend rapport van de commissie-Sorgdrager
naar aanleiding van de zelfmoord van een undercoveragent. Daar is een debat over geweest,
waarin iedereen het met elkaar eens was: dit mocht echt nooit meer gebeuren. In dat
kader heb ik dan ook een vraag. Op dit moment wordt de inzet van dit opsporingsmiddel
getoetst door de Centrale Toetsingscommissie, het intern adviesorgaan van het Openbaar
Ministerie, dat het College van procureurs-generaal adviseert. In de nieuwe situatie
is ingevolge artikel 2.8.12 ook nog een machtiging van de rechter-commissaris nodig.
Op pagina 696 van de memorie van toelichting staat dat infiltratie niet alleen ingrijpend
is, maar ook «een gevaarlijke methode, waarop krachtig toezicht moet worden uitgeoefend».
De gebeurtenis die ik aanhaalde, was ontstaan doordat de desbetreffende undercoveragent
– tegen alle regels in – veel te lang als zodanig werkzaam was. Mijn vraag is dan:
wordt dit voortaan voorkomen door deze aanvullende eis van machtiging door de rechter-commissaris?
En zo nee, wat is dan de meerwaarde van deze nieuwe eis?
O, ik dacht dat er een interruptie kwam, dus ik keek even.
Afrondend, voorzitter, kom ik tot het laatste deel: de belofte die ik in het begin
van mijn betoog heb gedaan. In juni 2010 – dat is alweer bijna vijftien jaar geleden
– kwam ik in de Tweede Kamer. Vroeger was echt niet alles beter, maar er werd wel
veel meer inhoudelijk gedebatteerd over wetsvoorstellen, net zoals vandaag. Dat vond
ik wel mooi. Dat is eigenlijk wel een leuk bruggetje, want dat is wat het werk van
volksvertegenwoordiger naar mijn mening zo mooi en bijzonder maakt: als medewetgever
proberen een verandering teweeg te brengen die ertoe doet voor degenen die je via
de verkiezingen in deze zetel hebben geplaatst.
Voorzitter. Daar komt voor mij binnenkort een einde aan, want dit is vrijwel zeker
mijn laatste debat. Ik ga namelijk afscheid nemen zodra duidelijk is wie de zetel
inneemt. Ik hoor allerlei geluiden van verbazing. Dat vind ik dan ook wel weer lief.
Ik ben dus blij dat dit een debat is geweest over wetgeving en met collega's waar
ik al geruime tijd zeer prettig mee heb samengewerkt in de naar mijn mening mooiste
commissie.
Dank u wel.
(Geroffel op de bankjes)
De voorzitter:
Daar overvalt mevrouw Helder vele collega's mee, zie ik, inclusief de voorzitter van
dienst. Ik ga daar nu dus niet al te veel op reageren. Dat komt op een gepast moment.
Maar dank ... Nou, nee. Dank voor uw bijdrage. En op het overige van wat u heeft gezegd,
komen we zeker nog terug. Dank u wel.
We gaan luisteren naar de heer Sneller. Hij spreekt namens D66. Hij mag nog even bijkomen
of een slok water nemen.
De heer Sneller (D66):
Wederzijds, collega Helder. Uw inbreng was in stijl: zeer doorwrocht, zeer inhoudelijk
en met de klapper. We gaan het daar inderdaad een andere keer verder over hebben,
voorzitter.
Na het goede debat van vorige week behandelen we vandaag Boek 2. Toegespitst op dit
Boek denk ik dat de verschillende belangen die met elkaar kunnen botsen – denk aan
het verdedigingsbelang en het opsporingsbelang – hier ook goed met elkaar in evenwicht
zijn gebracht en dat er over het algemeen een geslaagde regeling uit is gekomen. Ik
denk ook dat de structuur en de overzichtelijkheid zijn teruggebracht in het wetboek.
Ik heb één punt hierbij. Het verlagen van de administratieve lasten voor het Openbaar
Ministerie en de politie is een doel dat een paar keer naar voren komt. Mijn vraag
is: hoe is nou ook in dit Boek geborgd dat dat niet leidt tot meer werklast ergens
anders in de keten? Komt het niet per ongeluk bijvoorbeeld bij de Raad voor de rechtspraak
of bij de gerechten op het bordje?
Voorzitter. Ik wilde mij vandaag inderdaad met name richten op het slimmer omgaan
met detenties, specifiek de voorlopige hechtenis. We weten dat er veel kritiek is
op de huidige voorlopigehechtenispraktijk. Ik ga proberen daar tien punten over te
maken.
Ten eerste. We weten uit al het onderzoek dat mensen die korte tijd gedetineerd zijn
geweest een veel hogere kans hebben op het plegen van «herhaalcriminaliteit» dan mensen
die gestraft zijn met bijvoorbeeld een enkelband of een taakstraf. Dat geldt ook voor
mensen die helemaal geen straf hebben uitgezeten, maar in voorlopige hechtenis hebben
gezeten. Dus volgens mij kan juist ook het opleggen van voorlopige hechtenis in die
zin tot meer criminaliteit leiden vanwege de detentieschade die daardoor optreedt.
Mijn tweede punt. Het gaat in Nederland helaas juridisch relatief vaak mis. Het EHRM
heeft Nederland ook een aantal keer veroordeeld vanwege het handelen in strijd met
het recht op vrijheid, zoals beschreven staat in artikel 5 EVRM.
Dan kom ik bij punt drie. Voorlopige hechtenis wordt in de praktijk te vaak en te
gemakkelijk toegepast. In 2013 schreven drie senior strafrechters uit Rotterdam al
over «de efficiënte koekjesfabriek»; daarmee probeerden zij de voorlopigehechtenispraktijk
te karakteriseren. Zij schreven daar specifiek over: «De huidige stand van zaken is
dat wij rechters vooral de voorwaarden voor voorlopige hechtenis afvinken, maar genoemde
afweging niet altijd meer in voldoende mate maken.» Dat is de pennenstreek waar collega
Ellian het over had. Voor wie denkt dat deze kritiek van alle tijden is: nou, inderdaad.
Ik heb nog één citaat van oud-minister van Justitie Modderman uit 1871. Hij is ook
onlangs in NJB geciteerd. Hij zei: «Zijn eerste misdrijf is nog niet bewezen, ook
het tweede wordt nog slechts vermoed, en op grond van die twee vermoedens zal men
hem kerkeren. Dat gaat te ver. Om consequent te zijn zou men dan alle gevaarlijke
sujetten – wat zeg ik – alle vermoedelijk gevaarlijke sujetten in de gevangenis op
moeten sluiten.» Oftewel, how do you like that voor een onschuldpresumptie, artikel
1.1.3, waar we het vorige week ook over gehad hebben. Vaak zijn er ook minder verstrekkende
alternatieven voorradig die hetzelfde doel bereiken. Maar tot nu toe blijven die vaak
onbenut. Het gaat dan bijvoorbeeld over het contactverbod, de borgsom, elektronisch
toezicht et cetera.
Dan blijkt ook nog eens dat de gevangenispopulatie in Nederland voor een groot deel
bestaat uit mensen die in voorarrest wachten op hun berechting. Het CBS kijkt daar
twee keer per jaar naar. Het gaat om ongeveer 40% van de gedetineerden. Ik hoor graag
ook of die doelgroep inderdaad zwaarder is; de heer Ellian had interessante observaties
op dat punt. Maar het zijn er natuurlijk best wel veel.
Vierde punt. Het is niet doorslaggevend, maar we weten dat het € 438 per dag per gedetineerde
kost. Dat is niet goedkoop, terwijl er goedkopere alternatieven beschikbaar zijn.
Vijfde punt. Regelmatig blijkt achteraf dat de voorlopige hechtenis onterecht was.
Dat is niet alleen tragisch voor de mensen die onterecht hebben vastgezeten, maar
dat kost ook – dat is mijn zesde punt – een behoorlijk bedrag aan schadevergoeding
die wordt uitgekeerd aan deze mensen. Dat is zo'n 7 miljoen per jaar. Er zijn pieken
en dalen. Ik hoor graag of er meer recente cijfers zijn. In 2012 was het bijvoorbeeld
11,1 miljoen. Dat is nog exclusief de extra kosten voor sociale advocatuur, die direct
samenhangen met opgelegde voorlopige hechtenis. Al met al is het een forse kostenpost.
Ik ben ook realistisch: die post gaat natuurlijk nooit helemaal naar nul. Maar volgens
mij zijn er wel mogelijkheden om die verder omlaag te brengen.
Ik denk dat dit zeker nodig is – dat is mijn zevende punt – omdat we weten dat die
plekken in detentie schaars en kostbaar zijn. Ze worden nu soms onnodig bezet gehouden.
In 2012 zaten een kleine 5.000 mensen bijvoorbeeld onterecht vast, in voorlopige hechtenis.
Wederom, voor de duidelijkheid: dat is in deze gevallen pas achteraf vast te stellen,
omdat de rechter uiteindelijk heeft gezegd het wel op te leggen. Drie rechters uit
Rotterdam – Janssen, De Lange en Westhof – schreven in oktober vorig jaar dat sinds
het artikel uit 2013 alle inspanningen «niet hebben geleid tot een bestendige verandering
van de voorlopigehechtenispraktijk. Van daadwerkelijke vermindering van toepassing
van voorlopige hechtenis is naar ons inzicht géén sprake.» Ook hierover de vraag aan
de Staatssecretaris of hij actuelere cijfers heeft die dit kunnen bevestigen of juist
ontkrachten. Al met al denk ik dat het wel echt slimmer moet kunnen.
Dat is ook zo omdat – dat is mijn achtste punt – het een fors beslag legt op de beschikbare
zittingstijd. In het artikel van Janssen, De Lange en Westhof uit het NJB, dat ik
bij het vorige punt ook noemde, is voor een jaar berekend dat van de beschikbare zittingstijd
voor commune strafzaken in de meervoudige kamer maar liefst 26,3% besteed werd aan
pro-formazittingen, dus niet aan de inhoudelijke behandeling van rechtszaken. Er wordt
nu natuurlijk een nieuwe constructie voorgesteld met de openbare raadkamer. Mijn vraag
aan de Staatssecretaris is: gaat het percentage van 26,3 nou significant worden teruggebracht
door die openbareraadkamerconstructie? Het kan plaatsvinden in de raadkamer, maar
zal toch ook vaak in de gewone zittingszaal moeten plaatsvinden. Ik hoor graag of
ik dat goed of verkeerd begrepen heb.
Voorzitter. Meer dan een kwart van de beschikbare tijd gaat niet naar de inhoudelijke
behandeling van strafzaken. Sterker nog, de auteurs van het artikel schrijven: «Door
de verloren zittingscapaciteit worden zaken van vrijevoeters bijna niet gepland.»
Zonder voorlopige hechtenis, en dus zonder pro forma, zouden in Nederland duizenden
extra strafzaken kunnen worden afgedaan door de rechter, extrapoleren zij. Ik realiseer
me wederom dat dit natuurlijk onrealistisch is, maar ik vind het wel een heel interessante
manier om te kijken naar de status quo en die ter discussie te stellen. Minder voorlopige
hechtenis betekent dan ook: minder plankzaken. Zij zeggen eigenlijk dat er een systemische
verklaring voor het gebruik van voorlopige hechtenis in de Nederlandse praktijk is,
namelijk het prioriteren van die strafzaken, en dat rechters voorlopige hechtenis
ook opleggen omdat ze weten dat deze daarmee niet uit het zicht verdwijnen, want ze
moeten elke drie maanden terugkomen. Oftewel, er is een schaduwdoel bij het opleggen
van voorlopige hechtenis. Dat gaat dus niet om de wettelijke doelen, maar om een schaduwdoel.
Zo is het niet alleen een gevolg van het vastgelopen systeem, maar is het er ook een
oorzaak van. Dat vraagt toch ook iets aan ons als wetgever, namelijk om daarbovenuit
te stijgen en te bekijken of we er iets aan kunnen doen.
Punt negen. Het doet natuurlijk ook iets, zeg ik richting de Staatssecretaris, met
het werkplezier van rechters. Hier iets aan doen is in het kader van cao-onderhandelingen
en tekorten wellicht een bijkomend voordeel.
Ten slotte nummer tien. Het is wel goed om ons te realiseren dat achteraf terecht
opgelegde voorlopige hechtenis gewoon een-op-een af gaat van de duur van een op te
leggen gevangenisstraf. Dat is op zich heel logisch, maar het is wel goed om dat te
beseffen. Vaak worden de bescherming van de samenleving of het gevaar van recidive
natuurlijk als argument gebruikt. Maar dan werpen deze auteurs de volgende interessante
vraag op: is het risico op recidive nou het grootst vlak na de arrestatie, als ze
zich bespied wanen door de politie et cetera, of aan het einde van de detentie, waar
die straf dan vanaf gaat? Ik denk dat het risico op recidive erna op zich groter is.
Omdat het voorarrest er ook van wordt afgetrokken, denk ik ook dat het minder ruimte
geeft aan de rechter om met voorwaardelijke straf aan het eind nog iets te kunnen
doen.
Voorzitter. De regering heeft dus zelf ook het doel om voorlopige hechtenissen terug
te dringen. Maar de Raad van State betwijfelt – en ik deel die scepsis – of het huidige
voorstel wel voldoende is om die doelen te bereiken. De Raad van State betwijfelt
ook – mijn collega Ellian vroeg er ook al naar – of flankerende maatregelen niet behulpzaam
kunnen zijn. Ik hoor graag wat het antwoord van het kabinet daarop is. Ook hoor ik
graag wat nou precies de reden was voor de ommezwaai ten opzichte van de versie van
de consultatie. Daarbij werd er toch een behoorlijk significante wijziging voorgesteld,
die we nu niet meer terugzien in het wetsvoorstel. Voor mijn gevoel hebben we daar
ook niet een soort middenvorm voor teruggevonden en zijn we terug bij de status quo
ex ante, terwijl er wel wijzigingen mogelijk zijn.
Voorzitter. Dan de vier amendementen. Ik heb ze vorige week genoemd, dus ik zal er
niet al te lang bij stilstaan. Wat mij betreft zijn ze complementair, maar ik snap
ook heel goed wat de heer Ellian zegt. Ik sta er ook met een open houding in. Het
eerste amendement op stuk nr. 12 gaat meer om het beter vastleggen van het ultimum-remediumkarakter,
namelijk door te kijken naar minder ingrijpende alternatieven. Ik realiseer me dat
ik in hoe het amendement nu luidt, wat modaliteiten heb genoemd die niet in de wet
staan en dus niet direct kunnen worden opgelegd. De vormgeving in de wetstechniek
zal dus wat anders moeten. In de appreciatie hoor ik dus graag zowel de principiële
als de praktische kant terug.
Het amendement op stuk nr. 13 gaat er meer over dat het ook duidelijk gemotiveerd
moet zijn en toegespitst moet zijn op het individuele geval. Ik denk dat dat kan bijdragen
aan een weloverwogen toepassing.
Omdat het nieuwe wetboek al wel een opdracht bevat aan de rechter om steeds te bedenken
of het kan worden geschorst, wil ik die opdracht met het amendement op stuk nr. 14
ook aan de OvJ, de officier van justitie, geven, omdat die er natuurlijk ook een rol
in te spelen heeft om dat eventueel te eisen.
Het laatste amendement gaat over de gronden waarop dat kan gebeuren. Daarbij baseer
ik me met name ook weer op een artikel uit het NJB, van professor Uit Beijerse en
strafrechtadvocaat Maan. Zij schrijven dat die gronden toch wat achterhaald zijn en
onduidelijk geformuleerd zijn. Ik neem kortheidshalve hun suggesties grosso modo over
om dat verder te verduidelijken en meer in lijn te brengen met de EHRM-jurisprudentie,
als het bijvoorbeeld gaat om de recidivegrond.
De voorzitter:
Dan nu graag de interruptie van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
De fractie van Nieuw Sociaal Contract heeft met zeer grote waardering kennisgenomen
van alle amendementen die zien op voorlopige hechtenis en zijn voorgesteld door het
lid Sneller. Dat zeg ik met nadruk, want ik kom nu met een kritische vraag. Die moet
niet worden opgevat als een algehele kritiek of iets dergelijks. Ik wijs hier heel
specifiek op het amendement op stuk nr. 14. In dat amendement stelt het lid Sneller
voor om eigenlijk meteen als iemand wordt gearresteerd, in verzekering wordt gesteld,
te kijken of er een alternatief is voor de hechtenis. Ik zal meteen maar zeggen dat
ik helemaal voor het tweede deel van dit amendement ben, namelijk het onderzoeken
of er alternatieven zijn voor hechtenis bij de voorlopige hechtenis. Ik ben helemaal
niet voor het deel dat ziet op de inverzekeringstelling. De reden is dat inverzekeringstelling
heel snel gebeurt; nadat iemand is aangehouden, moet dat in feite binnen een paar
uur gebeuren. Het is een beslissing waarbij inderdaad de officier van justitie betrokken
is, maar dat is in buitengewoon veel gevallen iemand die op afstand een soort van
marginale toets doet van wat de politie voorstelt. Er is geen alternatief. Het is
een heel digitale keus. Je kan niet de inverzekeringstelling schorsen. Een enkelbandje,
een borgsom, noem maar op: dat kan allemaal niet. Ik wil voorkomen dat er stante pede
verkeerde beslissingen worden gemaakt in dat allerprilste stadium van onderzoek na
aanhouding. Ik zou hier dus de suggestie willen opwerpen om dat amendement te splitsen
in twee delen, maar ik ben voornamelijk benieuwd naar de reactie van het lid Sneller
op deze kritiek op dit punt.
De voorzitter:
Daar gaan we nu naar luisteren.
De heer Sneller (D66):
Ik denk dat de heer Koops helemaal gelijk heeft. Ik heb hier ook de hulpofficier een
paar bevoegdheden toegedicht die hij niet heeft. Ik moet dit amendement dus niet alleen
splitsen, maar ook inhoudelijk hier en daar wijzigen. Ik dank ook de ketenpartners
die mij daarop gewezen hebben. Ik zal het amendement dus in ieder geval inhoudelijk
aanpassen en daarbij de opmerkingen van de heer Koops ook inhoudelijk meenemen.
De voorzitter:
Noemt u nou de heer Koops een ketenpartner?
De heer Sneller (D66):
Nee, laat ik het expliciteren. De politie had mij ook al gezegd: dit kan helemaal
niet, meneer Sneller.
De voorzitter:
Duidelijk, dank u wel. Daarvoor is ook dit debat. Was u aan het einde gekomen van
uw betoog, meneer Sneller? Anders mag u vervolgen.
De heer Sneller (D66):
De heer Ellian heeft ons gezamenlijke amendement al toegelicht en bij een «oordeel
Kamer» moet je nooit verder praten, vind ik.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan gaan we luisteren naar mevrouw Mutluer, die spreekt namens GroenLinks-PvdA.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dank, voorzitter. Ik begin alleen niet voordat ik heb gezegd dat ik een beetje in
shock ben naar aanleiding van het berichtje van collega Helder. Ik wil vanuit hier
ook mijn eigen waardering richting haar uitspreken. Ik heb het afgelopen jaar heel
nauw, heel intensief met haar gewerkt. Ze is een pitbull, maar zo eerlijk als de neten.
Daar moet je van houden en ik waardeer dat enorm in haar. Ik moet zeggen: ik ga haar
heel erg missen en met name haar inhoudelijke bijdragen. Misschien klinkt het als
afscheid, maar ik heb behoefte om dit via u te zeggen, voorzitter, omdat ik juist
de afgelopen maanden heel fijn met haar heb mogen samenwerken om dingen voor elkaar
te krijgen. Ik vind het gewoon erg jammer dat ze gaat.
Dan ga ik, heel gek, naar Boek 2. Dat is ook niet onbelangrijk, omdat het betrekking
heeft op het opsporingsonderzoek en de fase waarin verdachten al in hechtenis kunnen
worden genomen, ze afgeluisterd kunnen worden, ze DNA-materiaal moeten afstaan en
huizen worden doorzocht. De keuzes die in het opsporingsonderzoek worden gemaakt,
zijn dus des te belangrijker omdat die gevolgen kunnen hebben voor de latere fase,
als de verdachte voor de rechter komt te staan. De regels in Boek 2 moeten er dus
voor zorgen dat de opsporing de ruimte krijgt om haar werk te kunnen doen, terwijl
tegelijkertijd de rechten van de verdachten niet onnodig en onrechtmatig geschonden
worden. In die afweging van belangen kan het gaan schuren. Ik zal daar in mijn bijdrage
nader op ingaan middels een aantal concrete vragen.
Maar ik wil beginnen met voorlopige hechtenis. Daar hebben we nu het een en ander
over gezien, ook qua amendementen. Er is inderdaad al jaren kritiek op Nederland als
het gaat om het toepassen van voorlopige hechtenis. Ook al is het misschien EVRM-proof,
wij doen dat te vaak en te lang, terwijl er alternatieven zijn, zoals elektronisch
toezicht. Er wordt al jaren beterschap beloofd. Ik zie ook wel dat het nieuwe wetboek
handvatten biedt voor verbetering. Zo krijgt de rechter de wettelijke opdracht om,
als hij een voorlopige hechtenis wil opleggen, na te gaan of schorsing van de voorlopige
hechtenis onmiddellijk of op termijn mogelijk is. Dat is natuurlijk prima, maar hoe
wordt ervoor gezorgd dat rechters daarmee daadwerkelijk serieuzer naar alternatieven
voor voorlopige hechtenis gaan kijken?
Ik wil niet op de stoel van de rechter zitten; dat misverstand wil ik wegnemen. Ik
ga ook geen streefcijfers opleggen, want dat lijkt mij zeer onverstandig. Maar ik
denk dat de vier universiteiten ons terecht hebben gewezen op het vaker inzetten van
alternatieven voor voorlopige hechtenis. Je kunt bijvoorbeeld altijd een reclasseringsrapportage
aanvragen, waarin mogelijkheden voor alternatieven zijn onderzocht. De rechter kan
die informatie nodig hebben. Er worden al pilots voorbereid om de advisering door
de reclassering te intensiveren. De reclassering brengt dan vaker advies uit over
de vraag of de verdacht in vrijheid kan worden gesteld en zo ja, onder welke voorwaarden.
Ik ben van mening dat er, als er vanuit de reclassering meer informatie over de verdachte
beschikbaar komt, misschien minder gebruik van voorlopige hechtenis hoeft te worden
gemaakt. Ik wil dan ook graag dat het de praktijk wordt dat er bij iedere overweging
om voorlopige hechtenis op te leggen een rapport van de reclassering komt. Ik weet
dat dat iets betekent voor de praktijk, maar ik stel deze vraag even heel concreet,
omdat ik denk, in navolging van wat het lid Sneller aangaf, dat het ons kan helpen
om de strafrechtketen te ontlasten. Ik zou hier dus heel stevig over nadenken: geld
stoppen in die rapportages kan wellicht de kosten voor de maatschappij op een later
moment verminderen.
Dan de mogelijkheid om mensen die hun boete niet betalen, een taakstraf op te leggen.
Dat heeft de nodige aandacht gehad de afgelopen paar dagen. Wij omarmen elk voorstel
dat ervoor zorgt dat de gevangenissen niet overvol raken of dat recidive vermindert
of voorkomen wordt. Straffen is goed, maar ook ik geloof heel erg in de effectiviteit
van straffen. Een individu in hechtenis nemen na het niet betalen van een geldboete,
waarna zo iemand zijn baan kwijtraakt en schulden opbouwt, lijkt mij in deze tijd
weinig effectief. Ook ik omarm dus het idee om de rechters een extra mogelijkheid
te geven om een alternatieve straf op te leggen en het liefst dus ook te kijken naar
de reclasseringsrapportages.
Ik heb er nog even over nagedacht of ik wilde ingaan op het fenomeen «in hechtenis»
en een link wilde leggen met de kunstroof die recent heeft plaatsgevonden. Beelden
van de verdachten, die in hechtenis waren, werden gedeeld in de media. Dat gebeurde
«om goede redenen», werd er gezegd, namelijk om in ieder geval de buit terug te krijgen.
Ergens snap ik dat heel goed en ik heb ook geen medelijden met hen – laat ik dat vooropstellen
– maar aan de andere kant begrijp ik ook de kritiek die hierop kwam: zien we hier
een glijdende schaal en wat betekent dit voor de toekomst? We zien dat er vaker beelden
van verdachten worden getoond. Sommigen van die verdachten blijken uiteindelijk onschuldig
te zijn en dan komt er weer een hele rechtszaak voor compensatie, want dat doet wat
met mensen. Ik wil heel oprecht, in alle nieuwsgierigheid, aan de Minister vragen
hoe hij de afweging die gemaakt wordt, in de praktijk ziet. Een van de suggesties
die, volgens mij door professoren, in de media werd gedaan, was: moet de rechter daar
geen oordeel over vellen? Ik ben benieuwd hoe de Minister de huidige procedure ziet.
Ziet hij, in het licht van Boek 2, dat we nu behandelen, mogelijkheden om de procedure
te heroverwegen en zo ja, hoe zou die er dan uit moeten zien? De actualiteit is hiertoe
de aanleiding, maar het heeft me wel aan het denken gezet, zeker naar aanleiding van
de kritiek van de buitenwereld. Ik wil gewoon van de Minister weten hoe hij daarnaar
kijkt.
Dan ga ik weer naar de slachtoffers, voorzitter. In de schriftelijke ronde hebben
wij al vragen gesteld over de mogelijkheid om slachtoffers tijdens het vooronderzoek
het recht te geven om de officier van justitie te verzoeken bepaalde onderzoekshandelingen
te laten verrichten. In de antwoorden lees ik – ik druk het misschien wat kort door
de bocht uit – dat dat het strafproces te veel op zijn kop zou zetten omdat het slachtoffer
dan een procespartij in plaats van een procesdeelnemer zou worden. Ik begrijp ergens
wel dat dit een hele grote stap is, maar dat neemt niet weg dat slachtoffers mogelijk
wel relevante informatie of wensen voor het opsporingsonderzoek kunnen hebben. Dan
is het, mede in het kader van de beweging naar voren, wel van belang dat het slachtoffergesprek
niet pas voor de zitting plaatsvindt. Mijn vraag is: hoe kan ervoor worden gezorgd
dat het slachtoffergesprek in een zo vroeg mogelijk stadium plaats kan vinden en wat
is daarvoor nodig? Misschien een OM-aanwijzing? Dat kan. Ik hoor het graag.
Dan nog twee punten, voorzitter.
De voorzitter:
Maar voor u daarnaartoe gaat, is er een interruptie van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Ik heb een vraag over de rol van het slachtoffer bij het vragen van onderzoek aan
de officier van justitie. Vorige week is opnieuw benadrukt hoezeer het slachtoffer
wel procesdeelnemer, maar geen procespartij is. Dat is de achtergrond van mijn vraag
aan het lid Mutluer. Wat voor soort onderzoek heeft zij op het oog? Denkt u hierbij
echt aan opsporingshandelingen of denkt u aan het nader uitwerken van de omstandigheden
waaronder schade is ontstaan? Begrijpt u wat ik bedoel? Dat is de vraag.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Niet helemaal. Het gaat mij er met name om om slachtoffers tijdens het vooronderzoek
in ieder geval het recht te geven om eventuele relevante informatie of wensen voor
het onderzoek zelf te delen. Dat oordeel zal het OM moeten geven. Misschien is het
dus handig om de vraag iets te specificeren, zodat we elkaar een beetje snappen.
De heer Koops (NSC):
Ik neem een willekeurig voorbeeld. Iemand wordt in elkaar geslagen. Hij krijgt vervolgens
een dossier toegestuurd en ziet daarin dat meneer X daarin uitgebreid, met verkeersgegevens
en alles, onder de loep is komen te liggen. Maar het slachtoffer weet dat er ook nog
een meneer Y is, die eigenlijk net zo hard had moeten worden onderzocht. Is het idee
dat het slachtoffer kan zeggen dat meneer Y op dezelfde manier moet worden onderzocht
en opgespoord als meneer X? Heeft u dat op het oog?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dat zou kunnen. Als dat het opsporingsonderzoek dient, zou dat inderdaad meegenomen
kunnen worden.
De heer Koops (NSC):
Mij gaat het om het volgende. Hoezeer de rechten en de rol van een slachtoffer ook
moeten worden gerespecteerd, het gaat wel één stap verder als hij op zo'n serieuze,
fundamentele manier invloed krijgt op de beslissingen die het Openbaar Ministerie
in alle magistratelijkheid zelf hoort te nemen, met onder zijn verantwoordelijkheid
de hele politie. Ik zie als beer op de weg, als probleem, dat de rol van het slachtoffer
té actief kan worden, zonder dat ik iets af wil doen aan het slachtofferschap zelf.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik snap die zorg. Uiteindelijk is het aan het OM om die beslissing te nemen. Maar
in het licht van slachtofferrechten kan ik mij heel goed voorstellen dat zij veel
eerder het gevoel hebben dat ze serieus zijn genomen en dat ook naar hun wensen en
ideeën wordt geluisterd, niet pas voor de zitting. Dat laat onverlet dat ik de zorgen
wel snap. Uiteindelijk is het aan het OM om die beslissing te nemen. Het is een grijs
gebied, dus ik voel ’m wel. Daarom stel ik dus ook de vraag hoe dit dan kan, eventueel
via een OM-aanwijzing. Maar helemaal hieraan voorbijgaan vind ik ook lastig.
De voorzitter:
Er is ook nog een vraag van mevrouw Helder op dit punt.
Mevrouw Helder (BBB):
Ik begrijp de spanning ook, hoor. Het volgende is weer een beetje uit de oude doos;
dat wordt me wel vergeven vandaag, denk ik. Voorheen heb ik aan de toenmalige Minister
voor Rechtsbescherming, de heer Dekker, gevraagd of we niet eens moeten gaan denken
aan een driepartijenstelsel, omdat een slachtoffer steeds meer rechten krijgt en ik
vind dat daar ook plichten bij horen. Een verdachte is namelijk een verdachte totdat
het tegendeel is bewezen. Dat is één. Je zal maar de advocaat van het slachtoffer
zijn of de advocaat van de verdachte. Dat is onderzocht en het zou echt totaal uit
de klauwen lopen qua tijdsbesteding. Het opknippen van het proces kan ook niet. Maar
ik vind dat we vandaag ook weer moeten markeren dat dit wel naar een driepartijenstelsel
neigt. Dan vind ik dat het slachtoffer rechten en plichten heeft, en dan met voldoende
waarborgen. Ik vind alles voor het slachtoffer ook sympathiek, maar ik denk dat we
hier vandaag tegen de grenzen van de wet op lopen. Ik denk dat we dan echt een driepartijenstelsel
zouden moeten onderzoeken, want met een OM-aanwijzing gaat dit niet lukken. Zo wordt
een slachtoffer toch eigenlijk verantwoordelijk voor de eigen opsporing. Is collega
Mutluer dat niet met mij oneens?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Vandaag ben ik het eens met alles wat mevrouw Helder zegt! Nee hoor, grapje. Nee,
ik voel ’m. Ik voel ’m. Ik stel deze vragen omdat ik ergens wel behoefte heb om te
kijken hoe we de slachtofferrechten nog beter kunnen borgen, maar dat moet wel met
de juiste waarborgen. Ik heb deze vraag gewoon gesteld. Laat de Minister even ingaan
op mijn suggestie of een OM-richtlijn dan handig is of dat we nog verder moeten gaan.
Het gaat wel ver hoor, daar niet van. Zover als een driepartijenstelsel was ik namelijk
nog niet. Het gaat met name om de kernvraag hoe we slachtoffers nog eerder en nog
meer serieus kunnen nemen in hun wensen of suggesties.
Mevrouw Helder (BBB):
Ik vind het voorbeeld dat de heer Koops aanhaalde zo goed, want in dat voorbeeld maak
je het slachtoffer bijna medeverantwoordelijk voor de opsporing. Dat kan nooit de
bedoeling zijn. Ik denk niet dat je het kunt regelen via een OM-aanwijzing. Mijn voorkeur
zou zijn om de mogelijkheid van een driepartijenstelsel te laten onderzoeken. Maar
het kan toch niet zo zijn dat de slachtofferrechten zo ruim worden, zelfs als het
via een OM-aanwijzing zou kunnen, dat slachtoffers zelf voorbeelden aandragen, die
dan onderzocht moeten worden. Dan maak je het slachtoffer wel bijna verantwoordelijk
voor het eigen deel van de zaak.
De voorzitter:
Een korte reactie nog van mevrouw Mutluer en dan kan zij haar betoog vervolgen.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dat begrijp ik. Volgens mij zit het ’m met name in het woordje «moet». Volgens mij
is het nog steeds de bevoegdheid van het OM om daar iets mee te doen. Want anders
ga je het slachtoffer daadwerkelijk een te grote rol geven. Dat lijkt mij ook niet
verstandig en het lijkt mij heel erg belastend. Dus ik wacht gewoon het antwoord van
de Minister af en vraag hem of wij ergens een tussenweg kunnen vinden zonder in disbalans
te raken, en hoe dat dan kan.
Dan heb ik nog twee onderwerpen, voorzitter, met uw permissie. In de eerste plaats:
het nieuwe wetboek moet toekomstbestendiger en techniekonafhankelijk worden. Dit betekent
dat sommige opsporingsbevoegdheden meer open worden geformuleerd en niet meer als
het ware tot achter de komma worden dichtgetimmerd. Het doel daarvan is flexibiliteit
in de wetgeving inbouwen om, ingeval zich nieuwe opsporingsmethoden aandienen, die
eenvoudiger in te kunnen passen en in de praktijk eenvoudiger mogelijk te maken. Ik
begrijp die behoefte. Ik snap dat niet iedere kleine technische vernieuwing die niet
extra ingrijpt in de rechten van verdachten meteen in de wetgeving moet worden vastgelegd.
Enige flexibiliteit is nodig. Maar als we het hebben over onderzoeksbevoegdheden met
betrekking tot het lichaam die wij nu nog niet kennen, kan toch wel snel de vraag
ontstaan of die zomaar toegepast kunnen worden zonder dat de wet daarvoor aangepast
dient te worden. Soms is het niet zo eenvoudig om vast te stellen wat wel en niet
mag. Ik herhaal wat het lid Ellian net ook aangaf, te weten het voorbeeld van het
landelijk arrest over de voorwaarden waaraan de politie moet voldoen om toegang te
krijgen tot gegevens op een mobiele telefoon.
Deze week promoveerde nog iemand die in zijn proefschrift kanttekeningen plaatste
bij de juridische onderbouwing van het gebruik van commerciële DNA-databanken voor
de opsporing. Wat ik wil zeggen, is: ook al kun je denken dat je iets techniekneutraal
en toekomstbestendig in de strafvordering kunt opschrijven, dan kan het alsnog anders
blijken te zijn. Dus mijn vraag is: hoe verhoudt de behoefte aan flexibiliteit zich
tot het legaliteitsbeginsel? Hoe wordt ervoor gezorgd dat nieuwe opsporingsmethoden
die inbreuk maken op de grondrechten van burgers door de wetgever democratisch gelegitimeerd
worden en niet vanwege een meer open formulering in de wet gewoon worden ingevoerd?
Hoe wordt die afweging gemaakt en hoe worden wij als Kamer daarin meegenomen om daar
iets van te vinden?
Tot slot de verwerking van de gegevens. Computers, netwerken en opslagmedia worden
in beslag genomen, binnengedrongen en doorzocht. De opsporing vergaart daarmee steeds
meer gegevens. Om er iets aan te hebben voor de opsporing, moeten die gegevens geanalyseerd
en aan elkaar geknoopt worden. De verwerking is dan nodig. Nu wordt in het Wetboek
van Strafvordering weliswaar het een en ander geregeld over het vergaren van die gegevens,
met name aangepast aan het digitale tijdperk, maar de wetgeving ten aanzien van de
verwerking van die gegevens wordt nauwelijks aangepast. Ik was zelf bezig om over
dit punt na te denken. Er verscheen woensdag volgens mij van de Staatssecretaris een
brief waarin toch wordt erkend dat er een toekomstbestendige regeling moet komen voor
het verder verwerken van grote hoeveelheden persoonsgegevens. Daarvoor wordt er een
commissie in het leven geroepen. Dat is volgens mij een mooi begin. Nu moet die commissie
wel met aanbevelingen komen die tot wetgeving gaan leiden. Mijn vraag is de volgende.
Het nieuwe Wetboek van Strafvordering treedt pas in april 2029 in werking. Je zou
dus zeggen dat er in ieder geval wel tijd is om ook de regels over de verwerking voor
die tijd aan te passen. Hoe zien de bewindspersonen dit en zijn er tegen die tijd
dan wel financiële middelen, waarvan de bewindspersonen in de nota naar aanleiding
van het verslag nog schreven dat die er niet waren? Graag daar ook een reactie op.
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
U bedankt. Dan geef ik het woord aan de heer Aardema namens de PVV.
De heer Aardema (PVV):
Dank u wel, voorzitter. Het is niet geheel onlogisch dat ik hier vandaag namens de
PVV mag zitten om Boek 2 over de opsporing te bespreken. In mijn vorige leven bij
de politie was het Wetboek van Strafvordering immers mijn gereedschapskist. Ik zie
het dan ook als een bijzonder voorrecht om daarover nu vanaf deze plek mee te mogen
praten.
Toen ik 40 jaar geleden voor het eerst met het Wetboek van Strafvordering de studie
begon, vroeg een docent eens aan onze klas wie nu de belangrijkste persoon in dit
wetboek was. Het draaide volgens hem vooral om de verdachte. Met welke feiten of omstandigheden
wordt iemand verdachte en wat mag je dan allemaal doen in je opsporingsonderzoek?
Wat zijn de rechten van de verdachte, waar moet je rekening mee houden? Alles rondom
het begrip «verdachte» is nog steeds belangrijk, ook in het vernieuwde wetboek. Maar
ook de rol van bijvoorbeeld het slachtoffer wordt belangrijk en dat vinden wij een
goede ontwikkeling.
Strafvordering is gedurende mijn loopbaan steeds gegroeid. Er kwam BOB-wetgeving,
de 126 artikelen waardoor er meer sturing en controle kwam, doordat de rol van de
officier van justitie en de rc nadrukkelijker werd. Het maakte de praktische opsporing
weleens wat trager, want eerst moest je een vordering regelen en dus de officier laten
mee-oordelen of datgene wat je wilde, wel kon. Ik weet ook nog dat de Salduz-regeling,
waardoor de verdachte bij ieder verhoor recht had op bijstand van een raadsman, bij
veel collega's en ook bij mij in het begin op grote weerstand stuitte. Zo'n advocaat
er steeds bij, dat is alleen maar lastig. Maar ik moet eerlijk bekennen dat tijdens
de vele verhoren die ik heb mogen doen, de aanwezigheid van een raadsman juist vaak
bijgedragen heeft aan een goed verloop. Het maakte je scherp in de voorbereiding en
uitvoering van zo'n verhoor.
Nu komt er geen fundamentele herziening maar vooral een modernisering van het Wetboek
van Strafvordering, beter opgelijnd in een betere volgorde. Je zit dus niet meer met
tien vingers in het boek om bevoegdheden op te zoeken. Ik vraag mij echter wel af
of we de doorlooptijden ook kunnen verkorten. Ik zit nu ongeveer 14 maanden in deze
Kamer en lees in de krant dat nu zaken ter terechtzitting komen waaraan ik in mijn
vorige leven nog een bijdrage heb mogen leveren. We hebben nog steeds te maken met
metersdikke dossiers, en voordat we de hele keten hebben gedigitaliseerd en kunnen
doorschuiven in de keten van politie en justitie naar de rechtbank, zijn we nog wel
een generatie verder, vrees ik. Het zal een andere mindset vragen, maar ook voldoende
mensen in die hele keten.
Ik spreek mijn waardering uit aan alle mensen die jarenlang hebben gewerkt aan de
totstandkoming van dit wetboek. In tegenstelling tot de uiterst geleerde professionals
die dit hebben gedaan, kan ik slechts met een praktische blauwe bril naar deze materie
kijken. Maar wellicht kan zo'n blik vanuit de praktijk ook verfrissend zijn. Ik hoop
het. Een van de opvallende dingen die ik dan tegenkom, is de ambitie om de administratieve
lasten van de politie te verminderen. Daar ben ik onmiddellijk voorstander van, want
ieder uur op straat is immers ook een uur achter het toetsenbord.
Het nieuwe uitgangspunt gaat worden dat bevelen, vorderingen en machtigingen nu ook
mondeling kunnen worden gegeven, tenzij de wet bepaalt dat het schriftelijk moet.
Dat lijkt op het eerste gezicht wel handig, zo'n telefoontje voor een vordering naar
de officier van justitie, maar hoe verhoudt zich dat straks in de praktijk? Nu gaan
dergelijke verzoeken via een filter, meestal de BOB-kamer, en moet er steeds precies
gedefinieerd worden wat de verdenking is, wat je precies wil, voor hoelang, op wie
en waarom. Als dat straks wordt vervangen door een mondelinge vordering kan dat veel
ruis op de lijn veroorzaken. Laat ik voorzichtig zeggen dat «we hebben elkaar niet
goed begrepen» op de loer kan liggen, en dan moet een en ander nog steeds achteraf
worden vastgelegd. De vraag rijst dan waar de winst zit in de administratieve afhandeling.
Op dit moment worden verhoren in zwaardere zaken audiovisueel of zelfs in beeld én
geluid vastgelegd, maar moet het gesprokene ook woord voor woord worden uitgewerkt
in een proces-verbaal. Dat leest voor een officier en een rechter later lekker makkelijk.
Hij of zij kan passages uit het verhoor accentueren of er opmerkingen bij schrijven,
die dan later weer gebruikt kunnen worden in het proces. In de vernieuwing gaat men
uit van audiovisuele vastlegging van het verhoor, gevolgd door een kort proces-verbaal.
Dat brengt praktische problemen met zich mee. Zo moeten in alle cellencomplexen veel
meer studioruimtes worden gemaakt en alles moet goed worden opgeslagen en later weer
opvraagbaar zijn voor officieren, rechters en advocaten. Bovendien heb ik niet het
beeld voor me dat de rechter op zondagmiddag thuis achter zijn computer zit om urenlange
verhoren af te spelen. Ik vraag me dus af of dit streven wel echt efficiënter gaat
werken. Graag een reactie.
De heer Koops (NSC):
Een heel korte interruptie aan de heer Aardema. Is het lid Aardema nu wel of niet
ook principieel tegen de opnames die in het voorstel zijn opgenomen? Of zijn het alleen
maar de praktische bezwaren die hier worden benoemd?
De heer Aardema (PVV):
Nee, ik ben er zeker principieel niet op tegen. Die opnames kunnen juist ook gaan
helpen om later te verhelderen wat er precies is gezegd. Ik ben er dus zeker niet
tegen.
De voorzitter:
Gaat u verder.
De heer Aardema (PVV):
Ik kwam ook nog tegen dat er geen consensus is over de toetsing van de stukken wanneer
ze van de politie naar justitie gaan. Met andere woorden: moet een dossier worden
nagekeken door een hulpofficier van justitie of juist door de leider van het onderzoek?
In de praktijk is dit niet altijd dezelfde persoon. Een hulpofficier van justitie,
ook een politiefunctionaris, kan het dossier weliswaar toetsen op de juridische kwaliteiten,
maar weet vaak niet exact hoe het onderzoek is verlopen. De leider van het onderzoek
weet dat wel, als het goed is, maar hoeft niet altijd hulpofficier van justitie te
zijn. Of gaan we een bepaling invoeren dat hij dat juist wel of niet is? Graag ook
daarop een reactie.
Ten slotte het vraagstuk omtrent het huidige artikel 140a. Hierbij rijst de vraag
of voorgenomen beslissingen van het College van procureurs-generaal wel of niet, en
in welke gevallen, moeten worden voorgelegd aan de Minister. En aan welke Minister
moeten die dan worden voorgelegd? Er wordt namelijk gesproken over de Minister van
rechtsbescherming, maar daar hebben we nu een Staatssecretaris. Ik ken de huidige
Minister, en ook de Staatssecretaris, als iemand die dag en nacht druk is. Moet je
hem dan voortdurend lastigvallen met criminele casussen? Hij zal het vast interessant
vinden en, hem kennende, ook nieuwsgierig zijn, doch de vraag blijft of je de politieke
leider moet belasten met vragen over uitvoering en opsporing. Of moet je wellicht
stellen dat een College van procureurs-generaal mans genoeg is om alle mitsen en maren
van een casus te wegen?
Voorzitter. Dit was een korte bloemlezing. Er zijn nog wel meer dingen, zoals de aanwezigheid
van de verdachte bij het verhoor door de rc van het slachtoffer. Dit is al eerder
genoemd. Ik kan er ook nog wel wat over zeggen, maar er is volgens mij al genoeg over
gezegd. Ik steun dit wel.
De amendementen ga ik natuurlijk bestuderen. Ik zeg er nu nog niets over, want ik
wacht eerst af wat de bewindslieden erover zeggen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan geef ik het woord aan de heer Koops. Hij spreekt namens NSC.
De heer Koops (NSC):
Dank u wel, meneer de voorzitter. Het heerlijke van het als laatste het woord krijgen
...
De heer Sneller (D66):
Een-na-laatste.
De heer Koops (NSC):
Pardon. Een-na-laatste? Neem me niet kwalijk. Het heerlijke van bijna als laatste
aan het woord zijn is dat je doorkrijgt welke thema's werkelijk Kamerbreed belangrijk
worden geacht. Het bespaart mij ook het voorlezen van bepaalde volzinnen die ik had
uitgeschreven voor het geval ze nog niet aan de orde zouden zijn gesteld. Dit eventjes
als aftrap. Ik hou het zo concreet mogelijk en verwijs naar mijn complimenten van
vorige week. Ik beschouw het als een eer om hier te mogen zitten, in dit gezelschap
en vooral ook bij dit onderwerp; dat spreekt voor zich. Het is knap heerlijk om direct
na de heer Aardema te komen, want in de jaren dat de heer Aardema bij de politie zat,
was ik zo'n advocaat die met Salduz uiteindelijk toch moest worden toegelaten. Ik
werd er niet langer aan mijn revers weer uitgehoepeld. We zijn het volkomen eens over
het werken van die Salduz-regeling.
Mijn eerste opmerking betreft het DNA-onderzoek dat in meer gevallen mogelijk wordt
gemaakt bij een verdenking. Daarbij heb ik één heel simpele vraag aan de meest gerede
Minister dan wel Staatssecretaris. Wat gebeurt er met dat DNA op het moment dat de
oorspronkelijk geformuleerde verdenking niet eindigt in een veroordeling? Heel in
het bijzonder: wordt er op dat moment van de gewezen verdachte een actie gevergd om
dat DNA weer verwijderd te krijgen? Of wordt hem bericht dat zijn DNA vernietigd is
en is weggehaald uit welke databank waarin het ook maar opgenomen was? Dat is mijn
vraag ten aanzien van het DNA.
Dan kom ik direct bij het punt over het onderzoek door de rechter-commissaris waar
we het met z'n allen over hebben gehad, de restbepaling zoals voorgesteld bij amendement
van het lid Ellian. Ik wilde bijna «Blanketwet» zeggen, maar dat doe ik dus nadrukkelijk
niet. Ik ben benieuwd naar de Landeck-uitspraak. Die is al genoemd tijdens een eerder
overleg hier, de technische briefing die plaatsgevonden heeft. Daarin werd nadrukkelijk
opgemerkt dat de Landeck-uitspraak wordt meegenomen in de Innovatiewet die als het
ware parallel aan het hele wetsvoorstel ook in ontwikkeling is. Die Innovatiewet is
bedoeld om ook tijdens dit hele wetgevingstraject ontwikkelingen te kunnen adresseren.
Mijn vraag is of een uitspraak zoals die Landeck-uitspraak in de visie van de regering
geacht wordt te vallen onder de restbepaling zoals voorgesteld bij het amendement-Ellian.
Of is het in alle gevallen nodig, dus ook als dit amendement onderdeel van de wet
is, om zo'n Landeck-uitspraak, om bij het voorbeeld te blijven, apart te voorzien
van een wetgevingstraject op het moment dat die eenmaal gewezen is? Kortom: blijft
er een codificatieplicht, naast het bestaan van die rechtsbepaling zoals die is voorgesteld
door het lid Ellian?
Dan kom ik bij een onderwerp dat mij persoonlijk heel erg aan het hart gaat, door
persoonlijke ervaringen gedreven, want zo loopt dat. Ik heb het over artikel 187a
van het Wetboek van Strafvordering. Het lijkt me evident dat dit terecht hoort bij
de Staatssecretaris Rechtsbescherming. Daarin staat namelijk het volgende. Op het
moment dat er getuigen worden gehoord bij de rechter-commissaris in de zaak tegen
een verdachte, en die verdachte op dat moment geen raadsman heeft, dan wordt er een
raadsman toegewezen door de rechter-commissaris. Daarmee kom ik, precies zoals mijn
gewaardeerde buurman Aardema, bij een voorbeeld uit de praktijk. In het verleden heb
ik de rechter-commissaris heel vaak gewezen op het bestaan van artikel 187a. Dan zei
ik bijvoorbeeld: «Mijn cliënt is op de vlucht. Hij bevindt zich niet in Nederland.
Hij kan geen toevoeging aanvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand. Het Openbaar Ministerie
vermoedt dat hij heel bemiddeld is. Wilt u mij alstublieft toevoegen als raadsman,
zodat ik de getuigenverhoren namens hem kan doen en hij dus wel een eerlijk proces
krijgt?» Dat deed ik dan. De rechter-commissaris, bij wisselend beleid, gaf mij daar
soms gelijk in en voegde mij dan toe, maar soms ook niet. Naar ik begrepen heb, zijn
de kabinetten van Nederland op dit moment in het geheel niet genegen om op basis van
het huidige artikel 187a een raadsman toe te wijzen. Dat stel ik gewoon vast in de
praktijk.
Dat was een lange inleiding om te komen bij artikel 2.10.12. Daarin wordt dit feitelijk
ongewijzigd overgenomen. Dit hangt samen – daarom begin ik hierover – met de vraag
waarom er een raadsman toegewezen moest worden. Dat was juist omdat de verdachte niet
in het kabinet aanwezig zou zijn bij het verhoor van de getuigen. Bij dit wetsvoorstel
wordt de aanwezigheid van de verdachte bij het verhoor als uitgaanspunt geïntroduceerd.
Daar kunnen uitzonderingen op worden gemaakt, bijvoorbeeld als het gaat om het verhoor
van een zedenslachtoffer of als het gaat om georganiseerde misdaad. U heeft ook wel
door dat de Kamer op dit moment nogal op de wip zit. Moeten we nou wel overgaan op
dit nieuwe systeem of niet? We weten nog niet wat eruit gaat komen. Heeft het recht
van de verdachte om aanwezig te zijn in het kabinet, invloed op de toepassing van
artikel 2.10.12 zoals dat nu is voorgesteld? Is de regering het met mij eens dat er
door de rechters-commissaris ruimhartig invulling moet worden gegeven aan deze bevoegdheid?
Immers, het hele proces wordt gediend bij het überhaupt aanwezig zijn van een raadsman.
Als er geen raadsman is, omdat de verdachte op de vlucht is of om wat voor reden dan
ook, dan lijkt het mij dat daarin onmiddellijk moet worden voorzien, zonder een toets
van inkomen of wat dan ook. De raadsman moet daar gewoon zijn werk kunnen doen. De
vraag is hoe de regering aankijkt tegen dit onderwerp.
Daarmee kom ik op de voorlopige hechtenis. Daarover hebben wij allemaal – allemaal!
– hetzelfde gezegd, hier in deze Kamer: dit wordt duidelijk te vaak toegepast naar
huidig inzicht van de mensen aan deze kant van de tafel. Dat is een probleem dat enerzijds
wettelijk kan worden geadresseerd en anderzijds puur in de praktijk. Ik hecht eraan
op te merken hoe belangrijk het is dat die beslissingen over voorlopige hechtenis
goed worden gemotiveerd. Ik raak totaal gefrustreerd als ik mijn best doe bij een
raadkamer, of dat nou in eerste aanleg is of in hoger beroep, en ik dan een briefje
terugkrijg, een soort afvinkformulier, waarin staat dat de rechtbank vindt dat er
ernstige bezwaren aanwezig zijn en dat er ook sprake is van gronden, dus: ajuus, u
krijgt 90 dagen. Dat kan ik gewoon niet uitleggen aan een cliënt. Die cliënt raakt
even gefrustreerd als ik, en moet bovendien die 90 dagen zitten. Ik vind dat een onuitstaanbaar
probleem. Dat alleen al is een reden om zeer volmondig toe te juichen dat de heer
Sneller zijn amendementen heeft ingediend.
Ik wil daar ook iets anders aan toevoegen. Kijk, de beslissing wordt genomen. De eerste
vordering van 90 dagen is een behoorlijk voorlopige beslissing, de meest voorlopige
van allemaal. Het onderzoek is nog in volle gang. De politie is zo terughoudend als
ze mogen zijn bij het verstrekken van informatie aan de verdachte, want ze zijn nog
opsporingsonderzoek aan het doen. Dan ga je natuurlijk niet vrijwillig zo veel mogelijk
geven; dan geef je zo weinig mogelijk. Wat krijg je in het huidige systeem bij de
pro forma? De formele plicht om alle stukken te geven die er zijn, rust op het Openbaar
Ministerie. Hierop is het huidige wetsvoorstel ook ingegaan, bij het voorstellen van
de afschaffing van de pro-formazitting en het vervangen daarvan door een raadkamer.
In de memorie van toelichting staat dat alle stukken die beschikbaar zijn en verstrekt
kunnen worden, alsnog moeten worden gegeven aan de eerste raadkamer, dus tijdens de
eerste pro forma.
Als er mensen naar huis gestuurd zullen worden tijdens hun voorlopige hechtenis, dan
zal dat bij de meesten bij de pro forma zijn. Na die 90 dagen die zij hebben gezeten,
na die drie maanden, raakt hun leven buiten de strafzaak om verwoest, bijvoorbeeld
omdat ze hun hypotheek niet kunnen betalen, omdat hun echtgenoot wegloopt, omdat de
omgang met de kinderen niet meer in orde is of omdat ze worden ontslagen. Dat gebeurt
allemaal in die drie maanden. De raadsman heeft in diezelfde drie maanden de tijd
om orde op zaken te stellen en om met een goed alternatief te komen voor de voorlopige
hechtenis. Feit is dat de meesten na die drie maanden naar huis zullen gaan. Dat is
wat mij betreft de belangrijkste oorzaak van het grote aantal voorlopige hechtenissen
en het grote aantal kortlopende gevangenisstraffen dat wordt opgelegd door de later
oordelende rechter. Die denkt: iemand heeft al drie maanden gezeten; laten we het
daarbij of moet hij nog een keertje terug? Dat is de vraag.
Ik beschouw die eerste pro forma dus als een cruciaal moment. Tegen die achtergrond
vraag ik de regering: hoe ziet zij de verplichting om alle stukken die verstrekt kunnen
worden bij wat de pro forma was en wat nu als raadkamer wordt geïntroduceerd, te verstrekken,
in het licht van de mogelijkheid om stukken op datzelfde moment te onthouden? Over
het onthouden van stukken zegt de wet op dit moment formeel: als een proces-verbaal,
bijvoorbeeld een getuigenverhoor, echt niet in de handen van de verdachte mag komen,
dan moet dat worden gerespecteerd. Dat begrijp ik, maar dan moet je wel verplicht
mededelen dat er een stuk bestaat dat nog niet verstrekt wordt omdat dat nog niet
kan. De verdachte moet er dus wel van op de hoogte worden gesteld dat hij niet het
hele dossier heeft. Mijn vraag aan de regering is: hoe verhoudt de verplichting om
mede te delen welke stukken nog niet verstrekt kunnen worden zich tot de verplichting
om alle stukken die er zijn, te verstrekken tijdens wat de eerste pro forma was? Dit
vraag ik in het licht van het enorme belang van de eerste pro forma voor de kortlopende
gevangenisstraffen en de voorlopige hechtenis.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik moet altijd goed luisteren. Ik moet u eerlijk bekennen dat met name het laatste
onderdeel lastig te volgen was, maar ik heb wel een vraag. Ik hoorde het lid Koops
van NSC nadrukkelijk de amendementen van collega Sneller benoemen. Daarmee wil hij
naar alternatieven zoeken voor het opleggen van een voorlopige hechtenis, wat in onze
beleving heel vaak gebeurt. Dat willen we een beetje voorkomen of verminderen. Een
van de suggesties die ik tijdens mijn bijdrage deed, ook naar aanleiding van wat de
vier universiteiten hebben gezegd en waar zij ons op hebben gewezen, is om altijd
een reclasseringsrapportage voor te leggen aan de rechter, waarin de mogelijkheden
voor alternatieven voor voorlopige hechtenis zijn onderzocht. Ik kan me heel goed
voorstellen dat een rechter dat nodig heeft. Hoe kijkt mijn collega naar het idee
om dat altijd in te zetten?
De heer Koops (NSC):
Ik ben het ermee eens dat de reclassering een onderzoek moet kunnen verrichten, zo
vaak als mogelijk en nodig is. Het is inderdaad waar dat er op dit moment grote gaten
zitten in de complete lading aan voorlopige hechtenissen, waarbij de reclassering
helemaal niet zo veel doet. Tegelijkertijd heeft dat in heel veel gevallen ook amper
meerwaarde, omdat de reclassering zich in hoge mate baseert op datgene wat de verdachte
tegen de reclassering zegt. Die toetst als het ware wat door de verdachte aan de reclassering
wordt verteld. Die meerwaarde is er dus niet altijd. Dat weet de reclassering net
zo goed als iedereen. Dat is mijn eerste antwoord.
Meer in het algemeen ben ik het volkomen eens met het lid Mutluer dat ook de reclassering
een grote rol kan spelen bij het terugbrengen van de hoeveelheid gevallen van voorlopige
hechtenis. Het drama is dat dit met name allemaal gaat om maatregelen in de praktijk.
Het gaat bijvoorbeeld om de budgetten die beschikbaar zijn voor de reclassering om
een rapport op te kunnen maken. Dat zijn budgetten waar we het vandaag niet over hebben.
We hebben het nu alleen over het inregelen. Maar ik kan hier wel de volgende vraag
aan koppelen, in het verlengde van wat mevrouw Mutluer net opmerkte. Is de regering
het eens met de stelling dat zo veel mogelijk gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheden
tot het storten van een waarborgsom – dat is gewoon bail, zoals we die kennen uit
de Amerikaanse films – en de mogelijkheid van enkelbanden? Kortom, dat gaat over alle
alternatieven die er zijn voor het daadwerkelijk in een huis van bewaring hechten
van een verdachte.
De voorzitter:
Is dat voor nu voldoende voor u, mevrouw Mutluer, of heeft u nog een korte vervolgvraag?
Ja? Gaat uw gang.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik ben het met de collega eens dat als het meerwaarde heeft ... Ik ben van mening
dat de toepassing ervan echt wel meerwaarde kan hebben voor die reclasseringsrapportages.
Investeren in de reclassering aan de voorkant betekent ook geld besparen aan de achterkant.
Ziet mijn collega dat ook zo? Dat zou namelijk een extra argument zijn voor dit kabinet
om dit te stimuleren en daarvoor eventueel ook middelen ter beschikking te stellen
te zijner tijd, omdat je daarmee dus aan de achterkant kosten kunt besparen.
De heer Koops (NSC):
Het lid Mutluer weet heel goed dat ik er precies zo over denk als zij, maar dat ik
misschien net een ander gewicht hecht aan de beschikbare budgetten en aan de manier
waarop je de begroting moet gaan inrichten. Daarom durf ik nog niet meteen te zeggen
dat de investering aan de voorkant even groot is als wat je bespaart aan de achterkant.
Niettemin zal ik daar met het lid Mutluer maximaal onderzoek naar verrichten, om te
komen tot afgewogen beslissingen over budgetten.
De voorzitter:
Er is ook nog een interruptie van de heer Aardema, zag ik.
De heer Aardema (PVV):
Ja, maar het is een hele korte, denk ik. Het is mooi dat er iemand naast mij zit uit
de praktijk. Het is ook mooi dat hij een uiteenzetting heeft gegeven over de praktische
gang van zaken bij de pro-formatoetsing. Ik wil toch even opmerken dat de meeste verdachten
daar niet zitten voor zweetvoeten en dat je dat dus serieus moet bekijken. Maar ik
zie ook wel de mankementen die er soms in zitten. Hij schetste ook een beeld over
het verstrekken van de processtukken, maar het zal toch niet zo zijn dat er een hoop
wantrouwen is bij mijn gewaardeerde collega ten aanzien van het verstrekken van alle
stukken door de politie. Want gedurende het onderzoek kunnen ook nieuwe dingen blijken.
Graag een kleine reactie.
De heer Koops (NSC):
Ik heb het grootst mogelijke respect voor de manier waarop de politie onderzoeken
draait, zowel als het gaat om kleintjes die aandacht vergen omdat ze hele mensenlevens
hebben verwoest als bij de grote, complexe waarbij maatschappelijke fenomenen worden
aangepakt. Zeker bij het laatste soort zaken zit er gewoon een soort van sport-en-spelelement
– dat meen ik echt – tussen de verschillende procespartijen bij het verkrijgen van
een dossier en het verstrekken daarvan. Aan beide kanten zal ik altijd om zo veel
mogelijk en zo snel mogelijk vragen en de politie is daarbij altijd terughoudend om
het achterste van de tong te laten zien. Dat doen wij op een uitermate goedgehumeurde
manier en zonder enige vorm van wantrouwen. Het is juist omdat die spanning bestaat
tussen de procespartijen dat ik zo'n waarde hecht aan het opsommen van hetgeen onthouden
wordt en of er stukken onthouden worden. Dat maakt de zaak namelijk gewoon transparant.
Dan zeg je: oké, dan moet ik dus wachten.
De voorzitter:
Gaat u verder.
De heer Koops (NSC):
Ik kom bij mijn laatste onderwerp. Dat is het enige onderwerp waar...
De voorzitter:
Maar voor u dat doet, heeft de heer Sneller nog een vraag over de voorlopige hechtenis,
denk ik.
De heer Sneller (D66):
Ja. Ik dacht dat de heer Koops daar nog uitgebreider op zou ingaan. Hij zegt namelijk
in algemene zin: ik waardeer de amendementen, maar ik heb nog één specifieke vraag
– die is terecht, overigens – over de verplichting. Maar ik probeer even de onderlinge
verhouding tussen die twee opmerkingen te zien. Denkt de heer Koops dat als hij die
verplichting beter geregeld heeft, de praktijk dusdanig zal worden dat het oké is
en de noodzaak van andere wetswijzigingen vervalt? Of zijn dat twee losstaande dingen
die ook weer in aanvulling op elkaar kunnen plaatsvinden?
De heer Koops (NSC):
Hebben we het hier over de motiveringsverplichtingen of over het onderzoeken van alternatieven?
De heer Sneller (D66):
Eigenlijk beide, inderdaad. Aan de ene kant betreft het de amendementen zoals ik die
heb ingediend en aan de andere kant de terechte vraag die de heer Koops zelf stelt,
en de suggesties van collega Mutluer. Wat is er nou, naar het oordeel van de heer
Koops, nodig om te zorgen dat die praktijk daadwerkelijk gaat veranderen? Of zegt
hij: ik heb daarvoor nog wat informatie nodig van de overkant? Of was het te subtiel
voor ondergetekende om de conclusie mee te krijgen?
De heer Koops (NSC):
Het is fijn om uitgenodigd te worden om het heel duidelijk te stellen. Ik heb maar
tot op zekere hoogte vertrouwen in de manier waarop idealismen, ideologieën en goede
voornemens uiteindelijk transponeren naar een voortreffelijk wetboek. Mijn vertrouwen
wordt simpelweg begrensd door budgetten. Ik kan niet anders dan zeggen dat ik wat
betreft het terugdringen van voorlopige hechtenis vermoed en verwacht dat het een
niet zonder het ander kan. Op enig moment zal je moeten investeren in alternatieven
voor voorlopige hechtenis. Dat is noodzakelijk. Tegelijkertijd moet je, naar mijn
overtuiging, rechters op de een of andere manier dwingen om zo precies mogelijk vast
te stellen in welke gevallen voorlopige hechtenis wel of niet wordt toegepast. Voor
mij persoonlijk is het gewoon uitermate frustrerend als ik geen inzage heb in waarom
mijn betoog heeft gefaald, waarom de argumenten die door de verdachte naar voren zijn
gebracht, onvoldoende waren, en hoe het kan dat de afweging in het nadeel van de verdachte
is uitgevallen. Dat gaat ook ten koste van een zeker aanzien van de rechtspleging
onder de voorlopig gehechte. Ik ben gewoon heel benieuwd naar de reactie van de regering,
specifiek op het onderwerp van voorlopige hechtenis. Net als het lid Sneller denk
ik dat de input die de regering nu geeft, heel waardevol kan zijn, omdat hetgeen de
regering hierover zegt nagelezen zal worden en de argumenten die naar voren worden
gebracht, vooruitlopend op het nieuwe wetboek, gebruikt zullen worden in de rechtspleging.
De voorzitter:
Gaat u verder.
De heer Koops (NSC):
Mijn laatste onderwerp gaat over de aanvang van de bevoegdheden tot verdediging. Op
dit moment is er in het voorstel van het wetboek aansluiting gezocht bij het eerste
verhoor van de verdachte. Dat vind ik een uitstekend uitgangspunt. Iemand wordt uitgenodigd
voor een verhoor, waarna de politie hem vertelt waarvan hij wordt verdacht. Vanaf
dat moment weet die persoon dat hij in de problemen zit en iets moet gaan doen. Maar
er is één specifiek geval waarbij we moeten voorkomen dat er als het ware een gat
valt in de uitoefening van die verdedigingsrechten, namelijk als iemand niet wordt
verhoord.
Dit gebeurt. Een uitstekend voorbeeld hiervan is het volgende. Er heeft een grote
corruptiezaak gespeeld in Den Haag, naar aanleiding van een wethouder die van van
alles werd verdacht. Er waren meerdere verdachten in diezelfde zaak. Een van de verdachten
werd bijgestaan door meester De Boer. Ik vind het leuk om haar naam te noemen, want
zij heeft dat voortreffelijk gedaan. De zitting begon en haar cliënt was nog helemaal
niet gehoord in het hele voortraject. Gewoon niet. Dat was het geval omdat het verhoor
van die verdachte kennelijk niet nodig was om het opsporingsonderzoek rond te krijgen.
De vraag is hoe iemand die als verdachte is aangemerkt in een grote zaak maar niet
is verhoord, dan alsnog gebruik kan maken van zijn verdedigingsrecht, dus van het
opgeven van onderzoekswensen. Kort samengevat is het wel de bedoeling dat hij op dat
moment dergelijke rechten heeft. Dat is dus vooral het geval wanneer iemand wel als
verdacht is aangemerkt, maar er formeel nog geen definitieve vervolgingsbeslissing
is genomen.
Een tweede voorbeeld, dat ook regelrecht uit de praktijk komt, betreft de verdachte
rechtspersoon. Gelukkig worden er ook verdachte rechtspersonen vervolgd. Maar een
rechtspersoon verhoren is ook weer niet zo simpel. Dat gaat via een vertegenwoordiger.
In de praktijk gebeurt dat gewoon heel vaak niet. Dan wordt eerst het hele onderzoek
gedraaid en wordt er aan het eind gevraagd om een reactie op dat onderzoek. Ook verdachte
rechtspersonen worden dus niet snel of niet in een vroeg stadium gehoord.
Is het nu de bedoeling dat die verdachte rechtspersoon of de persoon die niet gehoord
is, pas nadat hij of zij is gehoord voor het eerst gebruik kan maken van enig verdedigingsrecht?
Want dat zou wel in strijd zijn met de gedachte dat we hier met z'n allen proberen
om de gang naar voren te krijgen. Dat is de vraag. Ik zie in ieder geval bij het lid
Ellian een lichte frons. Heb ik mij voldoende duidelijk uitgedrukt?
De voorzitter:
Mensen melden zich wel als ze willen interrumperen. Gaat u dus vooral verder.
De heer Koops (NSC):
Ik hoop vooral dat ik helder genoeg ben in het stellen van mijn vraag. Dat is mijn
enige zorg. Dat was overigens inderdaad mijn laatste opmerking.
De voorzitter:
Ik dank u zeer. Dan ga ik nu aan de heer Ellian vragen om tijdelijk het voorzitterschap
over te nemen, zodat hij de woordvoerder van de SP het woord kan geven.
Voorzitter: Ellian
De voorzitter:
Dat doe ik met plezier. Ik geef het woord aan de woordvoerder van de SP: de heer Van
Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Dank u wel, voorzitter. We hebben vorige week al uitgebreid gedebatteerd over Boek
1, inclusief de algemene thema's. We hebben daar ook al de complimenten gegeven aan
beide rapporteurs: de heer Ellian en mevrouw Helder. Ook ik stond net al even met
de mond vol tanden als fungerend voorzitter toen mevrouw Helder haar vertrek aankondigde.
Inmiddels hoop ik er al enkele woorden aan te kunnen geven. We zijn erg overvallen.
We hebben altijd met veel waardering en heel veel respect samengewerkt. Ik denk daarbij
aan de uitgebreide dossierkennis en de juridische precisie. We zien hier weer een
uitgebreide, indrukwekkende map liggen. Zo kennen we mevrouw Helder inderdaad. Soms
botsten we heel hard op de inhoud, maar dat was nooit op de persoon. Het was altijd
op een eerlijke wijze, zoals Mutluer al zei. Ik dank u hartelijk. We gaan elkaar nog
treffen.
Vandaag gaat het dus specifiek over het opsporingsonderzoek. Ik denk dat ik mevrouw
Helder geen groter plezier doe dan me gewoon weer op de inhoud te richten, in plaats
van dat ik hier nog veel meer woorden aan wijd. We spreken over Boek 2. Dit betreft
een fase in het strafproces waarin verschillende belangen spelen die kunnen botsen:
het opsporingsbelang versus de belangen van de verdediging en ook het belang van het
slachtoffer. Het is een fase waarin behoorlijke inbreuken kunnen worden gemaakt op
rechten van verdachten. Die hebben voldoende rechtsbescherming nodig, maar het wetboek
moet personen die met dit wetboek moeten werken zowel voldoende houvast als flexibiliteit
bieden. Dat zijn behoorlijke uitdagingen.
We lopen wel het risico dat we bepaalde onderwerpen vorige week al besproken hebben,
zoals de aanwezigheid van de verdachte bij het getuigenverhoor. Het amendement op
stuk nr. 21 kreeg al oordeel Kamer, maar hoort volgens mij eigenlijk thuis in dit
wetboek. Maar de kan-bepaling gaat mijn fractie ook steunen. Ik denk dat de praktijk
heeft aangegeven daar goed mee uit de voeten te kunnen. Ik denk dat het verstandig
is om mijn fractie te adviseren om dat ook te gaan steunen.
Ik wil ook nog wel mijn reserves uitspreken bij het amendement van het lid Ellian
op stuk nr. 20. Ik begrijp zijn intentie. In zijn amendement schrijft hij op dat artikel
2.10.1, eerste lid komt te luiden dat de officier van justitie kan vorderen dat de
rechter-commissaris onderzoek verricht. Dat klinkt vrij simpel. Maar als je kijkt
wat er vervalt uit het voorstel van de regering voor 2.10.1, staat daar inderdaad
dat de officier van justitie kan vorderen dat de rechter-commissaris onderzoek verricht
door ... En dan worden de bevoegdheden specifiek opgesomd. Mijn zorg is een beetje,
in navolging van wat de heer Koops daarover vroeg aan de heer Ellian, wat je dan mist.
Hoe ruim geef je dan ruim baan aan de officier van justitie en de rechter-commissaris
om dat type onderzoek te verrichten? In hoeverre strookt dat nog wel met het legaliteitsbeginsel,
dat mensen mogen verwachten dat wat in de wet staat, door de wetgever democratisch
is gelegitimeerd? Aan de ene kant wil je niet te star zijn in het wetboek – ik begrijp
de bedoeling van de heer Ellian dus wel degelijk – maar aan de andere kant wil je
ook geen blanco cheque afgeven. Ik vind dat dus nog lastig te wegen. Ik hoop dat straks
met een wijze appreciatie voor mij ook duidelijker gaat worden wat we daarvan moeten
vinden.
De voorzitter:
Een interruptie van collega Helder.
Mevrouw Helder (BBB):
Nee, van jou, dacht ik even.
De voorzitter:
Nee hoor, o, nee hoor. Gaat u verder.
De heer Van Nispen (SP):
Ja, dat risico loop ik inderdaad als ik het voorzitterschap overdraag aan iemand die
ik dan met naam ga noemen. Dat is geheel mijn eigen schuld.
Ik kom te spreken over de opsporingsmethodes. Er worden nieuwe bevoegdheden toegevoegd
aan het wetboek, zoals het stelselmatig overnemen van persoonsgegevens uit publiek
toegankelijke bronnen op geautomatiseerde wijze. Kan de Minister toelichten hoe dit
in de praktijk in zijn werk zal gaan? Ik heb het over artikel 2.8.8. Dit is iets wat
nu kennelijk nog niet gebeurt en een nieuwe bevoegdheid wordt. Wat is precies het
doel hiervan? Hoe gaat dat dan in de praktijk?
Dan artikel 2.8.11. Dat regelt een meer indringende vorm van stelselmatige inwinning
van informatie, de zogenoemde Mr. Big-methode. Dat is zeker een spannend middel te
noemen omdat de opsporingsambtenaar de verdachte activiteiten laat verrichten als
het ware, met als doel om informatie te verzamelen. Kan de Minister ook dit middel
nader duiden? Gaat het hier ook om strafbare feiten, waar de opsporing dan wel weet
van heeft? Hoe voorkom je dan medeplichtigheid en hoe voorkom je uitlokking? Hoe bescherm
je de integriteit, maar ook de psychische gevolgen bij de betrokken opsporingsambtenaren?
Mevrouw Helder vroeg hier ook naar. Wat wordt er precies gewijzigd aan infiltratie,
artikel 2.8.12, ten opzichte van de huidige praktijk? Dat is mij nog niet geheel duidelijk.
Na dit debat wel, hoop ik.
Dan over de voorlopige hechtenis. Ik zeg het maar meteen: hierover zijn goede amendementen
ingediend door D66, in ieder geval qua strekking en bedoeling en volgens mij grotendeels
ook technisch. Ook de SP heeft in de schriftelijke voorbereiding gevraagd hoe we daadwerkelijk
tot een praktijk zouden kunnen gaan komen waarin alternatieven voor voorlopige hechtenis
breder en beter worden toegepast. Ik noem bijvoorbeeld een inspanningsverplichting
voor het OM of het altijd of vaker verplicht maken van een reclasseringsreportage,
met mogelijke alternatieven. De vraag blijft toch een beetje wat we hier nou mee willen.
Vinden we bijvoorbeeld elektronisch toezicht zinvol en wenselijk of niet? En durven
we het aan? De regering stelt: «Er is in de wet niet gekozen voor een inspanningsverplichting
voor het OM. In plaats daarvan wordt op een andere manier gestimuleerd dat voorlopige
hechtenis vaker en eerder wordt geschorst als dit in het desbetreffende geval passend
is.» Maar hoe dan? Dat zie ik eigenlijk niet terug.
Daarom heb ik waardering voor bijvoorbeeld het amendement op stuk nr. 12, de poging
van de heer Sneller om voorlopige hechtenis terug te dringen door uit te drukken dat
dit een ultimum remedium is, en ook voor het amendement op stuk nr. 13, dat regelt
dat een bevel tot voorlopige hechtenis beter gemotiveerd moet worden. Daar lijkt dan
nog het meeste draagvlak voor te bestaan. Ik noem ook het amendement op stuk nr. 14,
dat erin voorziet dat vóór inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis onderzocht
moet worden of er geen alternatieven mogelijk zijn. Dat zijn volgens mij op hoofdlijnen
goede voorstellen. Dat geldt ook voor het amendement op stuk nr. 30, dat wat later
binnenkwam. Ik ben erg benieuwd hoe de Minister of de Staatssecretaris deze voorstellen
gaat waarderen.
Vorige week heb ik al uitgebreid stilgestaan bij het grote belang dat mijn fractie,
net als meerdere partijen in de Kamer, hecht aan rechtsbijstand. We kunnen dat eigenlijk
niet vaak genoeg herhalen, juist ook bij dit Boek, Boek 2, over de opsporingsfase.
Juist in deze fase wordt meer van de verdediging verwacht. En terwijl met de mond
beleden wordt hoe belangrijk het is, heb ik toch ernstige twijfels of het voldoende
gewaardeerd wordt door deze regering. Dan heb ik het niet alleen over de juiste woorden,
maar ook over daden. De problemen in de sociale advocatuur zijn namelijk al heel groot,
al heel lang, en die worden eigenlijk steeds erger. Als je dat weet maar er vooralsnog,
kennelijk doelbewust en weloverwogen, geen extra geld voor uittrekt, is dat ook een
keuze. Kan de Staatssecretaris nog eens heel helder uiteenzetten hoe hij er nou voor
gaat zorgen dat adequate rechtsbijstand gewaarborgd is en dat er voldoende sociale
advocaten zijn, nu en in de toekomst, die een redelijke vergoeding per uur betaald
krijgen voor voldoende uren, juist ook in deze fase van de opsporing maar eigenlijk
natuurlijk in het hele strafproces?
Ik dank u wel.
Voorzitter: Van Nispen
De voorzitter:
Dan neem ik het voorzitterschap weer over. Ik ga kijken hoelang de bewindspersonen
nodig hebben voor de beantwoording. Drie kwartier, hoor ik. Laten we dan schorsen
tot 15.30 uur.
De vergadering wordt van 14.48 uur tot 15.33 uur geschorst.
De voorzitter:
Ik heropen dit wetgevingsoverleg. Welkom terug, allemaal. Wij zijn toe aan de beantwoording
van de gestelde vragen door de regering. We hebben het nog steeds over Boek 2 van
het Wetboek van Strafvordering. Ik ga het woord geven aan de Minister van Justitie
en Veiligheid. Wellicht is het behulpzaam als hij ons een soort inhoudsopgave of taakverdeling
kan meedelen. Het woord is aan de Minister.
Minister Van Weel:
Dank, voorzitter. Dat zal ik doen, maar niet dan nadat ik gememoreerd heb dat mevrouw
Helder gemist zal worden in deze debatten vanwege haar inhoudelijke inbreng. We hebben,
zeker kort na het aantreden van het kabinet, een aantal debatten gezien waarbij we
ons afvroegen waar de inhoud was. Maar ik moet zeggen dat ik mede dankzij u in deze
commissie altijd het idee heb gehad dat we scherp op de inhoud hebben kunnen discussiëren.
Dat is zeker van heel grote toegevoegde waarde geweest voor de wetgeving en de debatten
die we hier hebben gehad. Dus heel veel dank daarvoor.
Daarnaast dacht ik niet dat wij nieuws zouden maken met de behandeling van het Wetboek
van Strafvordering, maar u heeft ervoor gezorgd dat er toch een hele schare aan journalisten
op de tribune zat. Ik hoop dat ze naast terechte aandacht voor u ook aandacht hebben
voor de belangrijke behandeling die we hier vandaag voortzetten na de eerste sessie
van vorige week.
Ik zal beginnen met een algemene spreektekst. Daarna doe ik het hoofdstuksgewijs.
Ik begin met Boek 2 hoofdstuk 1, dan hoofdstuk 5, hoofdstuk 6, hoofdstuk 7, hoofdstuk
8 en hoofdstuk 10. Dat is de volgorde waarin ik de onderwerpen zal aflopen. Maar zoals
gezegd begin ik met een algemene spreektekst.
Voorzitter. Vandaag staat Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, het opsporingsonderzoek,
centraal. Het is om deze reden dat de Staatssecretaris en ik, ten opzichte van vorige
week, van plek zijn gewisseld. Vandaag zal ik dus beginnen met antwoorden. Anders
dan vorige week, toen ik ergens tegen het einde van het debat aan het woord kwam,
voel ik mij nu, omdat ik begin met de beantwoording, gerechtigd om heel kort een paar
inleidende woorden tot u te spreken in aansluiting op het betoog van de Staatssecretaris
van vorige week.
Ook ik ben de vaste commissie en de rapporteurs Ellian en Helder dankbaar voor hun
inzet. Het verheugt me dan ook dat u er vandaag zelf in persoon bij bent. Ik kom uiteraard
nog terug op uw amendement, maar dat doe ik op de geëigende plek in mijn betoog. Ook
wil ik alle organisaties in de strafrechtketen bedanken. Zij spelen een belangrijke
rol in de voorbereiding van het nieuwe wetboek. De Staatssecretaris en ik zetten bij
de behandeling van dit grote wetgevingsproject samen de schouders eronder. We weten
ons daarbij gesteund door onze regeringscommissaris; dat hebben we vorige week ook
gezien. Hij is ook vandaag weer aanwezig. U zult mij vandaag verschillende malen opzij
zien kijken, soms vertwijfeld, soms hoopgevend, om hem de gelegenheid te bieden om
zijn visie te geven vanuit de wetssystematiek.
Voorzitter. Onze democratische rechtsstaat kan niet bestaan zonder goede opsporing
en vervolging van criminaliteit. Denk aan de aanpak van high impact crimes, geweld,
waaronder het gebruik van explosieven, ondermijning, drugscriminaliteit, mensenhandel
en de toenemende cybercriminaliteit. Voor de strafrechtelijke aanpak van criminaliteit
heb je ook een robuust juridisch kader nodig. Wat betreft de opsporingsbevoegdheden
wordt dit kader geboden in Boek 2 van het Wetboek van Strafvordering. In dat boek
zijn de opsporingsbevoegdheden vernieuwd, zodat we bijvoorbeeld beter om kunnen gaan
met digitale informatie. In het Wetgevingstraject nieuw Wetboek van Strafvordering
werken we in aanvulling op de eerste twee vaststellingswetten, die we deze maanden
hier behandelen, ook met aanvullingswetten. Dat biedt de mogelijkheid om ook de regeling
van het opsporingsonderzoek waar nodig verder aan te vullen. Dat doen we in een eerste
aanvullingswet met de bevoegdheid om met inlogcodes die de politie al heeft, in te
loggen op bijvoorbeeld een e-mailaccount. De voorbereidingen voor een wettelijke regeling
voor deze opsporingsmethoden kwamen later op gang. Daarom is in de eerste vaststellingswet
volstaan met het reserveren van een plekje voor deze regeling. De inhoud wordt ingevuld
in de eerste aanvullingswet. Daarmee wil ik zeggen dat de aanvullingswetten de mogelijkheid
bieden om ook de regeling van de opsporingsbevoegdheden waar nodig nog van een enkele
update te voorzien.
Voorzitter. Met het nieuwe Wetboek van Strafvordering zorgen we ervoor dat het onder
de juridische motorkap van de opsporing en vervolging goed in elkaar zit en dat dit
ook in de toekomst is gegarandeerd. Dat brengt mij bij de behandeling van de vragen.
Ik begin bij hoofdstuk 1, algemeen.
Ik begin met de vraag van mevrouw Mutluer die raakt aan de actualiteit. Zij vroeg
hoe de Minister de afweging ziet die in de praktijk moet worden gemaakt bij het tonen
van de beelden, zoals bij de kunstroof, en hoe de Minister de huidige procedure ziet
in het licht van Boek 2. In het kader van dit debat ga ik niet verder in op de actuele
situatie, maar ik zal u wel wat vertellen over hoe dit proces verloopt en hoe zich
dat verhoudt tot het nieuwe Boek 2.
Het is uiteraard aan het Openbaar Ministerie om in een concrete strafzaak te beslissen
of een foto of de naam van een verdachte wordt gepubliceerd. Dat was in dit geval
ook zo. Die afweging moet het Openbaar Ministerie kunnen maken en dat doet het dan
ook zonder enige politieke inmenging. In het nieuwe wetboek moeten opsporingsbevoegdheden
worden opgenomen die een meer dan beperkte inbreuk opleveren op de grondrechten van
de betrokkene. Onderzoekshandelingen die een beperkte inbreuk opleveren, kunnen worden
toegepast op grond van de algemene bevoegdheidsbepaling van artikel 2.1.9. Deze systematiek
is overgenomen uit het huidige wetboek en is in overeenstemming met de rechtspraak
van de Hoge Raad en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In de rechtspraktijk
wordt aangenomen dat de publicatie van een foto of de naam van een verdachte een beperkte
inbreuk oplevert op de grondrechten van de betrokkene. Tegen die achtergrond is er
daarom geen aanleiding om de publicatie van een foto of de naam van een verdachte
als een afzonderlijke bevoegdheid op te nemen in het nieuwe wetboek. Ik wijs op de
Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het OM, waarin een afwegingskader voor de publicatie
van persoonsgegevens is opgenomen. Op basis daarvan zal door het Openbaar Ministerie
in elk individueel geval een zorgvuldige afweging worden gemaakt.
De voorzitter:
Ik had nog niet gezegd dat we ook in deze ronde niet op voorhand het aantal interrupties
maximeren. Als we uit de tijd gaan lopen, dan ontkom ik er niet aan, maar ik verzoek
u allen wel om bij het stellen van uw vraag kort en bondig te zijn.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Volgens mij zegt de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het OM dat het herkenbaar
in beeld brengen van verdachten alleen is toegestaan als dat noodzakelijk is voor
de opsporing en er geen minder ingrijpende middelen beschikbaar zijn. Een van de veelgehoorde
kritieken van de afgelopen dagen was: waarom zou de rechter daar dan niet een besluit
over moeten nemen? Dat staat nog even los van deze casus, hè, want ik snap ’m. Ik
vraag het meer voor de toekomst. Ik hoop dat de Minister daar ook even een antwoord
op geeft.
Minister Van Weel:
Ik ga inderdaad niet in op het concrete geval, en dat maakt het zo moeilijk om u een
eerlijk antwoord te geven. Want de vragen die u opwerpt, zijn gebaseerd op dit concrete
geval. Deze zaak zal zijn beloop kennen. Die zal ook voor de rechter komen. En ongetwijfeld
zal ook dit specifieke aspect daarin worden gewogen, al dan niet met betrekking tot
de vraag over de strafmaat voor de eventuele verdachten, als het zover komt. Ik vind
het dus moeilijk. Gelet op de rechtspraktijk zoals die er is en het feit dat het een
beperkte inbreuk is, zie ik geen noodzaak om dit naar een hoger dek, oftewel tot een
normtoetsing door de rechter, te brengen. Daarom zetten we de huidige manier van werken
voort in het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
De voorzitter:
Heel kort nog, mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dank. Het zit ’m met name in die glijdende schaal. Ik hoor het antwoord van de Minister.
Ik ga even nadenken over wat ik ermee doe.
De voorzitter:
De Minister kan vervolgen.
Minister Van Weel:
Overigens, de woorden «glijdende schaal» zouden niet de woorden zijn die ik daarbij
hanteer. Ik denk dat het OM echt in elk geval een afweging maakt met betrekking tot
het belang van de opsporing en dat dat ook in dit geval is gebeurd. Dat zal ook te
zijner tijd getoetst worden.
Mevrouw Mutluer had ook een vraag over de verwerking van gegevens. Zij zei dat de
wetgeving eigenlijk nauwelijks wordt aangepast, dat het nieuwe Wetboek van Strafvordering
pas in 2029 in werking treedt en dat er dus tijd is om regels aan te passen. Zij vraagt
hoe de Minister dit ziet. Bij gelegenheid van de eerste aanvullingswet – dus niet
de vaststellingswet, maar de aanvullingswet – wordt de bepaling uit het huidige wetboek
over de verdere verwerking van gegevens uit het huidige Wetboek van Strafvordering
alsnog overgenomen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Met het overnemen van
die bepalingen is een begin gemaakt met de normering van de strafrechtelijke gegevensverwerking.
Sommige onderwerpen behoeven nog een nadere normering, en dan denk ik vooral aan de
normering van het onderzoeken van zogenaamde bulkgegevens. Op dit terrein is de rechtspraak
van het Hof van Justitie van de EU van belang. Vanmiddag kwam de uitspraak in de zaak
Landeck al een aantal malen ter sprake. Hij komt ook in mijn beantwoording op verschillende
momenten terug. Die uitspraak is natuurlijk van grote betekenis voor de rechtsontwikkeling,
ook op dit terrein. Daarom wordt dit jaar een commissie ingesteld – u refereerde daar
al aan – om te adviseren over een nadere regeling van de strafvorderlijke gegevensverwerking.
Daarover hebben wij u per brief geïnformeerd.
De nadere regeling wordt ter hand genomen buiten het bestek van het nieuwe wetboek.
De ketenpartners hebben verzocht om een beleidsluwe periode om zich te kunnen richten
op de implementatie van het nieuwe wetboek. Die ruimte wil ik de ketenorganisaties
graag geven. Welke kosten er gepaard zullen gaan met de implementatie is erg afhankelijk
van de aanbeveling die de commissie zal gaan doen. Die kan ik op dit moment nog niet
voorzien. Zodra die wel bekend wordt, zal worden bezien hoe we de kosten gaan dekken.
Uw Kamer zal daarover worden geïnformeerd.
Er was een vraag over de interne toestemming van het College van procureurs-generaal
op basis van het huidige artikel 140a. In welke gevallen moet dit nog worden voorgelegd
aan de Minister? Ik moet daar meteen bij erkennen dat het in de praktijk eigenlijk
de Staatssecretaris is. Artikel 140a wordt in het nieuwe wetboek opgevolgd door artikel
2.1.6. Uiteindelijk volgt daarbij wel dezelfde systematiek en wordt het dus ook doorgezet
in het nieuwe geval. Dit artikel regelt het vereisen van de instemming van het College
van procureurs-generaal bij de inzet van bepaalde, alleen ingrijpende opsporingsbevoegdheden
waarbij de integriteit van de opsporing ook aan de orde kan zijn. In het reglement
van orde van het College van procureurs-generaal is geregeld dat het college de Minister
op de hoogte houdt van beslissingen, zoals bedoeld in artikel 140a van het Wetboek
van Strafvordering. Dat vloeit weer voort uit de ministeriële verantwoordelijkheid
voor het Openbaar Ministerie. Het college stelt de Minister op de hoogte van voornemens
tot het doorlaten van wapens en drugs en tot het inzetten van burgerinfiltranten.
Bij de criminele burgerinfiltrant is toestemming van de Minister wel expliciet vereist.
Dat komt door de motie-Recourt uit 2014. Ik kan u het nummer nog doen toekomen, maar
daar vloeit dit uit voort.
De heer Aardema vroeg wat er gebeurt als er geen consensus is over de stukken wanneer
ze overgaan van politie naar justitie. Wordt er een bepaling ingevoerd dat dit wel
of juist niet het geval is? De rol van de hulpofficier van justitie als kwaliteitsbewaker
van processen-verbaal is ongewijzigd overgenomen uit het huidige wetboek. In het hele
proces is geen aanleiding gebleken om dat te heroverwegen. De tussenkomst is een kwaliteitswaarborg.
Dat laat onverlet dat de politie natuurlijk wel aanvullende kwaliteitsborging kan
inrichten, ook op de inhoud. Denk bijvoorbeeld aan een extra toets door de leider
van het onderzoek. Dat opperde de heer Aardema zelf ook al.
De heer Aardema vroeg ook naar de administratieve lasten van de politie en hoe die
verminderd kunnen worden, bijvoorbeeld door mondeling bevelen te geven, tenzij het
schriftelijk moet. Hoe verhoudt zich dat tot de huidige praktijk? Waar zit de winst
als dat achteraf allemaal alsnog moet worden vastgelegd? Het nieuwe Wetboek van Strafvordering
maakt het mogelijk dat in bepaalde gevallen een mondeling bevel kan worden gegeven.
Dat bevel hoeft niet meer schriftelijk te worden vastgelegd, zoals dat nu wel vereist
is, maar er kan in een proces-verbaal simpel met een mededeling naar worden verwezen.
Dat heeft specifiek tot doel om de administratieve lasten die gepaard gaan met bevoegdheden
te verlagen. Dat zal naar verwachting voornamelijk zo zijn voor het Openbaar Ministerie.
Voor de politie levert het waarschijnlijk weinig of geen administratieve werklastenverlichting
op. Er moet namelijk nu al achteraf worden vastgelegd, in plaats van vooraf. De winst
voor de praktijk zit voornamelijk in de snelheid waarmee bevelen aangevraagd en gegeven
kunnen worden.
Dat brengt mij aan het einde van Boek 1, het algemene hoofdstuk. Ik ga over naar hoofdstuk
5. Daar verwacht ik iets meer discussie over. Dat gaat namelijk over de vrijheidsbeneming.
In dit hoofdstuk zitten ook een aantal amendementen. Ik wil beginnen met het appreciëren
van de amendementen. Ik zal zelf een korte appreciatie geven. Ik geef per amendement
daarna graag de regeringscommissaris het woord voor nadere juridische toelichting
daarvan.
Het amendement op stuk nr. 12 over het beperken van de toepassing van de voorlopige
hechtenis moet ik in deze vorm ontraden. Ik zal dat toelichten. Met dit amendement
beoogt de heer Sneller de toepassing van voorlopige hechtenis terug te dringen en
het gebruik van alternatieven voor voorlopige hechtenis te stimuleren door te vereisen
dat voorlopige hechtenis alleen kan worden bevolen indien geen minder ingrijpende
alternatieven voorhanden zijn, het bevel strikt noodzakelijk is en rekening is gehouden
met de specifieke omstandigheden van het geval. De wijziging die nu is voorgesteld,
is niet in lijn met de systematiek van de voorlopige hechtenis en is daarom niet uitvoerbaar.
Ik snap wel de wens dat terughoudendheid wordt betracht bij de toepassing van voorlopige
hechtenis en dat gebruik van alternatieven nog verder wordt gestimuleerd. Daarom zou
ik het amendement oordeel Kamer kunnen geven indien het zo zou worden gewijzigd dat
ermee volstaan wordt dat het tot uitdrukking brengt dat voorlopige hechtenis alleen
kan worden bevolen indien dit noodzakelijk is gelet op de gedragingen, feiten en omstandigheden,
waaronder de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij bied ik natuurlijk
ook graag ambtelijke bijstand aan, zodat ervoor kan worden gezorgd dat die wijzigingen
technisch helemaal kloppen. In de huidige vorm kan ik het amendement geen oordeel
Kamer geven, omdat de vooronderstelling achter de voorgestelde wijziging lijkt te
zijn dat er in plaats van een bevel tot voorlopige hechtenis zou moeten worden gekozen
voor een alternatief voor voorlopige hechtenis. De alternatieven die wij in Nederland
kennen, die ook worden opgesomd in de toelichting bij de amendementen, bestaan echt
uit bijzondere voorwaarden die alleen kunnen worden opgelegd bij het schorsen van
de voorlopige hechtenis. Dat is ook logisch, want het bevel «voorlopige hechtenis»
vormt behalve voor de vrijheidsbeneming ook de rechtvaardiging voor het opleggen van
bijzondere voorwaarden als alternatief voor de vrijheidsbeneming.
Als u het mij toestaat, voorzitter, zou ik de regeringscommissaris graag verzoeken
om een toelichting te geven.
De heer Knigge:
Ja, dank u wel. Ik zou met name graag iets willen uitleggen over de vraag waarom wij
eigenlijk geen alternatieven voor de voorlopige hechtenis hebben in het Nederlands
recht. Wij spreken altijd wel over alternatieven voor de voorlopige hechtenis, maar
de juridische constructie daarvan is wat wonderlijk. Dat leidt ook makkelijk tot misverstanden.
Eigenlijk kennen wij, strikt juridisch gezien, geen alternatieven voor de voorlopige
hechtenis, maar wel voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis. De juridische
constructie is dat er eerst gekeken moet worden of er een bevel tot voorlopige hechtenis
kan worden gegeven. De vervolgvraag is of, zo nodig onmiddellijk, de tenuitvoerlegging
van die voorlopige hechtenis moet worden geschorst onder bepaalde voorwaarden. Dat
is dus een kwestie van juridische vormgeving waarbij je vraagtekens kunt zetten, want
het leidt gemakkelijk tot verwarring. Dat is heel begrijpelijk, want je denkt inderdaad
dat het gaat om een alternatief voor de voorlopige hechtenis, maar juridisch gezien
is dat niet het geval.
Er is ook gevraagd of het niet anders kan, of we het niet op een andere manier kunnen
vormgeven. Er is ook op gewezen dat daar eerder in dit hele wetgevingstraject voorstellen
voor zijn ontwikkeld. Door het ministerie is namelijk een regeling voor de voorlopige
vrijheidsbeperking aan de ketenpartners voorgelegd, waarbij de voorlopige vrijheidsbeperking
dan bestond uit de voorwaarden die nu bij de schorsing van de voorlopige hechtenis
kunnen worden opgelegd. Daarin was bepaald dat de rechter eerst moest onderzoeken
of het beoogde doel bereikt kan worden door middel van een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking
en pas als dat niet mogelijk is, kun je voorlopige hechtenis opleggen.
Dat voorstel stuitte op breed verzet bij de ketenpartners, zowel bij de zittende magistratuur
als bij het Openbaar Ministerie en ook bij de NOvA. Dat zal u misschien verbazen,
want je zou zeggen dat het juist bedoeld is om voorlopige hechtenis binnen de perken
te houden. De NOvA was echter bang dat het een aanzuigende werking zou hebben. Als
je als rechter namelijk eerst moet kijken of het misschien plezierig is om de vrijheid
van de verdachte te beperken, stap je makkelijk over de voorwaarden van de voorlopige
hechtenis heen. Als een verdachte bijvoorbeeld eigenlijk geholpen zou moeten worden
met reclasseringstoezicht of eigenlijk opgenomen zou moeten worden in een inrichting,
leg je dan een bevel tot vrijheidsbeperking op, terwijl je nu eerst moet toetsen aan
bepaalde voorwaarden: is er vluchtgevaar of serieus recidivegevaar? Nu moet je dat
als rechter eerst beantwoorden voordat je aan de alternatieven toekomt. De angst van
de NOvA was – terecht of niet – dat de rechter die stap zou overslaan en direct zou
zeggen: het is wenselijk dat de vrijheid van deze verdachte wordt beperkt; laten we
dat maar doen. Dus dat was de angst van de NOvA. Dat bij elkaar heeft geleid tot de
constatering dat er eigenlijk geen draagvlak voor is. Daarom is van deze voorstellen
afgestapt.
We moeten het dus doen met een juridische vormgeving die misverstanden kan wekken
en waarvan in ieder geval het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur hebben
gezegd: het is eigenlijk alleen maar een andere vormgeving; inhoudelijk verandert
er niets. Waarom zou je dan de hele wet opschudden als toch de facto alles op hetzelfde
neerkomt? Het amendement in deze zin strookt gewoon niet met de juridische systematiek.
Daar komt nog bij dat het een beetje overbodig is. In plaats van dat bevel tot voorlopige
vrijheidsbeperking is in het voorliggende wetsvoorstel namelijk artikel 2.5.31 opgenomen,
dat de rechter die de voorlopige hechtenis beveelt, opdraagt om bij het opleggen van
de voorlopige hechtenis direct na te gaan of schorsing van de voorlopige hechtenis
mogelijk is, hetzij direct, hetzij op termijn. De wet brengt de rechter uitdrukkelijk
onder de aandacht dat die niet zomaar een voorlopige hechtenis kan opleggen, maar
direct moet nagaan of er alternatieven zijn. Dat ter verduidelijking.
De voorzitter:
Ik kijk even naar de Minister of dit het was met betrekking tot het amendement op
stuk nr. 12. Als dat zo is, kunnen er nu vragen gesteld worden aan de Minister.
De heer Sneller (D66):
Ik buig het hoofd meteen voor alle technische opmerkingen. Ik neem graag de ambtelijke
bijstand aan om dat om te vormen.
Dan naar de inhoud. De Minister kiest zijn eigen woorden om te zeggen wat de strekking
is van het amendement. Maar wat is nu zijn inhoudelijke appreciatie van wat daar staat,
in de zin van hoe ik het heb vormgegeven om dat ultimum-remediumkarakter te benadrukken?
De regeringscommissaris zegt dat het een beetje overbodig is, maar ik begrijp van
de Minister dat het wel op zijn steun kan rekenen.
Minister Van Weel:
We zijn het helemaal niet oneens met de strekking van het amendement. Het gaat erom
of het er op deze wijze in past. Dat is niet het geval. Ik ben bereid dit aspect mee
te geven voor de technische bijstand. Dank voor het aanvaarden daarvan.
De heer Koops (NSC):
Een vraag naar aanleiding van de technische opmerkingen. Begrijp ik nou goed dat het
amendement wel de appreciatie «oordeel Kamer» krijgt als het erop gericht zou zijn
dat de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis als ultimum remedium moet worden
gezien en dat daar alle alternatieven voor moeten worden nagegaan, in het verlengde
van het beraden over schorsing? Zie ik dat goed?
Minister Van Weel:
Ja. Dat was overigens niet de enige technische reden, maar dat is de hoofdmoot van
het technische commentaar hierbij. De strekking daarvan is dus: ja. Maar ik wil ook
niet het overige technische commentaar tekortdoen. Er waren nog meer punten van overweging,
maar daar komen we in de technische bijstand wel uit.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Minister Van Weel:
Dat brengt mij bij het amendement op stuk nr. 13, ook van de heer Sneller, over de
wettelijke verplichting om concreter te formuleren waarom voorlopige hechtenis nodig
is. Met dit amendement beoogt de heer Sneller de toepassing van voorlopige hechtenis
terug te dringen en de motivering van de voorlopige hechtenis te verbeteren door te
vereisen dat er bij een bevel tot voorlopige hechtenis in het bijzonder aandacht wordt
gegeven aan de specifieke omstandigheden van de verdachte of beklaagde die de voorlopige
hechtenis rechtvaardigen. In de huidige vorm moet ik dit amendement ontraden, omdat
de voorgestelde wijziging qua bewoordingen niet goed past in de regeling van voorlopige
hechtenis. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk waarom er in het amendement wordt gesproken
over een verdachte of een beklaagde, terwijl in het Wetboek van Strafvordering het
begrip «beklaagde» niet bestaat of niet voorkomt. Maar ik onderschrijf wel de gedachte
achter het amendement, namelijk dat de motivering van de voorlopige hechtenis beter
op de specifieke verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden zou moeten worden toegesneden.
Ook de heer Koops en de heer Ellian vroegen hier aandacht voor. Ik zou het amendement
dan ook oordeel Kamer kunnen geven als er nog eens goed technisch kan worden gekeken
naar het amendement en het voorgestelde een andere plek zou kunnen worden gegeven.
Daarbij bied ik ook weer graag de ambtelijke bijstand van mijn ministerie aan.
Dan het amendement op stuk nr. 14...
De heer Sneller (D66):
Een andere plek? Is dat de ophanging? Is dat uitsluitend wetstechnisch, of heeft dat
materiële consequenties?
De voorzitter:
De regeringscommissaris.
De heer Knigge:
Nee, dit is uitsluitend wetstechnisch. Het is de vraag of je het niet kan invlechten
in het eerste lid van hetzelfde artikel, zeg ik even uit mijn hoofd. Maar de strekking
blijft daardoor volledig overeind.
De voorzitter:
Wordt vervolgd, want ik zie de heer Sneller daarop reageren. De Minister gaat verder.
Minister Van Weel:
Het amendement op stuk nr. 14, wederom van de heer Sneller, over de inspanningsverplichting
van de officier van justitie voor het overwegen van de alternatieven voor inverzekeringstelling
en voorlopige hechtenis. Hij refereerde daar al kort aan in zijn eerste termijn, ook
na interrupties. Ik zal dat verwerken in mijn appreciatie. Met dit amendement beoogt
de heer Sneller de toepassing van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis terug
te dringen door te vereisen dat de officier van justitie alternatieven overweegt alvorens
hij inverzekeringstelling beveelt dan wel voorlopige hechtenis vordert. Omdat ik de
gedachte achter het amendement deels ondersteun, namelijk voor zover het amendement
de officier van justitie wil aansporen om mee te denken over alternatieven voor voorlopige
hechtenis, zou ik het oordeel Kamer kunnen geven indien het op twee onderdelen zou
worden aangepast. Eén. De heer Sneller refereerde er zelf al aan in de eerste termijn.
De inverzekeringstelling zou eruit moeten worden gehaald. Twee. Met betrekking tot
de voorlopige hechtenis zou het amendement de eis moeten introduceren dat de officier
van justitie bij het vorderen van voorlopige hechtenis zo mogelijk direct na de schorsing
daarvan vordert met een advies aan de rechter voor mogelijk bijzondere voorwaarden.
Ik zal dat kort toelichten.
Een alternatief voor de inverzekeringstelling is moeilijk denkbaar nu de inverzekeringstelling
alleen kan worden bevolen indien die in het belang van het onderzoek is. Je zou kunnen
zeggen dat de inverzekeringstelling wel of niet noodzakelijk is. Er zijn daarvoor
geen alternatieven. Daarom is dat onderdeel van het amendement voor ons problematisch.
Met de tweede wijziging in het amendement wil de heer Sneller de officier van justitie
ertoe aanzetten om voorafgaand aan het vorderen van de voorlopige hechtenis na te
denken over alternatieven daarvoor. Het gaat bij die alternatieven, neem ik aan, om
maatregelen die in de nu voorgestelde regeling als bijzondere voorwaarden na de schorsing
van de voorlopige hechtenis kunnen worden opgelegd. Voor die schorsing geldt dat daarvoor
eerst steeds een bevel van voorlopige hechtenis moet worden gegeven. Daarom zal de
officier van justitie, ondanks de aanwezigheid van een alternatief voor de voorlopige
hechtenis, toch eerst de voorlopige hechtenis en dan de schorsing daarvan moeten vorderen.
Dat werd al kort toegelicht door de regeringscommissaris. Dat is logisch, want het
bevel tot voorlopige hechtenis vormt behalve voor de vrijheidsbeneming ook de rechtvaardiging
voor het opleggen van bijzondere voorwaarden als alternatief voor de vrijheidsbeneming.
Het is immers zo dat ook voor deze alternatieven, die net als vrijheidsbeneming stevig
kunnen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte – denk aan een enkelband
of een locatieverbod – steeds een stevige verdenking vereist is. Het amendement gaat
dus op het punt van de voorlopige hechtenis uit van de ook door mij gedeelde gedachte
dat goed moet worden nagedacht over alternatieven voor de vrijheidsbeneming, maar
die alternatieven moeten bij het bevel tot voorlopige hechtenis worden betrokken,
omdat dat bevel de titel is voor diezelfde maatregelen. Als de heer Sneller bereid
is om zijn amendement op deze onderdelen aan te passen, zou ik het ook oordeel Kamer
kunnen geven. Ik denk dat de toelichting van de regeringscommissaris op het amendement
op stuk nr. 12 ook de inhoud hiervan dekt.
Dan hebben we nog het amendement op stuk nr. 30 van de heer Sneller, over de verduidelijking
van de gronden voor voorlopige hechtenis. Met dit amendement beoogt de heer Sneller
onder meer de gronden voor voorlopige hechtenis te verduidelijken. Daarom voegt hij
onder andere een overkoepelende eis toe, te weten «een direct gevaar dat van de verdachte
uitgaat», en wijzigt hij de recidivegrond. Ook stelt de heer Sneller voor om het criterium
«ernstige bezwaren tegen de verdachte» te vervangen door het criterium dat aannemelijk
is «dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit». Dit amendement
ontraad ik, omdat het in de voorgestelde bewoordingen geen verduidelijking in de gronden
brengt. De recidivegrond wordt door de wijziging verruimd, waardoor voorlopige hechtenis
juist in meer gevallen zou kunnen worden toegepast. Het criterium dat het aannemelijk
is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit staat weer
op gespannen voet met de onschuldpresumptie. Ik ben niet tegen een verduidelijking
van de bestaande gronden voor voorlopige hechtenis. Als u bereid bent om het amendement
te beperken tot alleen een verduidelijking van de gronden – ik zeg daarvoor graag
ambtelijke bijstand toe – dan zou ik mijn appreciatie van dit amendement kunnen heroverwegen.
Ik kijk even naar de regeringscommissaris. Wil hij ook op dit punt nog wat zeggen?
De heer Knigge:
Ja, ik denk dat ik hier nog wel enige technische toelichting op kan geven. Inderdaad
kan het idee om de tekst te verduidelijken worden toegejuicht. Laat ik ermee beginnen
dat bepaalde punten in het voorstel duidelijk positief kunnen worden genoemd, met
name als het gaat om onderdeel c van het eerste lid. Dat gaat om de grond die nu nog
«de geschokte rechtsorde» heet, bij feiten waarop twaalf jaar gevangenisstraf of meer
is gesteld. Er is inmiddels jurisprudentie van het Europese Hof waaruit blijkt dat
het bij die geschokte rechtsorde moet gaan om acuut gevaar voor een schending van
de openbare orde. Dat brengt uw amendement heel duidelijk tot uitdrukking. In dat
opzicht is het duidelijk een verbetering.
Onderdeel b gaat over de onderzoeksgrond. Dat is nu een wat wonderlijke formulering,
wamt het zegt vooral wat het niet is, namelijk dat het niet het ondervragen van de
verdachte mag zijn. Dat mag geen reden meer zijn om de vrijheidsbeneming te verlengen.
Wat het wel is, staat er eigenlijk niet. U zegt in uw amendement dat de onderzoeksgrond
alleen aanwezig is als het gevaar dreigt dat de verdachte, als hij in vrijheid wordt
gesteld, het onderzoek frustreert, bijvoorbeeld door getuigen onder druk te zetten
of anderszins te gaan bewerken. Op zichzelf is dat een verheldering, denk ik, van
de bestaande wettekst. Ik moet daar wel de kanttekening bij maken dat het ook enige
beperking inhoudt, in ieder geval als je afgaat op de tekst van de huidige wet, want
daar wordt alle onderzoek onder geschaard dat niet het verhoren van de verdachte is.
Daarbij zou je kunnen denken aan de noodzaak om nog een line-up te organiseren, dus
een soort Osloconfrontatie tussen een aantal verdachten en andere personen waarbij
de getuige wordt gevraagd om de verdachte eruit te kiezen. Dat zou nu in ieder geval,
afgaande op de tekst van de wet, een grond zijn om voorlopige hechtenis te verlenen.
Je kunt je wel afvragen, als je het hebt over de proportionaliteit van een en ander
– maar dat is iets waarnaar we misschien nog nader moeten kijken – of je niet moet
zeggen dat de politie dat toch maar in een eerder stadium moet kunnen organiseren.
Dat zou ik me kunnen voorstellen. Maar ik wijs er gewoon op dat dit wel een beperking
is ten opzichte van de huidige wettekst.
Dat waren positieve punten, maar er zijn ook negatieve punten. Het grootste minpunt
is, zoals de Minister al even noemde, de onschuldpresumptie. U heeft daar zelf een
beroep op gedaan, nota bene nog met een citaat van Minister Modderman van bijna twee
eeuwen eerder, van anderhalve eeuw geleden. Het gaat erom dat u het begrip «ernstige
bezwaren» wilt vervangen door dat sprake moet zijn van feiten en omstandigheden die
het aannemelijk maken dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare
feit. Van de rechter wordt dus al bij het opleggen van de voorlopige hechtenis gevraagd
te oordelen dat het aannemelijk is dat de verdachte schuldig is. Nou, dat gaat veel
te ver, zeker als je kijkt naar de jurisprudentie van het Europese Hof. Ik noem de
zaak Böhmer tegen Duitsland, een arrest van het Hof uit 2002, waarin het Europese
Hof heel uitdrukkelijk stelde dat de choice of words, de woordkeuze, uitermate belangrijk
is. Ieder rechterlijk oordeel waarin sprake is van «some reasoning, suggesting that
a court regards the accused as guilty», zegt het Europese Hof, levert een schending
van artikel 6 EVRM en de daarin neerlegde onschuldpresumptie op. Als de rechter zou
zeggen dat aannemelijk is dat de verdachte schuldig is, dan is daar inderdaad some
reasoning dat sterk suggereert dat de rechter van oordeel is dat de verdachte het
feit heeft begaan. Dus ik denk dat dat echt niet zou moeten.
Die onschuldpresumptie komt nog op een tweede punt in het gedrang, namelijk door het
voorstel om de beide recidivegronden, d en e, samen te voegen en het woordje «opnieuw»
in te voegen: «dat er een sterke aanwijzing is dat de verdachte opnieuw een strafbaar
feit zal begaan». Dat suggereert dat de rechter vindt dat de verdachte het strafbare
feit waarvoor de voorlopige hechtenis wordt bevolen al heeft begaan. Het woordje «opnieuw»
staat er niet voor niets in. Wij noemen in de wandelgangen deze gronden wel de recidivegronden,
maar omdat wij op onze woorden moeten letten, zegt de wet dat niet en mag de rechter
dat ook niet zeggen. Het gaat niet om recidive, maar het gaat er gewoon om dat je,
als deze verdenking er is, voorlopige hechtenis mag bevelen als het gevaar bestaat
dat de verdachte een strafbaar feit zal begaan. Dat is dan een strafbaar feit dat
in het huidige wetboek en ook in het voorgestelde wetsvoorstel beperkt is tot bepaalde
strafbare feiten. De hoofdregel is: het moet gaan om strafbare feiten waarop een gevangenisstraf
van zes jaar of meer is gesteld. Dan is er nog een tweede grond. Die betreft wat lichtere
strafbare feiten. Onder andere winkeldiefstallen vallen daaronder. Daarbij is gedacht
aan veelplegers, die wel onvriendelijk draaideurcriminelen worden genoemd. Het is
een grote ergernis van winkelbedrijven dat een verdachte die wegens winkeldiefstal
aan de politie is overgedragen, drie uur later weer in de winkel verschijnt. Dus toen
heeft men gezegd: als het om dat type verdachten gaat, moeten we toch ook als justitie
laten zien dat we er werkelijk wat aan doen.
De heer Sneller laat alle beperkingen vallen. U zegt: het enige wat nodig is, is dat
een misdrijf is begaan, of in ieder geval dat er de vrees voor bestaat dat de verdachte
zo'n misdrijf zal begaan, zonder dat dat een gekwalificeerd misdrijf hoeft te zijn.
Dat lijkt in ieder geval op het eerste gezicht een enorme verruiming te zijn van de
gronden waarop voorlopige hechtenis bevolen kan worden. Ik denk niet dat dat uw bedoeling
is. Ik ben een beetje aan het hineininterpretieren, maar ik vermoed dat u dat verbindt
met de aanvullende eis die u in de aanhef van het artikel wil opnemen, namelijk dat
er van de verdachte een direct gevaar moet uitgaan. U zegt eigenlijk: die recidivegrond
moet beperkt worden tot gevallen waarin er een direct gevaar voor recidive is. Maar
ja, dat roept wel allerlei vragen op. Wat is dan een direct gevaar? Is dat er alleen
maar als gevreesd moet worden dat de verdachte, zodra die op de stoep van het politiebureau
staat, opnieuw een strafbaar feit zal begaan? Is het nog direct als je moet vrezen
dat hij binnen een week zijn vrouw opnieuw zal mishandelen? Wat bedoelt u met «een
direct gevaar voor recidive»? Dat roept de nodige vragen op die verduidelijking behoeven.
De vraag is ook of daar de oplossing in gezocht kan worden en of het een duidelijke
grens oplevert van wat nog wel als recidive kan worden aangenomen en wat niet. Ik
gebruik het woord «recidive»: in deze zaal mag ik het zeggen.
Tot slot dan die aanvullende eis die u vooropstelt. Die roept ook in andere opzichten
vragen op, want hoe verhoudt dat zich bijvoorbeeld tot het vluchtgevaar als grond
voor het opleggen van voorlopige hechtenis? Het lijkt alsof u twee cumulatieve voorwaarden
stelt: er moet direct gevaar van de verdachte uitgaan en er moet vluchtgevaar zijn.
Dat zou betekenen dat, als er groot vluchtgevaar is en de verdachte linea recta naar
Dubai vertrekt, ik noem maar een plaats, er helemaal geen gevaar meer is voor recidive.
Dan zou er geen gevaar meer van hem uitgaan, want hij is immers ver buiten Nederland
verdwenen. De idee is dus juist dat je het vluchtgevaar niet moet koppelen aan de
gevaarlijkheid van de verdachte in andere opzichten. Dus ook in dat opzicht denk ik
dat het amendement bijstelling behoeft. Maar nogmaals, de idee om het helderder te
formuleren kan onderschreven worden.
De voorzitter:
Heeft de Minister een aanvulling, of is er nu al behoefte aan een interruptie? Ja?
De heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Dat laatst kan ik niet helemaal volgen, maar de andere koekjes van eigen deeg zijn
goed aangekomen en goed uitgeserveerd ook. Nog even over de recidivegrond. Ik snap
de bezwaren tegen deze formulering. Tegelijkertijd hoor ik de regeringscommissaris
in bredere zin ook zeggen «dat zou ook duidelijker kunnen worden geformuleerd». Ziet
de regeringscommissaris zelf aanleiding om te denken dat een andere formulering voor
die recidivegrond passender zou zijn, tegen de achtergrond van de ontwikkelingen?
Of zegt hij: mijn advies zou uiteindelijk toch zijn om het zo te laten, en als het
te politiek is, dan moeten jullie het zeggen?
De heer Knigge:
Ik denk zelf dat het verstandiger is om wel vast te houden aan categorieën strafbare
feiten. Dat zijn harde grenzen waar iedere rechter aan vastzit, waar die niet omheen
kan. Een begrip als «direct gevaar voor recidive» geeft juist zo veel speelruimte,
dat ik vrees dat de toepassing van voorlopige hechtenis daardoor alleen maar zou worden
verruimd. Ik zie zelf niet... Wat u aandraagt is natuurlijk wel een aspect dat een
rechter moet meewegen. Als er vrees is dat de verdachte pas over drie jaar nog eens
de fout ingaat, kan dat geen reden zijn om hem op dit moment te hechten. Het gaat
natuurlijk om voorafgaand aan de zitting; in ieder geval dan moet de vrees bestaan
dat die opnieuw – ik zeg hetzelfde woord ook zelf – de fout in zou gaan. Daar moet
het in ieder geval toe beperkt worden. Ik denk dat bij de ernst van het gevaar inderdaad
ook de termijn waarop overwogen moet worden. Maar het punt is natuurlijk: zolang de
rechter geen vonnis heeft gewezen waarin die passende maatregelen heeft kunnen nemen
– in de vorm van voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling bijvoorbeeld of
een maatregel op grond van artikel 38v Wetboek van Strafrecht, zeg ik uit mijn hoofd,
waarbij ook veiligheidsmaatregelen kunnen worden bevolen – zal je in die tussentijd
in veel gevallen toch wat moeten. Hoe je dat in een harde wettelijke formulering vertaalt...
Ik denk dat je hierin toch moet vertrouwen op het oordeel van de rechter, waarbij
die ook de proportionaliteit van het bevel voorlopige hechtenis meeweegt, als algemeen
uitgangspunt. Ik denk dat je niet veel verder komt in harde wettelijke voorwaarden.
De voorzitter:
Een interruptie nog van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Een vraag aan de Minister. Het gaat uiteraard niet om mijn amendementen, maar ik volg
het nauwgezet en luister met gespitste oren. Begrijpt de Minister mijn aarzeling bij
het volledig verbouwen – want daar komen die amendementen eerlijk gezegd wel op neer,
vind ik – van de voorlopigehechtenisregeling? Kan hij daar inkomen dat er enige aarzeling
is?
Minister Van Weel:
Ja, voorzitter, dat kan ik. Ik wil heel graag ambtelijke bijstand verlenen om daar
waar we kunnen verduidelijken, dat ook te doen. Ik denk dat de regeling daar ook bij
gebaat is. Maar inderdaad, ik zie geen noodzaak voor een volledige verbouwing van
het construct. Verder heb ik heel nauwkeurig per onderwerp aangegeven, denk ik, waar
ik mogelijkheden zie en waar ik ze niet zie.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Minister Van Weel:
Met die kleine kanttekeningen... De heer Sneller vroeg ook nog of er flankerende maatregelen
nodig zijn voor het terugdringen van de toepassing van voorlopige hechtenis. De toepassing
vindt plaats na afweging van de rechter in elk individueel geval. Maar dat neemt natuurlijk
niet weg dat het in voorlopige hechtenis zetten van een verdachte een zwaar dwangmiddel
is. Ik deel dan ook de mening van diverse Kamerleden die hierover spraken dat daar
terughoudend mee moet worden omgegaan. Het mag alleen worden bevolen indien aan strenge
vereisten is voldaan.
In het nieuwe wetboek worden zo de bestaande, streng geformuleerde motiveringsvoorschriften
voor toepassing gehandhaafd. Nieuw is dat de rechter de wettelijke opdracht krijgt
om bij alle verdachten ten aanzien van wie de rechter voorlopige hechtenis beveelt,
na te gaan of schorsing onmiddellijk of op termijn mogelijk is. Ook dat zal de rechter
ertoe aanzetten om de beslissing om een verdachte in voorlopige hechtenis te zetten
of te houden, beter te overwegen. De rechtspraak en het OM zullen het beoordelen van
alternatieven voor voorlopige hechtenis stimuleren door ervoor te zorgen dat officieren
van justitie en rechters op de hoogte zijn van de praktische mogelijkheden die relevant
zijn voor de schorsingsvoorwaarden. Dat is ook nu al onderdeel van de beleidsregels
van het OM. Met enige regelmaat wordt als voorwaarde voor schorsing van de voorlopige
hechtenis elektronisch toezicht opgelegd. In die zin kan worden gezegd dat elektronisch
toezicht inderdaad zinvol en wenselijk kan zijn. Maar de rechter en de officier van
justitie zullen in elke individuele strafzaak moeten afwegen of een enkelband of een
andere schorsingsvoorwaarde in die situatie passend is.
Alle professionals die met het nieuwe wetboek zullen moeten gaan werken, zullen voor
de inwerkingtreding een opleiding volgen waarin het nieuwe strafprocesrecht wordt
onderwezen. Uiteraard zullen de nieuwe regels omtrent voorlopige hechtenis voor de
desbetreffende functionarissen onderdeel van deze opleiding zijn.
Mevrouw Mutluer vroeg of we nog meer kunnen doen. Er is al jaren kritiek op Nederland
vanwege de toepassing van voorlopige hechtenis. Zij vroeg naar de rol van de reclassering
en naar de pilot. Ik vind het in algemene zin niet gewenst om vast te leggen dat in
alle zaken reclasseringsadvies moet worden gegeven, maar dat was ook niet de strekking
van wat mevrouw Mutluer zei. Het blijft een individuele afweging per zaak of een dergelijk
advies meerwaarde heeft, gelet op de omstandigheden van het geval en de persoon van
de verdachte. Je kunt niet op wettelijk niveau bepalen of zo'n advies zinvol is of
niet, dat zal een functionaris echt in het individuele geval moeten doen. Maar er
is inderdaad een pilot gestart om de advisering door de reclassering te intensiveren.
De reclassering brengt dan in meer gevallen ten behoeve van de voorgeleiding aan de
rechter-commissaris advies uit over de vraag of de verdachte in vrijheid kan worden
gesteld in afwachting van de inhoudelijke behandeling van de zaak, en zo ja, onder
welke voorwaarden. Hierbij wordt onderzocht bij welke doelgroepen het uitbrengen van
advies van meerwaarde kan zijn. U zult in de evaluatie van de pilot dus terugzien
of daar lessen uit te leren zijn, meer algemene handvatten voor de toepassing van
dit middel.
Dat brengt mij bij ... Nog niet?
De voorzitter:
Nee, want eerst komt er een interruptie van mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Goed om te horen. In theorie hoef ik een pilot niet af te wachten om te bedenken dat
dit van nut kan zijn. Daarom geloof ik in het stimuleren van dit soort acties, dus
dat die reclasseringsrapportage er komt. Ik ben het met de Minister eens dat je het
per geval zult moeten bekijken, maar het mag meer dan nu. Dat is één. Mijn vraag daaromtrent
is wanneer we de uitkomsten kunnen verwachten en of die te zijner tijd ook tot een
wetsaanpassing kunnen leiden.
Minister Van Weel:
Op het eerste punt kom ik in tweede termijn terug; ik heb de informatie wanneer de
pilot is voltooid en u de evaluatie krijgt niet paraat. Wat het tweede punt betreft:
dat denk ik niet. Zoals ik al zei, denk ik niet dat een wettelijke verankering uiteindelijk
nodig zal zijn; het zal toch maatwerk blijven. Ik wil niet vooruitlopen op de vorm
waarin je die pilot dan vertaalt, in een handreiking of een richtlijn of anderszins,
maar ik denk niet dat een aanpassing van het wetboek hiervoor noodzakelijk is.
Dat brengt mij bij het amendement op stuk nr. 35 van mevrouw Helder: de wijziging
van twee bepalingen over de aanhouding van de verdachte. Dank aan mevrouw Helder voor
haar amendement, dat betrekking heeft op de procedure die volgt nadat een verdachte
is aangehouden. Ik steun dit amendement en laat het oordeel erover dan ook aan de
Kamer.
Het amendement bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de voorgeleidingsplicht.
Deze plicht houdt in dat een verdachte die is aangehouden, moet worden overgebracht
naar het politiebureau om daar voor een hulpofficier te worden geleid. De voorgeleiding
kan in onze gedigitaliseerde maatschappij ook plaatsvinden per videoconferentie; dat
ligt natuurlijk ten grondslag aan het amendement. Het is daardoor niet langer vereist
dat de aangehouden verdachte wordt overgebracht naar het politiebureau. Het overbrengvereiste
kan dus worden geschrapt. Dit bespaart naar verwachting de hulpofficier van justitie
tijd en is daarmee een belangrijke taakverlichting voor de politie. Dat is absoluut
winst in deze tijden van krapte.
Het tweede onderdeel van het amendement betreft de burgeraanhouding. Een verdachte
die door een burger op heterdaad wordt aangehouden, moet aan een opsporingsambtenaar
worden overgedragen. Die opsporingsambtenaar is vervolgens altijd verplicht om de
verdachte voor te geleiden. Het amendement regelt voor de burgeraanhouding een uitzondering
op de voorgeleidingsplicht. Dat gebeurt in het geval dat de opsporingsambtenaar aan
wie de aangehouden verdachte wordt overgedragen, afziet van de verdere uitoefening
van zijn bevoegdheid tot opsporing. De voorgeleidingsplicht betreft een waarborg tegen
willekeurige vrijheidsbeneming door de opsporingsambtenaar. Bij de voorgeleiding worden
de rechtmatigheid en de opportuniteit van de aanhouding beoordeeld.
In dit verband bestaat er een belangrijk verschil tussen de aanhouding op heterdaad
door de opsporingsambtenaar en die door de burger. Bij aanhouding door een burger
gaat het initiatief namelijk niet uit van de opsporingsambtenaar. De kans op willekeurige
vrijheidsbeneming door de opsporingsambtenaar is daarmee gering. Indien het opportuniteitsbeginsel
vervolgens meebrengt dat de strafrechtelijke vervolging voor het desbetreffende strafbare
feit niet-opportuun moet worden geacht, kan zonder bezwaar worden afgeweken van de
voorgeleidingsplicht en kan de verdachte dus direct in vrijheid worden gesteld. Anders
zou de procedurele waarborg namelijk tegen de verdachte werken; dan wordt die in vrijheid
gesteld, maar zou die om louter procedurele redenen alsnog worden voorgeleid aan de
hulpofficier van justitie. Ik ben dus met mevrouw Helder van oordeel dat er in dit
specifieke geval, als burgeraanhouding en strafrechtelijke vervolging niet-opportuun
zijn, een uitzondering op de voorgeleidingsplicht kan worden gemaakt. Dit onderdeel
leidt naar verwachting tot een belangrijke taakverlichting voor de politie. Ook dat
is, uiteraard, winst.
Zoals mevrouw Helder al opmerkte, moet de beperkte capaciteit van de politie niet
worden ingezet voor de opsporing van bagateldelicten, maar wel voor de opsporing van
delicten waarbij het algemene belang noopt tot strafrechtelijke vervolging.
De voorzitter:
Dan ga ik zelf een inhoudelijke vraag stellen over het eerste onderdeel. Voortaan
is er dus verhoor via videoconferentie mogelijk, en is het niet meer nodig om een
verdachte over te brengen naar een plaats voor verhoor. Betekent dat nog iets voor
de rechtsbescherming van de verdachte? Dat vraag ik, indachtig het interruptiedebat
dat de heer Koops met mevrouw Helder had.
De heer Knigge:
Dat is inderdaad een interessante gedachtewisseling geweest aan de andere kant van
deze tafel. Er moeten natuurlijk twee onderdelen van het amendement goed uit elkaar
worden gehouden. Het eerste onderdeel is de vraag of de voorgeleiding ook via videoconferentie
kan geschieden. De heer Koops vroeg of dit betekent dat die ook bij de Albert Heijn
kan plaatsvinden. Dat denk ik niet; er moeten natuurlijk wel voorzieningen zijn om
een videoconferentie te houden. Ik dacht dat de gedachte van mevrouw Helder vooral
was dat de verdachte dan wel naar een politiebureau wordt gebracht, maar dat dat geen
politiebureau hoeft te zijn waar op dat moment een hulpofficier van justitie aanwezig
is. Die kan dus elders zijn, maar op het politiebureau zijn wel de voorzieningen die
een videoconferentie mogelijk maken. Op die manier kunnen de lasten verlicht worden.
Dat was de gedachte.
Het andere voorstel gaat om afwikkeling van de zaak bij de supermarkt. Daar vindt
dus juist geen voorgeleiding plaats. Daar speelt het element van de videoconferentie
dan ook niet. Het is dan wel de vraag hoe dat zit als er op zo'n moment toch iets
van een verhoor plaatsvindt. Dat lijkt namelijk in heel veel gevallen bijna onvermijdelijk.
U noemde al dat er toch wel vragen worden gesteld over de betrokkenheid van de verdachte
bij het strafbare feit dat hij volgens de supermarkteigenaar begaan zou hebben. Dat
is een verhoor. Daarvan zegt de Hoge Raad: zo gauw dat vragen zijn die betrekking
hebben op dat vermoedelijk begane strafbare feit, moet je de verdachte de cautie geven.
Dat zou dus zeker moeten gebeuren. Ik denk niet dat je moet zeggen dat de verdachte
dan ook recht heeft op rechtsbijstand, op consultatiebijstand. We kennen ook het verhoor
op straat van verdachten die niet zijn aangehouden; daar is ook niet voorzien in consultatiebijstand.
Bovendien is het een beetje een theoretische vraag. Het gaat immers om gevallen waarin
de opsporingsambtenaar afziet van verdere actie. De vraag of je de eventueel afgelegde
verklaringen zonder rechtsbijstand als bewijs kunt gebruiken, speelt dus eigenlijk
niet. Tenminste, die speelt in de meeste gevallen niet, omdat de zaak immers wordt
geseponeerd. In theorie is het denkbaar dat de officier van justitie erop terugkomt,
bijvoorbeeld omdat er beklag wordt gedaan over het niet vervolgen van het strafbare
feit. Dan staat de vraag op scherp of je die verklaring als bewijs mag gebruiken.
Dat zou je heel goed moeten onderzoeken. Als de cautie niet gegeven is, dan mag het
vanzelfsprekend niet. Maar wat als er geen consultatiebijstand is geweest? Dat is
een vraag voor de jurisprudentie. Aangezien de verdachte in de verleiding kan worden
gebracht om meer te zeggen dan wanneer hij anders zou hebben gedaan omdat daarmee
een sepot kan worden verdiend, zou de jurisprudentie wellicht de gevolgtrekking kunnen
hanteren dat je die verklaring überhaupt niet als bewijs mag gebruiken. Maar goed,
ik beantwoord nu vragen die eigenlijk door mevrouw Helder worden gecreëerd. Dit is
in ieder geval hoe ik het me kan voorstellen als het gaat om de rechtsbescherming.
De voorzitter:
Dank u wel. De Minister kan zijn betoog hervatten.
Minister Van Weel:
Ik ga over naar hoofdstuk 6. Dat gaat over de bevoegdheden met betrekking tot het
lichaam. Mevrouw Mutluer vroeg hoe de behoefte aan flexibiliteit in het nieuwe wetboek
zich verhoudt tot het legaliteitsbeginsel. Ze refereerde daarbij specifiek aan een
promotieonderzoek over het gebruik van commerciële genealogische databanken door de
opsporing. Het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel, zoals verwoord in artikel 1.1.1
van het nieuwe wetboek, houdt in dat de grondslag voor de uitoefening van bevoegdheden
in de wet moet worden neergelegd. De wet moet ook de hoofdelementen van die bevoegdheden
bepalen. Denk daarbij aan de reikwijdte en de toepassingscriteria voor die bevoegdheden.
De wettelijke regeling voor de bevoegdheden in het opsporingsonderzoek is in het nieuwe
wetboek zo veel mogelijk techniekonafhankelijk geformuleerd. Zo is de methode waarmee
een deskundige DNA-onderzoek moet uitvoeren bijvoorbeeld niet wettelijk vastgelegd.
De mogelijkheid om bevoegdheden techniekonafhankelijk vorm te geven is echter niet
onbegrensd. Het is denkbaar dat er in de toekomst nieuwe onderzoeksmethoden worden
ontwikkeld die een veel ingrijpender inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers
tot gevolg hebben dan de in het nieuwe wetboek voorziene onderzoeken. Dat kan zich
in het bijzonder voordoen als het onderzochte lichaamsmateriaal en de onderzoeksresultaten
in een nieuw te vormen databank worden opgeslagen en door raadpleging daarvan ook
voor andere strafrechtelijke onderzoeken kunnen worden gebruikt. Voor die onderzoeken
zal dan in het wetboek in een meer precieze wettelijke regeling moeten worden voorzien.
Iets vergelijkbaars is gebeurd voor ingrijpend en stelselmatig onderzoek van smartphones.
Dat onderzoek werd aanvankelijk verricht op grond van de bepalingen voor het leggen
van beslag op voorwerpen, maar dat wordt nu in het wetboek van een specifieke wettelijke
grondslag voorzien, in artikel 2.7.38.
In het onderzoek waaraan mevrouw Mutluer in dit kader refereert, zet de heer Taner
Kuru van de Universiteit Tilburg vraagtekens bij de deugdelijkheid van de juridische
grondslag voor de opsporing om DNA-verwantschapsonderzoek uit te voeren met behulp
van DNA-profielen van niet-verdachte mensen die in commerciële genealogische databanken
zijn opgeslagen. Hij pleit voor een duidelijke en geschikte juridische basis voor
het gebruik van genetische genealogie. De regeling voor DNA-onderzoek in het huidige
en nieuwe wetboek houdt op dit moment geen rekening met het gebruik van commerciële
genealogische databanken voor het verrichten van DNA-verwantschapsonderzoek ten behoeve
van de opsporing.
Niettemin is het OM, zoals eerder aan uw Kamer kenbaar is gemaakt, van oordeel dat
het gebruik van genealogische databanken voor de opsporing wél juridisch toelaatbaar
is. Er mag worden aangenomen dat de rechter-commissaris dat standpunt steunt, gezien
het feit dat de rechter-commissaris in het kader van een pilot in twee ernstige zaken,
waarin sprake is van een verdenking van moord of doodslag, een machtiging heeft verleend
voor het gebruik van die databanken. Daarvoor verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger
van 14 december 2023. Afhankelijk van de uitkomsten van die pilot is het voornemen
om advies van deskundigen in te winnen, zoals deskundigen uit de rechtspraktijk en
deskundigen op het gebied van ethiek en privacy, over de proportionaliteit van de
inzet van commerciële genealogische databanken voor de opsporing. Het is mijn bedoeling
in dat verband om ook de deugdelijkheid van de juridische grondslag nog eens tegen
het licht te houden. De uitkomsten van het onderzoek van de heer Kuru, waaraan mevrouw
Mutluer refereerde, zullen we daarbij betrekken.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dank in ieder geval dat deze zorgen serieus worden genomen. Volgens mij kennen we
zat mensen die hun DNA hebben afgestaan om te checken van wie ze afstammen. Het moet
niet zo zijn dat die commerciële DNA-banken voor andere doeleinden worden gebruikt
dan waarvoor ze zijn bedoeld. Ik hoor de Minister aangeven dat hij ernaar gaat kijken
en de juridische grondslag gaat checken. Ik vraag me het volgende af. Ik neem aan
dat dat op korte termijn onze kant opkomt. Ik ben sowieso benieuwd hoe we daarbij
betrokken worden en ik ga ervanuit dat het voor 2029 geregeld is, maar ik wil daar
wel wat toezeggingen op.
Minister Van Weel:
Ook bij deze pilot heb ik de data even niet paraat, dus ik kom in tweede termijn terug
op de vraag wanneer u dat kunt verwachten. Overigens kan ik mevrouw Mutluer vanuit
een vorige hoedanigheid zeggen dat dit soort commerciële databanken soms ook betekenen
dat u uw DNA-gegevens aan een andere statelijke actor hebt overgedragen. Dat valt
buiten de orde van dit debat, maar ik zou iedereen dus toch via deze route willen
oproepen om ook bij commerciële partijen terughoudend te zijn met het delen van DNA,
hoe leuk het ook kan zijn om te zien waar je vandaan komt.
Mevrouw Helder (BBB):
Ik heb eigenlijk niet zozeer een vraag. Voor de Handelingen wil ik wel de opmerking
maken dat DNA uit een commerciële databank niet zomaar gebruikt kan worden. Het is
nog altijd de wettelijke regel op basis waarvan gebruik uiteindelijk is toegestaan.
De manier van werven kan door een opsporingsambtenaar zijn of kan uit een commerciële
databank zijn, maar de regels zijn voor beide hetzelfde.
Minister Van Weel:
Zeker. Daarom is het zo interessant om te bekijken wat er met de pilot gebeurt, omdat
dat ons wel iets gaat zeggen over de herkomst en de bruikbaarheid daarvan. Dat staat
los van de wettelijke grondslag, waarvan het OM dus ook stelt dat die bestaat op basis
van de huidige wet- en regelgeving, zoals ik al zei.
De heer Koops vroeg nog wat er gebeurt met het DNA op het moment dat de oorspronkelijke
verdenking niet eindigt in een veroordeling. Moet de verdachte dan zelf actie ondernemen
of krijgt hij bericht dat zijn DNA is vernietigd en verwijderd? Het huidige Besluit
DNA-onderzoek in strafzaken regelt dat het lichaamsmateriaal van de verdachte waaruit
zijn DNA-profiel is verkregen en dat is verwerkt in de DNA-databank voor strafzaken,
wordt vernietigd zolang hij niet langer als verdachte van een strafbaar feit kan worden
aangemerkt. Dat geldt ook voor zijn opgeslagen DNA-profiel. Daarvoor verwijs ik naar
artikel 16, eerste en tweede lid, van dit besluit.
Op de regel bestaat een uitzondering indien betrokkene in een andere zaak als verdachte
van een voorlopigehechtenismisdrijf is aangemerkt of in een andere zaak is veroordeeld.
In die gevallen blijven zijn DNA-profiel en lichaamsmateriaal wel bewaard. Dat is
artikel 16, derde lid. Het is de bedoeling dat deze regeling onverkort in het Uitvoeringsbesluit
bevoegdheden met betrekking tot het lichaam wordt overgenomen. Ik merk daarbij nog
wel aan dat daarover niet actief bericht wordt verstrekt. Het is dus aan de voormalig
verdachte zelf om navraag te doen over de vernietiging. Maar dat wordt dus automatisch
in gang gezet.
De heer Koops (NSC):
Hoe kijkt de Minister ertegen aan om die verplichting te creëren? Dat betekent dus
de burger die niet langer verdachte is, wel proactief benaderen om te zeggen: geachte
heer of mevrouw X, uw DNA is inmiddels vernietigd.
Minister Van Weel:
Ik kom daarop terug in tweede termijn. Ik sta er sympathiek tegenover op het moment
dat het makkelijk kan worden meegenomen in de administratie die sowieso al volgt op
het einde van het traject waarbij niet wordt gekomen tot een veroordeling. Als dat
een aparte administratieve stroom op gang brengt, wil ik dat ook wel even afwegen
tegen de capaciteitsinspanningen die ermee gemoeid zijn, voordat ik een oordeel vel.
Dan kom ik bij hoofdstuk 7, de bevoegdheden met betrekking tot voorwerpen en gegevens.
Ook daarover waren een hoop vragen, onder andere van de heer Ellian. Hij vroeg: hoe
zit het met het Landeck-arrest? Krijgt de rechter-commissaris een grotere rol en is
daar geen normering over in artikel 2.7.38? Hoe gaan wij dit met elkaar oplossen,
vroeg hij. Smartphones worden terecht een goudmijn voor de politie genoemd. Toegang
tot gegevens in de smartphone levert namelijk heel veel informatie op over de handel
en wandel van een gebruiker. Het is voor de opsporing heel nuttig dat toegang tot
gegevens in een smartphone iemands privéleven kan blootleggen, maar die toegang vormt
tegelijkertijd een ernstige beperking van het grondrecht op bescherming van privéleven.
Een grondrecht kan worden ingeperkt met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.
In het arrest Landeck geeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in dit verband
uitleg van het evenredigheidsbeginsel. Een van de voorwaarden is de voorafgaande toestemming
van een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke autoriteit. Het
lijkt erop dat de officier van justitie voor de uitoefening van meer bevoegdheden
een machtiging van de rechter-commissaris nodig heeft. Maar de precieze betekenis
en reikwijdte van deze rechtspraak is nog onzeker en zal zich moeten uitkristalliseren
in de rechtspraktijk.
Ik geef een voorbeeld. Voor Landeck was het veelal de officier van justitie die beslist
over de toegang tot gegevens in een smartphone. Na Landeck zal de beslissing veelal
door de rechter-commissaris moeten worden genomen. Hiermee wordt ook geworsteld in
de rechtspraktijk in andere lidstaten van de EU, heb ik van mijn collega-ministers
uit andere lidstaten begrepen tijdens de JBZ-Raad afgelopen week. De rechtspraak zal
moeten uitwijzen of er ruimte is voor een uitzondering op de machtigingsverplichting.
Op dit moment zijn twee zaken aanhangig bij de Hoge Raad, waarin juist deze vraag
aan de orde is. Ik ga de rechter daarbij niet voor de voeten lopen door op de uitkomst
te speculeren. Maar zodra de rechtspraak van het Hof van Justitie voldoende is uitgekristalliseerd,
zal er voor ons een voorstel tot codificatie worden gedaan. De tweede aanvullingswet
bij het nieuwe wetboek biedt daartoe de gelegenheid.
De heer Ellian (VVD):
Meestal vind ik de Minister heel kort en duidelijk, maar nu hij is enigszins cryptisch.
Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het opsporen van verdachten kan ik me indenken
dat de Minister – ik ga dat niet voor hem invullen, dus ik vraag het aan hem – niet
per se blij is met wat ik net de enorme papierwinkel noemde die dit vereist. Dat bedoelde
ik niet oneerbiedig, want de opsporing moet voldoen aan de eisen van de wet; die moet
proportioneel zijn en er moet geen onnodige inbreuk gemaakt worden, tenzij dat noodzakelijk
is. Maar het doorzoeken van telefoons is echt een fundament geworden van het opsporingsonderzoek.
Maakt de Minister zich, los van het feit dat er gecodificeerd gaat worden, zorgen
over de werklast en de vertraging in opsporingsonderzoek die dit met zich mee zal
brengen?
Minister Van Weel:
Het hele korte antwoord is ja. Het wat langere antwoord heb ik net gegeven. We zullen
ons daarbij natuurlijk wel rekenschap geven van het arrest als zodanig. Dat geldt
niet alleen voor ons, maar ook voor alle andere EU-lidstaten. We zijn nu dus gezamenlijk
bezig met een zoektocht om die nieuwe balans te vinden. Hopelijk kan de uitspraak
van de Hoge Raad ons helpen om die te vinden op een manier die zowel de privacybelangen
als de opsporingsbelangen in evenwicht houdt.
Dan was er nog een vraag van de heer Koops, die hier ook aan raakte: «Wordt de Landeck-uitspraak
meegenomen in de Innovatiewet? Wordt die geacht te vallen onder «restbepaling», zoals
voorgesteld bij het amendement-Ellian? Blijft er nog steeds een kwalificatieplicht
ontstaan, ook als dat amendement wordt aangenomen?» Ik wil hier graag twee dingen
bij onderscheiden. Ik ben net ingegaan op het gevolg van de Landeck-uitspraak. Het
is nog te vroeg om te zeggen wat daarvan de consequenties zullen zijn. Dat zal dus
tegen de tijd van een tweede aanvullingswet komen. Het amendement van de heer Ellian
ziet op een andere situatie, namelijk op een situatie waarin er door technologische
ontwikkelingen een nieuwe opsporingsmethode mogelijk wordt die nog niet expliciet
in de wet is neergelegd maar lijkt op een bevoegdheid die wel in de wet is geregeld.
Volgens de heer Ellian zou het dan mogelijk moeten zijn dat opsporingsdiensten die
opsporingsmethode onder bepaalde voorwaarden wel kunnen inzetten, ook als die methode
een meer dan beperkte inbreuk op de privacy maakt. Het amendement beoogt dat te bereiken
door artikel 2.10.1 zo te wijzigen dat de rechter-commissaris zijn bevoegdheid tot
het verrichten van onderzoek mag uitoefenen. Het zijn dus wel twee verschillende situaties.
De ene gaat over het Landeck-arrest, de tweede over nieuwe opsporingsmethodes, waarbij
een rol voor de rechter-commissaris zou zijn weggelegd. Ik kom zo nog terug op de
appreciatie van het amendement van de heer Ellian hierover.
Dat brengt mij bij hoofdstuk 8: de heimelijke bevoegdheden. Het amendement op stuk
nr. 20 komt in hoofdstuk 10 terug; laat ik dat voor de helderheid nu alvast zeggen.
Dat is het laatste blokje.
Er was een vraag van mevrouw Helder. Zij zei: «Op dit moment wordt de inzet van een
opsporingsmiddel intern bij het OM getoetst. In artikel 2.8.12 is er ook nog een machtiging
van de rechter-commissaris nodig. Er is een aanvullende eis van de machtiging van
de rechter-commissaris bij de inzet van infiltratie.» De vraag van mevrouw Helder
was wat de meerwaarde van deze nieuwe eis is en of die een positieve bijdrage levert
aan de veiligheid van infiltratieagenten. Zoals mevrouw Helder terecht aangeeft, zal
in het nieuwe wetboek voor de uitoefening van de bevoegdheid tot infiltratie een voorafgaande
rechterlijke machtiging vereist zijn. Omdat het gaat om een ingrijpende bevoegdheid,
moet de inzet daarvan dringend noodzakelijk zijn. Dit betekent dat de rechter-commissaris
de uitoefening van de bevoegdheid in het concrete geval in te zetten vol moet toetsen.
Hij kan niet volstaan met het oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid
tot het standpunt heeft kunnen komen dat de dringende noodzaak tot de inzet van de
bevoegdheid aanwezig is. Dit is nadrukkelijk de rol van de rechter-commissaris. Maar,
zeg ik er meteen bij, dit betekent niet dat de rechter-commissaris het beleid van
het Openbaar Ministerie met betrekking tot de inzet als zodanig toetst. Opsporingstactische
aspecten voor de inzet van de bevoegdheid worden door het Openbaar Ministerie zelf,
waaronder het College van procureurs-generaal, beoordeeld. Hetzelfde geldt voor het
beleid rond de begeleiding van undercoveragenten bij een concrete inzet van de bevoegdheid.
U noemde het al: de zorg voor psychisch welzijn voor undercoverambtenaren en waarborgen
op het gebied van ethiek hebben de afgelopen jaren terecht veel aandacht gekregen
binnen de politie en het Openbaar Ministerie. Na de zelfmoord van een politie-infiltrant
in april 2021 heeft de externe commissie, de commissie-Brouwer, geconcludeerd dat
de professionaliteit van de organisatie van het team Werken Onder Dekmantel ernstig
te wensen overliet en dat de organisatorische en ethische waarborgen voor de inzet
van heimelijke bevoegdheden onvoldoende waren. Dat heeft geleid tot een externe commissie
die is ingesteld door mijn ambtsvoorganger, de commissie-Waarborgen Werken Onder Dekmantel,
die heeft geadviseerd tot een sluitend stelsel van waarborgen op het gebied van ethiek
en personeelswelzijn.
Veel van die waarborgen zijn inmiddels door de politie doorgevoerd. Zo is er een betere
administratie en registratie en is de kwaliteit verbeterd van de plannen van aanpak
voorafgaand aan de operationele inzet. Ook worden er evaluaties uitgevoerd en zijn
er professionele standaarden. Daarnaast is er door de politie een ethische commissie
ingesteld, die elke undercoverinzet toetst op ethische waarden en wenselijkheid. Ook
is het Regiepunt Heimelijke Operaties ingericht. Het Regiepunt Heimelijke Operaties
heeft als doel onafhankelijke regie te voeren en overzicht te hebben over heimelijke
operaties. Daarnaast staat het regiepunt aan de lat voor kwalitatieve, professionele
standaarden, ethische vraagstukken en het stimuleren van samenwerking binnen het heimelijke
domein. In augustus 2023 liet de commissie-Waarborgen Werken Onder Denkmantel zich
in haar eindrapport positief uit over de inspanningen die de politie en het OM hebben
verricht voor het doorvoeren van verbeteringen binnen het heimelijke domein. Ook schrijft
de commissie dat binnen het heimelijke domein meer aandacht is gekomen voor mentaal
welzijn en ethische afwegingen. De commissie ziet dit als een belangrijke en zelfs
randvoorwaardelijke ontwikkeling. Dit was een heel lang antwoord om nee te zeggen
met betrekking tot de rol van de rechter-commissaris.
Dat raakt ook aan de vraag van de heer Van Nispen over wat er precies wordt gewijzigd
aan de bevoegdheid tot infiltratie ten opzichte van het huidige wetboek. Er zijn twee
wijzigingen in de bevoegdheid tot infiltratie ten opzichte van hoe het nu is geregeld.
Ten eerste wordt aan de bevoegdheid een nieuwe variant toegevoegd. Op dit moment kan
alleen worden geïnfiltreerd in een groep personen. In een nieuw wetboek wordt het
ook mogelijk om samen te werken met of medewerking te verlenen aan één persoon. Het
gaat dan om een persoon ten aanzien van wie op grond van een verdenking van een misdrijf
kennis is verkregen dat hij een of meerdere misdaden heeft beraamd, pleegt of heeft
gepleegd. Dat die mogelijkheid op dit moment niet bestaat, wordt in de praktijk als
een gemis ervaren. Dat komt omdat de undercoveragent alleen in het kader van infiltratie
zelf verboden voorwerpen aan een verdachte mag aanbieden. Maar dat wil men soms ook
doen als er sprake is van maar één persoon die misdrijven beraamt, bijvoorbeeld bij
de zogenoemde lone wolves, dus de terroristen die niet in een groep samenwerken maar
waarover wel informatie tot de opsporingsdiensten komt. De uitoefening van de bevoegdheid
tot infiltratie kan dan bijvoorbeeld concreet bestaan uit het aanbieden van een wapen
aan deze lone wolf, om voldoende bewijs te hebben om uiteindelijk een vervolging te
starten.
De tweede wijziging is dat de infiltratiebevoegdheid zo wordt gewijzigd dat voor de
uitoefening ervan de door mij eerder genoemde machtiging van de rechter-commissaris
is vereist. Op dit moment is dat niet zo, en is alleen de toestemming vereist van
het College van procureurs-generaal. Maar infiltratie is een bevoegdheid die een zeer
ingrijpende inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Dat geldt
niet alleen voor de verdachte maar ook voor niet-verdachte personen uit kringen rondom
de verdachte. Daarom is er, mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State,
een machtiging van de rechter-commissaris voorgeschreven.
Voorzitter, in uw rol als Kamerlid vroeg u ook naar de Mr. Big-methode. Hoe daarmee
om te gaan? De Mr. Big-methode is een vorm van wat we in het nieuwe wetboek de ingrijpende
variant van het stelselmatig inwinnen van informatie noemen. Bij de uitoefening van
deze bevoegdheid kan de informant, zoals de heer Van Nispen zelf ook aangaf, de verdachte
activiteiten laten verrichten, al dan niet in samenwerking met de informant. De informant
is de initiator van deze activiteit. Het kan dan gaan om activiteiten op maatschappelijk
of op zakelijk vlak. Zo kan een verdachte in opdracht van de fictieve criminele onderneming
van de informant hand-en-spandiensten verrichten. Er wordt zo een vertrouwensband
opgebouwd met de verdachte en de verdachte kan doorgroeien in de fictieve organisatie.
Dit alles heeft tot doel dat de verdachte zijn geheimen zal prijsgeven, waaronder
eerder door hem begane strafbare feiten. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid zelf
worden geen strafbare feiten gepleegd. Ik noemde het zonet al. De criminele organisatie
waarin de verdachte denkt te werken is fictief, en alle handelingen die binnen die
organisatie plaatsvinden, zijn ook in scène gezet. De verdachte denkt dus misschien
dat zijn hand-en-spandiensten strafbare feiten zijn, maar feitelijk is dat niet het
geval. Undercoveragenten zelf mogen ook geen strafbare feiten plegen bij de uitoefening
van deze bevoegdheid. Dat mag alleen bij de eerdergenoemde infiltratie.
Het is wellicht goed om te melden dat de Hoge Raad enkele casussen heeft beoordeeld
waarin deze methode is toegepast. Een van de voorwaarden die de Hoge Raad daarbij
stelt, is dat de gesprekken tussen de verdachte en de informant zo veel mogelijk moeten
worden opgenomen, zodat achteraf duidelijk is wat er is besproken en afgesproken.
Want uitlokking is uiteraard niet toegestaan, ook niet bij deze bevoegdheid. Undercoveragenten
worden hier tijdens hun opleiding alert op gemaakt, en ze trainen hierop. Eventuele
twijfels over uitlokking kunnen met de hiervoor genoemde opnames worden weggenomen,
of uiteraard juist bevestigd.
Dan het verschil tussen enerzijds deze vorm van stelselmatige inwinning van informatie
en anderzijds infiltratie. Bij infiltratie maakt de undercoveragent dus daadwerkelijk
deel uit van een groep waarbinnen wél strafbare feiten worden gepleegd, en mag hij
zelf ook strafbare feiten plegen. Dat is dus bij het stelselmatig inwinnen van informatie
zoals in de Mr. Big-methode niet toegestaan.
Op de integriteit en de psychische gevolgen ben ik, denk ik, ingegaan in antwoord
op de vragen van mevrouw Helder.
Dat brengt mij bij de vraag van de heer Van Nispen over nieuwe bevoegdheden. Kan ik
toelichten hoe 2.8.8 in de praktijk vorm gaat krijgen? En wat is het doel hiervan?
Daarbij vraagt hij naar de nieuwe bevoegdheid om persoonsgegevens over te nemen uit
publiek toegankelijke bronnen. Op grond van deze nieuwe bevoegdheid in artikel 2.8.8
kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig, al
dan niet op geautomatiseerde wijze, persoonsgegevens overneemt uit publiek toegankelijke
bronnen. Bij die publiek toegankelijke bronnen moet je denken aan bronnen die voor
iedereen toegankelijk zijn via het internet, dus aan sociale media als Facebook of
Instagram. De gegevens uit die bronnen worden dan als het ware gekopieerd naar de
systemen van de opsporing. Dit is een voorbeeld van een nieuwe bevoegdheid, die tot
stand is gekomen na een wens daartoe vanuit de opsporingspraktijk. De opsporing gaf
tijdens de voorbereiding op dit wetsvoorstel aan dat zij met behulp van bepaalde software
in relatief korte tijd veel van dit soort openbare informatie kan verwerken.
Hoewel het gaat om openbare informatie, wordt bij het verzamelen van al deze informatie
wel een inbreuk gemaakt op de privacy van burgers. De nieuwe bevoegdheid dient er
daarbij toe om daar een wettelijk kader voor te creëren voor de gevallen waarin de
opsporing zo veel informatie uit publiek toegankelijke bronnen haalt dat de inbreuk
op de privacy groot is. Er is dan sprake van stelselmatigheid. Met «stelselmatig»
bedoelen we dat door de uitoefening van de bevoegdheid een min of meer volledig beeld
van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van betrokkenen kan worden verkregen.
De opsporing is bekend met deze term, die ook bij andere bevoegdheden voorkomt. Het
op geautomatiseerde wijze overnemen van persoonsgegevens houdt in dat voor het overnemen
een computerprogramma, zoals een zogenoemde webcrawler, wordt gebruikt. Met zo'n computerprogramma
kunnen op systematische wijze gegevens over personen worden overgenomen. Zo kunnen
heel snel en gericht gegevens op bepaalde websites worden gescand op trefwoorden die
de opsporing daarbij heeft opgegeven. Het is van belang dat een dergelijk computerprogramma
voldoet aan vereisten op het gebied van controleerbaarheid en integriteit. Zodoende
kan de geautomatiseerde wijze achteraf worden getoetst. Dit wordt bij algemene maatregel
van bestuur geregeld. Dat is eigenlijk vrij gebruikelijk voor hoofdstuk 8 van Boek
2.
Ik kan een voorbeeld hiervan geven; dat is wellicht voor de Handelingen ook relevant.
De politie mag nu al geautomatiseerd persoonsgegevens op internet verzamelen als daarbij
een geringe inbreuk op de privacy wordt gemaakt. Dat doet de politie bijvoorbeeld
door gericht bepaalde seksadvertenties te monitoren op aanwijzingen van mensenhandel.
Met deze nieuwe bevoegdheid kan de politie geautomatiseerd verder zoeken met de namen,
telefoonnummers en adressen uit deze advertenties om slachtoffers en daders te kunnen
identificeren.
Ik zal u nog een voorbeeld noemen. Bij een onderzoek naar plofkraken waarover berichten
in verschillende publiek toegankelijke Facebookgroepen staan, kan de politie geautomatiseerd
de berichten overnemen om daaruit aanwijzingen over de identiteit van de daders te
verkrijgen.
De voorzitter:
Ik heb zelf een korte vraag over infiltratie. We kennen allemaal infiltratie in een
organisatie, maar nu gaat het om infiltratie bij een persoon. Dat is nieuw. Het begrip
«infiltratie» verandert daardoor iets. De Minister gaf het voorbeeld van de eenzame,
mogelijk gevaarlijke, persoon aan wie dan een wapen kan worden aangeboden. En inderdaad,
in artikel 2.8.12 lid 3 staat dat de persoon die de bevoegdheid uitoefent, bepaalde
strafbare handelingen mag verrichten. Dat wordt dan bepaald door dat bevel. Dat is
allemaal gereguleerd. Maar mijn korte vraag is of dat nu dus ook al zo is. Is dat
geen inhoudelijke verruiming ten opzichte van de bevoegdheid die nu in het Wetboek
van Strafvordering geldt?
Minister Van Weel:
Dat klopt. Dat mag nu ook al. Die bevoegdheden zijn dus gelijk gebleven. Het enige
wat gewijzigd is, is dat het nu ook bij een persoon kan en niet meer op een groep
van toepassing hoeft te zijn.
Dat brengt mij bij hoofdstuk 10, de bevoegdheden van de rechter-commissaris. Daarmee
kom ik ook op het amendement van de heer Ellian op stuk nr. 20. Het amendement van
de heer Ellian wil mogelijk maken dat de officier van justitie kan vorderen dat de
rechter-commissaris opsporingsonderzoek verricht waarvoor geen wettelijke bevoegdheidsbepaling
bestaat. Dat gaat dan specifiek om situaties waarin opsporingshandelingen niet passen
in bestaande wettelijke bevoegdheidsbepalingen omdat in die bepaling is uitgegaan
van een bepaalde stand van de techniek of werkwijze en op een later moment een andere
techniek of werkwijze is ontstaan. Zoals blijkt uit de toelichting op het amendement
wordt een soortgelijke route door de rechter-commissaris op dit moment in de praktijk
bewandeld. Het voorbeeld dat daarbij wordt gegeven, is de opsporingshandeling waarbij
de politie met rechtmatig verkregen gegevens inlogt in een e-mail- of cloudomgeving.
Daarvoor bestaat geen specifieke wettelijke grondslag, maar het is wel een opsporingshandeling
die de opsporingspraktijk wil verrichten. De officier van justitie vordert dan dat
de rechter-commissaris dit onderzoek beveelt.
Hoewel ik heel veel sympathie heb voor de strekking van het amendement dat de heer
Ellian heeft ingediend, moet ik het in deze vorm ontraden. De kans is namelijk heel
groot dat het amendement juridisch niet houdbaar is, om meerdere redenen. Allereerst
vereist het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel, artikel 1.1.1, dat onderzoekshandelingen
die een meer dan beperkte inbreuk maken op grondrechten, van een specifieke wettelijke
basis worden voorzien. In de wet moet dus duidelijk zijn omschreven onder welke voorwaarden
zo'n opsporingshandeling kan worden verricht. De omschrijving dat de rechter-commissaris
op vordering van de officier van justitie onderzoek verricht, is té algemeen om aan
dit vereiste van een voldoende specifieke omschrijving te voldoen.
Ook de Grondwet en het EVRM werpen een juridische drempel op. Bij het verrichten van
opsporingshandelingen is al snel sprake van een inbreuk op het recht op privacy. De
Grondwet vereist dat zulke inbreuken in de wet zijn geregeld. Het Europees Hof van
de Rechten van Mens vereist dat een inbreuk op het recht van privacy toegankelijk,
accessible, en voorzienbaar, foreseeable, is. Een ernstige inbreuk op het recht op
privacy moet dus zijn gebaseerd op een wet die particularly precise is. De algemene
formulering in het amendement voldoet niet aan deze vereisten. Voor het inloggen met
rechtmatig verkregen gegevens in bijvoorbeeld een e-mailaccount of cloudomgeving –
de opsporingshandeling die in de toelichting op het amendement wordt genoemd en die
nu nog wordt gebaseerd op een bevel van de rechter-commissaris – wordt daarom een
specifieke wettelijke grondslag gerealiseerd. Dat gebeurt in de eerste aanvullingswet.
Nogmaals, hoewel ik het amendement ontraad, snap ik wel wat de heer Ellian wil bereiken.
Want stel nu dat als gevolg van technologische ontwikkelingen een nieuwe opsporingsmethode
mogelijk wordt die nog niet in de wet is neergelegd, maar dat de desbetreffende bevoegdheid
lijkt op een bevoegdheid die wel in de wet is geregeld, dan zou het toch mogelijk
moeten zijn dat opsporingsdiensten die methode, onder bepaalde voorwaarden uiteraard,
inzetten, ook als die methode een meer dan beperkte inbreuk op de privacy maakt? Daarom
zou ik de heer Ellian willen aanbieden om zonder het huidige voorstel te schrappen
te kijken naar een vangnetformulering. Die kunnen we dan of in de eerste aanvullingswet
opnemen, of we kunnen kijken of dat op een eenvoudige manier hierin zou kunnen worden
meegenomen. Ik wil het huidige voorstel niet schrappen, omdat ik denk dat het echt
toegevoegde waarde heeft, maar daar wil ik de regeringscommissaris ook graag nog zijn
blik op laten schijnen. Ik maak er wel een klein voorbehoud bij, omdat het best nauw
luistert op welke wijze we dit aan de vork prikken. Kort en goed zou mijn voorstel
zijn: het huidige artikel handhaven omdat dat echt toegevoegde waarde biedt en meer
wettelijke grondslag geeft dan het oude artikel. Maar laten we kijken naar een vangnetconstructie
die ondervangt wat ik heb omschreven.
Voorzitter, met uw welnemen zou ik de regeringscommissaris nog een korte toelichting
willen laten geven.
De heer Knigge:
Ik wil inderdaad een toelichting geven, vooral omdat ik denk dat er wat onhelderheid
bestaat in de discussie die er geweest is. Ik heb van de heer Ellian begrepen dat
hij onderschrijft dat het eigenlijk geen blanco bepaling moet zijn. Hij sprak over
het naar analogie toepassen van bestaande bevoegdheden. Ik heb het woord «vangnetbepaling»
gehoord. In de praktijk vonden enkele rechter-commissarissen – niet allemaal, maar
ik dacht alleen bij de rechtbanken Rotterdam en Den Haag – dat ook goed. De Minister
heeft dat ook al gezegd. Maar dat ging om een methode die gebaseerd was op een vergelijking
met bestaande bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering. Daarbij was het idee
grofweg: dit lijkt er wel erg sterk op, dus we mogen aannemen dat de wetgever dit
zou legaliseren als hij van deze technologische ontwikkelingen op de hoogte was geweest.
Het gaat dan om een tijdelijke leemte in de wettelijke regeling die is ontstaan door
technologische ontwikkelingen. Je zou kunnen zeggen dat die misschien ook tijdelijk
opgelost kan worden door een vangnetbepaling. Daarbij zou er dan misschien een soort
codificatieplicht voor de wetgever kunnen zijn om dat vervolgens ook weer netjes in
de wet te regelen.
Ik zeg erbij dat het de vraag is of de praktijk waar de heer Ellian zich op beroept
rechtmatig is. Er is nog nooit aan de Hoge Raad voorgelegd of het op deze manier kan.
Het is in mijn ogen ook zeer de vraag of dat kan, gelet op het legaliteitsbeginsel.
Het is nog maar zeer de vraag of de uitoefening van bevoegdheden die meer dan beperkte
inbreuk maken op de privacy op een vergelijking met andere bevoegdheden kan worden
gebaseerd. Het neemt niet weg dat het inderdaad, zoals de Minister zei, de moeite
waard is om te onderzoeken of je voor dat type beslissingen wel een wettelijke grondslag
kan vinden die houdbaar is, ook in het licht van de grondwettelijke eis dat inbreuk
op grondrechten een wettelijke voorziening behoeft en ook gelet op de eisen die het
Europees Hof stelt aan verregaande inbreuken op grondrechten. Het is een spannende
weg. Het is nog maar de vraag of dat te verenigen is met de Grondwet. Wellicht wel,
maar dat zal nauwkeurig onderzocht moeten worden. Ik vind het heel gevaarlijk om dat
op een achternamiddag in te voeren. Later zou het constitutionele hof dat deze coalitie
voorstaat dan tot de conclusie kunnen komen dat het zo toch echt niet kan. Dus ik
zou zeggen dat het alleszins de moeite waard is om het te onderzoeken, maar het moet
inderdaad heel zorgvuldig.
Volgens mij stelt de heer Ellian nu niet zo'n vangnetbepaling voor, maar gaat hij
veel verder dan dat. Hij stelt nu eigenlijk iets voor wat helemaal in strijd is met
de wettelijke systematiek. De wettelijke systematiek gaat namelijk wel uit van een
bepaalde uitleg van het stelsel van de Grondwet over wanneer beperkingen toelaatbaar
zijn. Het berust ook op het legaliteitsbeginsel, op de gedachte dat inbreuk op grondrechten
bij de wet in formele zin voorzien moeten zijn. De Kamer heeft zich daar ook over
moeten kunnen uitspreken.
Dat is het democratiebeginsel. Ik zal dat kort toelichten. Als we kijken naar wat
opsporingsambtenaren mogen, dan kennen we een algemene onderzoeksbevoegdheid van de
politie, neergelegd in artikel 2.1.9 van het nieuwe wetboek. Die bevoegdheid is al
even ter sprake gekomen. Het artikel geeft de politie de bevoegdheid om onderzoek
te doen naar strafbare feiten, mits dat onderzoek niet meer dan een beperkte inbreuk
op grondrechten maakt. Ook daarvan kun je je afvragen of die bepaling wel in overeenstemming
is te brengen met de Grondwet. Het gaat toch om een inbreuk op grondrechten, zij het
een beperkte. Is dit een beperking die bij wet voorzien is, zoals de Grondwet eist?
Wij denken van wel. Tegelijkertijd zijn we ervan overtuigd dat er specifieke bevoegdheden
per geval nodig zijn, gekoppeld aan voorwaarden, restricties en waarborgen tegen misbruik
als het gaat om verdergaande inbreuken op grondrechten. Die kan je dus niet op zo'n
algemene bepaling baseren.
Wat de heer Ellian nu voorstelt voor de rechter-commissaris, is eigenlijk net zo'n
algemene onderzoeksbevoegdheid, dus om al het onderzoek te doen dat nodig is om de
waarheid aan de dag te brengen. Dan zouden alle andere, specifieke bevoegdheden die
de rechter-commissaris heeft gekregen, en die wel gebonden zijn aan verdenkingsvoorwaarden
en andere beperkende voorwaarden, allemaal overbodig zijn. De rechter-commissaris
mag immers op basis van deze bepaling al het onderzoek verrichten dat hem goeddunkt.
Dat is in strijd met de Grondwet, maar het is ook helemaal in strijd met het systeem
dat in dit wetsvoorstel is neergelegd, namelijk dat ook voor de rechter-commissaris
geldt dat hij geen onderzoek mag verrichten dat een verregaande inbreuk maakt op grondrechten
zonder dat daarvoor een specifieke wettelijke grondslag is aan te wijzen.
Misschien ten overvloede wijs ik nog op de rechtspraak van het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens. Bekende arresten zijn de arresten van het Europese Hof uit 1990
in de zaken van Kruslin en Huvig tegen Frankrijk. In het Franse wetboek van strafvordering
van destijds gaf artikel 81 de onderzoeksrechter, de rechter-commissaris, de bevoegdheid
om alle onderzoeksmaatregelen te nemen die hij nodig achtte om de waarheid vast te
stellen. Dat was een hele algemene formulering: je mag alles wat nodig is; het doel
heiligt alle middelen. Alleen maar op deze ruime bepaling baseerde de Franse onderzoeksrechter
met de zegen van de Franse Hoge Raad bijvoorbeeld het tappen van de telefoon. Nu kent
het Europese Hof niet de eis dat alle bevoegdheden op grondrechten in een wet in formele
zin moeten zijn vastgelegd. Vanuit het Europese perspectief kan «law» ook «common
law» zijn; het kan ook ongeschreven recht zijn. Het Europese Hof was dus nog wel bereid
om te accepteren dat de Franse jurisprudentie aanvullende eisen kon stellen, maar
desondanks vond het Europese Hof dat hoe dit in Frankrijk geregeld was, veel te ruim
was en veel te veel ruimte gaf voor misbruik. Daardoor kwam het Europese Hof op die
eis dat dit soort inbreuken op grondrechten bijzonder precies moeten zijn. Ik zoek
even naar de term: «particularly precise». Vertaald naar het Nederlandse recht geldt
dan dat die precieze voorwaarden in een wet in formele zin moeten zijn vastgelegd.
Als u zo'n voorstel dat een rechter-commissaris alles mag doen wat hem goeddunkt,
serieus zou nemen – dat lijkt toch gelezen te moeten worden in het amendement dat
de heer Ellian heeft ingediend – brengt dat ons dus onherroepelijk in strijd met de
Europese rechtspraak.
De heer Ellian (VVD):
Het was uiteraard niet de intentie om een amendement in te dienen dat daarmee in strijd
is. Ik zie collega's al lachen, maar soms mag je de grens opzoeken. Laten we het debat
over de Penitentiaire beginselenwet niet overdoen. Het is juist aan ons en aan deze
gedachtewisseling om te kijken hoe ver je met elkaar kunt gaan. Daarom vind ik het
ook prettig dat de Minister van Justitie hier zit. Criminelen zijn ook elke dag bezig
om te kijken hoe ze onze rechtstaat kunnen ondermijnen. Het is aan ons aan de andere
kant om binnen de rechtsstatelijke grenzen te kijken hoe je het hun moeilijk kan maken
en hoe je de politie, uiteindelijk onder gezag van de officier van justitie, de instrumenten
geeft om hen op te sporen. Dat is toch de wedstrijd waar we, denk ik, al meer dan
100 jaar in zitten.
Ik dank de regeringscommissaris en de Minister voor hun uitleg. Ik snap het bezwaar.
Ik had zelf misschien ook iets preciezer moeten kijken, want ik snap heel goed dat
het voorgestelde artikel 2.10.1, lid 1 sub a en b, hartstikke nodig zal zijn, en dat
dat een verbetering is ten opzichte van de huidige systematiek. Maar vergeef mij,
de huidige systematiek in het huidige wetboek heeft mij misschien ook op het verkeerde
been gezet, omdat artikel 181 Wetboek van Strafvordering wel bestaat en ik me niet
kan indenken dat de toepassing daarvan zo stellig al in strijd zou zijn met het legaliteitsbeginsel.
Ik snap wel dat de Hoge Raad daar geen oordeel over heeft gegeven, maar laten we ook
niet met elkaar concluderen dat de toepassing nu in strijd zou zijn met het recht,
want dan voorzie ik ook wel een paar andere problemen.
Lang verhaal kort. Ik hoor wat er gezegd is. Waar het mij om gaat, is dat het voorgestelde
artikel 2.10.1 een limitatieve opsomming is. Een hele korte, maar die is wel limitatief.
En juist deze Minister weet als geen ander hoe snel de techniek gaat. Mijn zorg is
dat we de boel onnodig dichtzetten. Het gaat mij om – dit zeg ik ook tegen de collega's
– de toepassing naar analogie, waarbij je inderdaad zou kunnen zeggen: «Dit lijkt
er zó op, maar was niet voorzien. Je zou kunnen denken dat...» En uiteraard, als de
Hoge Raad in een dergelijk geval overigens nog steeds tot de conclusie komt van «dit
heeft de wetgever nooit op die manier bedacht kunnen hebben, en als de wetgever dat
wel zou hebben bedacht, had hij dat moeten opschrijven»... Oké, die situaties houd
je altijd. Ik ga even nadenken over wat we gaan doen, maar het amendement in deze
vorm zal ik sowieso aanpassen, want het was niet mijn bedoeling om de omschrijving
teniet te doen. Dus dat doe ik sowieso, en dan kijken we even of we dat met ambtelijke
bijstand doen of dat we het op een andere manier vormgeven.
De voorzitter:
Wij zullen een mogelijk gewijzigd amendement, of de intrekking daarvan, of waar uw
besluitvorming ook toe leidt, tegemoetzien. Of excuus, de aanpassing van het amendement
zien wij dan tegemoet. En dat kan t.z.t. ook leiden tot een eventuele schriftelijke
appreciatie vanuit de regering. Of ten tijde van de plenaire behandeling; dat zullen
we dan zien. Goed. De heer Koops nog op dit punt?]
De heer Koops (NSC):
Ja. Aan de ene kant is er het aanbod van de Minister om behulpzaam te zijn met ambtelijke
ondersteuning. Aan de andere kant is er de fundamentele, principiële verwijzing naar
Kruslin en Huvig. Dat is een beetje het krachtenveld waar we hier in zitten. Ik vraag
me af of de Minister iets kan zeggen, al dan niet in tweede termijn, over het in afwachting
treffen van tijdelijke maatregelen door een rechter-commissaris. Dan doe je twee dingen
tegelijk. In de opsporing heb je een nieuw middel nodig, dat erg lijkt op een oud
middel, en dan geef je als het ware een seintje aan de wetgever, maar doet alvast
wel wat, in de praktijk, vooruitlopend op een nader oordeel door de wetgever. Is dat
een factor van belang, die tijdelijkheid waarmee een rechter-commissaris optreedt
en onderzoek doet in afwachting van een ingrijpen door de wetgever?
Minister Van Weel:
Ik wil niet vooruitlopen op de hele discussie die we nog gaan voeren, maar dat zou
een van de uitkomsten kunnen zijn die tegemoetkomt aan het probleem dat de heer Ellian
terecht schetst. De technologie gaat snel. Ik kan me zomaar voorstellen dat we over
vijf jaar de mogelijkheid hebben om opsporingsmethodes van Neuralink uit te voeren.
Als je dan nog tien jaar bezig bent om dat te codificeren, loop je wellicht hele cruciale
zaken mis.
Tegelijkertijd moet je bij al die nieuwe opsporingsmethoden ook wel iets van een toets
inbouwen, om te zien of je je wel houdt aan het evenredigheidsbeginsel in dezen. Ik
kan me dus zoiets voorstellen. Daarom zou mijn advies toch wel het volgende zijn.
Ik had het net over de eerste aanvullingswet, maar dat zal de tweede moeten worden,
want de eerste ligt al bijna bij de Raad van State. Maar we moeten in die gedachte
samen gaan zitten met de heer Ellian om te kijken hoe we daar handen en voeten aan
kunnen geven. Dat stelt ons dan ook in de gelegenheid om daar nog advies over te vragen
aan de Raad van State. Nogmaals, als de heer Ellian zijn amendement aanpast, zullen
we dat natuurlijk appreciëren – dat spreekt voor zich – maar dit is wel een alternatief
dat ik zou willen wegen.
De voorzitter:
Dat is helder. Wordt vervolgd. Mevrouw Helder nog op dit punt.
Mevrouw Helder (BBB):
Op het gevaar af dat ik iets vraag wat net gezegd is toen ik even weg was: waarom
is er dan niet voor gekozen om het over te nemen zoals het in het huidige artikel
181 staat? Waarom is er gekozen voor deze limitatieve opsomming?
Minister Van Weel:
Ja, dat was een redelijk lang betoog van de regeringscommissaris, maar wellicht kan
hij het nog even samenvatten.
De heer Knigge:
Ja, nogmaals, mijn stelling is dat je artikel 181 niet zo kan lezen dat het nu een
blanco machtiging geeft aan de rechter-commissaris om alles te doen wat hem goeddunkt.
Het is wel degelijk gebonden aan de bevoegdheden die hem zijn toegekend. Als u er
goed naar kijkt, ziet u dat er een systematisch verband zit tussen wat de officier
kan vorderen op grond van artikel 2.10.1, zo zeg ik uit mijn hoofd, en wat de verdachte
kan vragen. Die kan precies hetzelfde, dus dan zou je ook nog krijgen dat de verdachte
zou kunnen vorderen dat de officier van justitie alles gaat doen wat God niet verboden
heeft. Dat kan dus niet de uitleg zijn. Wij hebben, in mijn ogen, duidelijker gemaakt
wat nu al geldend recht is. Daarom zeg ik ook: het is de vraag of de weg die nu al
in de praktijk bewandeld wordt, genade zou kunnen vinden in de ogen van de Hoge Raad.
Dat weet ik niet. Ik wil er ook niet op vooruitlopen, maar die onzekerheid bestaat.
Als we zoiets willen, is er denk ik hoe dan ook reden om te kijken of we daar niet
een helderder wettelijke regeling voor zouden kunnen treffen. Een element daarvoor
kan inderdaad zijn dat het van tijdelijke aard is en dat aan de wetgever wordt gevraagd
om dat alsnog te codificeren. Dat zou een element zijn.
Een ander element zou kunnen zijn ... Nu wordt het gebaseerd op een uitleg van artikel
181 van het Wetboek van Strafvordering die in mijn ogen niet juist is. De vraag is
ook: moet je kiezen voor een oplossing waarin de rechter-commissaris het onderzoek
verricht? Zou je er ook niet voor kunnen kiezen – dat is eigenlijk meer in lijn met
de uitgangspunten van het huidige wetboek – dat opsporingsonderzoek wordt verricht
door de politie onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie? Zou je dat
niet ook in een machtigingsconstructie kunnen gieten, waarbij de officier van justitie
dus bij de rechter-commissaris een machtiging kan vorderen om bepaalde onderzoeken
te verrichten? In de huidige systematiek zijn wat we nu nog «BOB-bevoegdheden» noemen
geen bevoegdheden van de rechter-commissaris, dus dan zou je ineens krijgen dat de
rechter-commissaris allerlei BOB-achtige onderzoeksmethoden kan gaan toepassen, zoals
infiltreren en personen schaduwen. Ik denk dat we dat eigenlijk allemaal niet willen,
omdat we zeggen: dat is nou specifiek opsporingswerk. Maar we hebben wel een rechterlijke
toets nodig in dit soort gevallen.
De voorzitter:
Dank aan de regeringscommissaris voor deze toelichting en dank aan de Minister, die
aan het einde van zijn antwoord in eerste termijn is gekomen. Dan gaan we luisteren
naar de Staatssecretaris Rechtsbescherming. Gaat uw gang.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Er zijn diverse vragen gesteld die tot mijn domein behoren, meer dan verwacht,
eerlijk gezegd. Het is opportuun, mede naar aanleiding van de woorden van mevrouw
Helder, om nog aandacht te besteden aan een onderwerp dat we vorige keer uitvoerig
besproken hebben, namelijk het ondervragingsrecht van de verdachte wanneer een getuige
wordt verhoord door de rechter-commissaris. Daarna zal ik aandacht besteden aan de
regie die de rechter-commissaris voert, een beetje in het verlengde van wat we net
bespraken. Ik zal aandacht besteden aan de positie van het slachtoffer, aan de verdedigingsrechten
en aan het recht op processtukken in dat verband, aan de doorlooptijden, aan audiovisuele
registratie en, ten slotte, last but not least, aan de rechtsbijstand.
De voorzitter:
Dank u wel. Dat is inderdaad ietsje meer dan verwacht, misschien voor de Staatssecretaris
en misschien ook wel voor de voorzitter, die ook de taak had om de tijd in de gaten
te houden. Ik doe dus een beroep op eenieder – dat zeg ik tegen mezelf maar ook tegen
de leden – om als er interrupties zijn, die alstublieft kort te doen. Laten we ook
voorkomen om in herhaling te vallen over zaken die vorige week al zijn gezegd, maar
dat is de Staatssecretaris wel toevertrouwd. Aan u het woord.
Staatssecretaris Struycken:
Als eerste het ondervragingsrecht. Dat betreft het artikel 2.10.29 in hoofdstuk 10,
de regelingen inzake het recht van de verdachte om zelf een getuige te ondervragen
wanneer die getuige wordt gehoord bij de rechter-commissaris. Op dit punt vroeg de
regeringscommissaris om ruimte om daar zelf nog iets over te zeggen. Met het advies
om het kort te houden, nodig ik hem daartoe uit, als u mij dat toestaat.
De heer Knigge:
De aanmaning om het kort te houden is wel nodig, denk ik, want dit is een onderwerp
waar ik makkelijk helemaal over leeg kan lopen. Ik denk dat het toch goed is om onder
de aandacht te brengen dat het wetsvoorstel zoals het er nu ligt, in onze ogen goede
redenen heeft en dat er een heel serieuze achtergrond is. Het is een belangrijk element
in de hele beweging naar voren. Die hele beweging naar voren is erop gericht om getuigen
zo mogelijk niet op de zitting te horen maar al in het vooronderzoek. Dan is de logische
gedachte eigenlijk dat, wil je dat bevorderen, het horen in het vooronderzoek ook
wel een volwaardig alternatief moet zijn voor horen op de terechtzitting. Horen op
de terechtzitting impliceert dat de verdachte bij de ondervraging van de getuige aanwezig
is en, geconfronteerd met de getuige, die getuige ook hoogstpersoonlijk vragen kan
stellen.
Ik wijs er daarbij op dat wij in Nederland een procescultuur hebben ontwikkeld die
eigenlijk haaks staat op de manier waarop het Europese Hof tegen het ondervragingsrecht
aankijkt. In Nederland zijn we gewend om op de stukken recht te doen, op het dossier
dat is samengesteld door de officier van justitie en dat voornamelijk bestaat uit
processen-verbaal die door de politie zijn opgemaakt van al het onderzoek dat zij
heeft verricht. Dan vinden we het eigenlijk alleen maar lastig en eerlijk gezegd overbodig,
een formaliteit, dat de getuigen ook nog eens moeten kunnen worden ondervraagd door
de verdachte. Wat zou zo'n verdachte nou kunnen toevoegen aan al datgeen wat de politie
al heeft gevraagd? Tegelijkertijd staat eenvoudigweg in het EVRM dat de verdachte
het recht heeft om witnesses against him, dus getuigen à charge, te ondervragen. In
de logica van het Europees Verdrag volgt dan dat tegenover dat recht altijd de plicht
staat van de overheid – de overheid is degene die aan dat Europese verdrag is gebonden
– om te zorgen dat de verdachte dat recht ook kan realiseren. Het uitgangspunt is
dus eigenlijk dat de officier van justitie er gewoon voor moet zorgen dat de getuigen
op de zitting zijn zodat de verdachte die kan ondervragen. Het zou eigenlijk helemaal
niet nodig moeten zijn om daar een verzoek voor te doen. Het uitgangspunt is: hij
heeft dat recht, dus wij moeten zorgen dat hij dat recht kan uitoefenen.
Dat is dus de bril waardoor het Europese Hof kijkt. Het is misschien wel tekenend
hoe het Europese Hof getuigenverklaringen betitelt, waarbij het ondervragingsrecht
niet uitgeoefend is kunnen worden. Dat noemt het Europese Hof «untested evidence».
Daar zit al heel duidelijk de smaak aan: je moet wel van heel goeden huize komen als
je untested evidence voor het bewijs gaat gebruiken. Dat is de bril waardoor het Europese
Hof kijkt. Er zit dus een enorme spanning tussen onze procescultuur en de manier waarop
het Europese Hof naar het ondervragingsrecht kijkt. Dat heeft Nederland al in ieder
geval zes keer, zoals ik heb geteld, tot veroordelingen in Straatsburg gebracht: zes
keer waarin het ondervragingsrecht volgens het Europese Hof niet is gerespecteerd.
Het Europese Hof zegt niet dat het een heel ingewikkelde jurisprudentie is of dat
altijd alle getuigen op de zitting moeten worden ondervraagd. Zo is het niet. Als
de verdachte afstand doet van zijn ondervragingsrecht, is er natuurlijk geen enkel
probleem. Het is ook geen probleem als er overmachtsituaties zijn: als de getuige
inmiddels is overleden, of als de getuige recht heeft op een verschoningsrecht, of
als de getuige onvindbaar is. Dan is er een good reason, zegt het Europese Hof, waarom
de ondervraging niet kan plaatsvinden. Dat wil niet zeggen dat je dan die verklaring
niet kan gebruiken. Het is nog steeds untested evidence. De hoofdregel van het Europese
Hof is: als het bewijs in beslissende mate of zelfs geheel op untested evidence berust,
is er geen fair hearing geweest. Maar de eerste vraag is: is er een good reason? Stel
dat er een soort ondervragingsrecht bij de rechter-commissaris is geweest, waarvan
de verdachte geen gebruik heeft kunnen maken. Als de verdachte dan ter zitting alsnog
verzoekt om de getuige opnieuw op de zitting te horen, is de vraag of de afwijzing
van het verzoek met als argument dat het ondervragingsrecht al bij de rechter-commissaris
is uitgeoefend, genade zou kunnen vinden in de rechtspraak van het Europese Hof. Dat
is sterk de vraag. We weten het natuurlijk niet, want dit geval heeft zich nog nooit
voorgedaan. Dan is het makkelijk om te zeggen: nou ja, dan zal het Europese Hof het
wel goedvinden. De laatste veroordeling die we gehad hebben, is van 2021 in de zaak
Keskin. In die zaak beoordeelde het Europese Hof de Nederlandse jurisprudentie volgens
welke je het moet motiveren als je een verzoek doet om ook getuigen à charge te horen.
Daarin klinkt onze procescultuur helemaal door. Het Europese Hof haalde daar gewoon
een streep door. Wat motiveren? Je hebt daar gewoon recht op. Met de bril op waarmee
het Europese Hof naar onze praktijk kijkt, is het eigenlijk belachelijk om die eis
te stellen. Misschien moeten we er toch echt rekening mee houden dat het zich niet
verdraagt met het Europese Verdrag om een verdachte zijn daadwerkelijke participatie
bij het ondervragingsrecht te onthouden met als argument dat de raadsman bij de rechter-commissaris
vragen heeft kunnen stellen. Op zichzelf dwingen het Europese Hof en het EVRM er niet
toe dat de verdachte bij het verhoor van de rechter-commissaris aanwezig moet zijn,
maar als hij dat niet geweest is, kan de consequentie wel zijn dat je zijn verklaring
niet voor het bewijs kan gebruiken.
De voorzitter:
De heer Aardema heeft hier een vraag over. Ik kijk echter nog even naar de Staatssecretaris
of hij op dit punt nog een aanvulling heeft, of dat hij zegt dat dit het was op dit
onderdeel. In dat geval gaan we naar de heer Aardema.
Staatssecretaris Struycken:
Ik zou inderdaad wat aanvullende verduidelijkende opmerkingen willen maken. Dan is
het daarna misschien het moment om de heer Aardema ook het woord te geven. Het betoog
van de regeringscommissaris is van belang, omdat het duidelijk maakt dat zowel de
door de regering voorgestelde regeling als het amendement van de heren Sneller en
Ellian in het licht van deze jurisprudentie moeten worden beoordeeld. Dat betreft
niet alleen de tekst die de regering uiteindelijk vaststelt, tezamen met het parlement,
maar ook de toepassing daarvan. Uiteindelijk zijn wij mede afhankelijk van deze jurisprudentie.
Met name de wijze waarop de bevoegdheden worden uitgeoefend, zal mede bepalend zijn
voor de houdbaarheid van de regeling.
Mevrouw Helder stelde een aantal vragen en ik maak daar een aantal verduidelijkende
opmerkingen bij. De regeling berust ook op de gedachte dat juist bij verhoor van de
getuige in de raadkamer in aanwezigheid van de verdachte het mogelijk is om aangepaste
en beschermende omstandigheden te creëren, die er niet zijn bij de openbare terechtzitting.
De ondervraging van de getuige door de verdachte op een openbare terechtzitting is
dus wellicht meer belastend dan die in de raadkamer, waar er rekening wordt gehouden
met bijzondere kwetsbaarheden. Daarbij geldt dat in het voorstel de verdachte het
verzoek moet doen om aanwezig te zijn bij het getuigenverhoor. Betrokkene moet in
de gelegenheid worden gesteld te verzoeken aanwezig te zijn. Dan kan de rechter-commissaris
ook in het voorstel van de wetgever afwegen of dit vanwege de kwetsbaarheid van de
getuige gewenst is. Ik refereer dan aan de weigeringsgronden die deel uitmaken van
artikel 2.10.29, lid 2 van het voorstel van de regering.
Als de verdachte wel aanwezig is bij het verhoor door de rechter-commissaris, bestaan
er diverse mogelijkheden om daarmee rekening te houden. Ik noemde ze al even. De maatregelen
moeten erop gericht zijn om de zogenaamde secundaire victimisatie waar mogelijk te
voorkomen.
Mevrouw Helder noemde ook de vervoersbewegingen waartoe de regeling zou noodzaken.
Voor zover de regeling inderdaad leidt tot meer frequente aanwezigheid van de verdachte
bij het verhoor door de rechter-commissaris kan de vervoersbeweging een complicerende
factor zijn, maar ik wijs erop dat het wetsvoorstel ook verruimde mogelijkheid bevat
om gebruik te maken van een videoconferentie. Ik weet dat daar ook in de uitvoering
in toenemende mate in wordt voorzien. Dat zou dus tegemoet kunnen komen aan dat onderdeel
van het bezwaar.
Ik wijs er ook op dat zowel volgens de in het wetsvoorstel opgenomen regeling alsook
de regeling die ten grondslag ligt aan het amendement op stuk nr. 21 de rechter-commissaris
in beide gevallen gehouden kan zijn om de verdachte uit te nodigen, als te verwachten
is dat het slachtoffer vanwege zijn kwetsbaarheid niet als getuige voor de openbare
terechtzitting wordt opgeroepen. Die kwetsbaarheid valt onder de omstandigheden die
de rechter-commissaris ertoe kunnen nopen zich in het licht van de jurisprudentie
verplicht te voelen om de aanwezigheid van de verdachte juist wel mogelijk te maken.
Dan nog de situatie van meerdere verdachten. Dan is het inderdaad in beginsel zo dat
elk van die verdachten het recht moet hebben om aanwezig te zijn bij het verhoor van
de verdachten. Dat kan bij grote aantallen complicerend zijn. Dan zal dus een extra
grote ruimte moeten worden gevonden voor het verhoor door de rechter-commissaris.
In buitengewone omstandigheden kan ook altijd worden teruggevallen op het verhoor
ter openbare terechtzitting, waar alle verdachten aanwezig zullen zijn. Dan wordt
er dus voor gekozen om dat verhoor juist niet in de voorfase te laten plaatsvinden.
Maar het is een bijzondere situatie, die soms tot bijzondere stappen kan nopen. Ik
wijs ook nog op de bijzondere weigeringsgrond van de goede rechtspleging, die in uitzonderlijke
situaties tot uitzonderlijke stappen kan nopen. Nogmaals, alles in het licht van het
fundamentele recht op ondervraging door de verdachte van elke getuige.
Mevrouw Helder stelde in relatie hiertoe ook een paar vragen over het verklaren onder
nummer. Uitgangspunt is dat het afleggen van een verklaring door een getuige zo veel
mogelijk op naam gebeurt, want de verdachte moet de betrouwbaarheid van de getuige
en ook het waarheidsgehalte van de verklaring kunnen toetsen en weerspreken. De rechter
kan op de terechtzitting het stellen van vragen over de identiteit van een getuige
achterwege laten, als er een gegrond vermoeden bestaat dat de getuige overlast zou
ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. De rechter
kan dus de maatregelen nemen die nodig zijn om de onthulling van identiteitsgegevens
te voorkomen, zoals geregeld in de beoogde regeling van artikel 4.2.37, tweede lid.
Het is op grond van artikel 2.3.4 ook mogelijk dat een getuige onder nummer verklaart.
De identiteitsgegevens van de getuige worden dan vervangen door een unieke numerieke
code. Dan is de identiteit wel bij de politie bekend maar niet vindbaar in het proces-verbaal.
Ook de rechter-commissaris kan op grond van artikel 2.10.32, eerste lid, bij het verhoren
van een opsporingsambtenaar voorkomen dat gegevens rondom persoonsgegevens bekend
worden bij de verdachte, als een dergelijk vermoeden bestaat.
Tot slot kan een opsporingsambtenaar of een ander die zich, met het oog op de verklaring,
zodanig bedreigd acht dat naar redelijkheid moet worden aangenomen dat moet worden
gevreesd voor zijn leven, zijn gezondheid of veiligheid dan wel ontwrichting van zijn
gezinsleven of sociaaleconomische bestaan – een hele litanie aan omstandigheden –
als bedreigde getuige worden gehoord, artikel 2.10.39 en verder.
De rechter-commissaris verhoort de bedreigde getuige op zodanige wijze dat zijn identiteit
verborgen blijft, zoals geregeld in artikel 2.10.41, derde lid. Artikel 2.10.42 bevat
dan de mogelijkheid voor de rechter-commissaris om te bepalen dat de verdachte of
zijn raadsman, of zelfs beiden, het verhoor van de bedreigde getuige niet mag bijwonen,
indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige
dit vereist. Het moet dan uiteraard gaan om zeer buitengewone omstandigheden; dat
is evident.
Kortom, artikel 2.10.29 bevat de hoofdregel voor aanwezigheid van de verdachte bij
het getuigenverhoor, maar voor bijzondere situaties, waar mevrouw Helder op doelde,
is op allerlei wijzen voorzien in aanvullende regels.
Hiermee kom ik tot het einde van mijn opmerkingen, maar niet dan nadat ik eerst nog
heb verduidelijkt dat de appreciatie van het amendement op stuk nr. 21, zoals vorige
week gegeven, onveranderd blijft. Op de vorige week genoemde gronden blijft de appreciatie
oordeel Kamer.
De voorzitter:
Helder. Dank dat u dat nog expliciteert. Meneer Aardema, u heeft al heel lang geleden
gevraagd om een interruptie. Excuus daarvoor.
De heer Aardema (PVV):
Omwille van de tijd zal ik het kort houden, maar dit is toch wel een heel belangrijk
onderwerp voor het verhoor van de getuigen, maar ook voor de slachtoffers. Ik vraag
me af of het niet een beetje de wereld op z'n kop is. Gaat het niet veel te ver? Ik
zie de meest verschrikkelijke beelden nu in mijn hoofd, waarbij getuigen en slachtoffers
misschien wel verbaal of niet-verbaal helemaal worden geïntimideerd door verdachten.
Ik snap de argumenten en ik bedank de Staatssecretaris en de regeringscommissaris
voor hun uitgebreide uitleg, maar er is nu toch al de mogelijkheid dat de raadsman
dat doet namens de verdachte. Ik zie de noodzaak dus niet zo.
Staatssecretaris Struycken:
Wij onderkennen natuurlijk de mogelijke bezwaren vanuit de uitvoering. Ik zeg er nog
bij dat in de uitvoering gezocht zal moeten worden naar elke mogelijkheid om dat risico
te vermijden. De waarheidsvinding kan namelijk geschaad worden als er een bedreigende
omstandigheid ontstaat. Dat kan overigens ook het geval zijn als de getuige op de
openbare terechtzitting wordt ondervraagd. Het risico is dus niet helemaal weg te
nemen. Ik begrijp dat het gevoelen bestaat dat het ver gaat, maar ik kan niet anders
dan terugverwijzen naar hetgeen de regeringscommissaris tot uiting heeft gebracht,
namelijk dat het nu eenmaal een heel fundamenteel recht is in de jurisprudentie van
het Europees Hof. Maar het is inderdaad zo dat we allemaal onderkennen dat het onzeker
is hoe het precies uitpakt in de regeling en de procescultuur zoals we die in Nederland
kennen.
De heer Ellian (VVD):
Ik kan het niet laten... Collega's zeggen «hou je mond, want we hebben oordeel Kamer»,
maar ik moet toch één opmerking maken, omdat de Staatssecretaris zegt «de uitvoering».
Diezelfde uitvoering zegt wel: is er nagedacht over hoe wij die verhoren dan moeten
doen? Hoe moeten we dat doen? Met de beveiliging die er niet is? Met de ruimte die
er niet is? Ik sla daar een beetje op aan, want de uitvoering zegt toch wel heel duidelijk:
we hebben ook een praktisch probleem.
Staatssecretaris Struycken:
De praktische problemen bij de uitvoering en de grote bezwaren die er bestaan, met
name bij het Openbaar Ministerie en de rechtspraak, vormen de belangrijkste reden
waarom ik vorige week uiteindelijk oordeel Kamer heb gegeven.
De voorzitter:
Gaat u verder en laten we allemaal proberen het tempo hoog te houden.
Staatssecretaris Struycken:
De heer Koops vroeg naar de voortvluchtige: heeft dat invloed op de situatie? Artikel
2.10.12 verschilt niet van het huidige artikel 187a en ook is niet bedoeld dat de
toepassing verandert. Het artikel houdt in dat als de raadsman aanwezig mag zijn bij
een verhoor en de verdachte nog geen raadsman heeft, een raadsman wordt aangewezen.
De rechtsbijstand voor de aangewezen raadsman is voor de verdachte kosteloos en er
is dus ook geen inkomenstoets. Dat betekent dat het gesignaleerde probleem van een
voortvluchtige verdachte niet in de weg staat aan de aanwijzing van een raadsman.
Dat geldt ook en juist voor verdachten die zich in vrijheid bevinden. Een verdachte
in voorlopige hechtenis heeft immers al een kosteloze raadsman. Dus daar doet het
probleem zich niet voor. De Raad voor Rechtsbijstand wijst in deze gevallen dus een
raadsman aan in opdracht van de rechter-commissaris. Dat betreft dus gevallen zoals
van de voortvluchtige verdachte. Dat is onder het huidige recht zo en dat verandert
niet met het wetsvoorstel.
De heer Ellian vroeg aan het begin van zijn interventies naar de regie. In zaken waarin
de rechter-commissaris bemoeienis heeft, kan hij de regie voeren. Dat vloeit voort
uit de artikelen 2.10.65 tot en met 2.10.67. Daar staat vermeld dat kan worden gedacht
aan het stellen van een termijn voor het indienen van onderzoekswensen of het inplannen
van een regiebijeenkomst. Ook kan de rechter-commissaris de voortgang van het opsporingsonderzoek
beoordelen. Dan kan de rechter-commissaris omwille van de voortgang van het opsporingsonderzoek
de officier een termijn stellen voor het nemen van een vervolgingsbeslissing. Daarnaast
kan de rechter-commissaris de zaak voorleggen aan de rechtbank met het oog op een
verklaring dat de zaak is beëindigd zoals geregeld in artikel 3.1.3, maar dat is uiteraard
een zeer verstrekkende en ook uitzonderlijke situatie.
Wat ik hierbij wil vooropstellen, is dat de officier van justitie verantwoordelijk
is en blijft voor een spoedige afdoening van het opsporingsonderzoek. Het is niet
de rechter-commissaris waar die taak of rol ligt. De regierol van een rechter-commissaris
in deze situatie wordt soms geduid als de rol van een oliemannetje, en niet als een
bewaker van het proces met de daarbij wellicht benodigde instrumenten en sanctiemogelijkheden.
De heer Ellian (VVD):
Excuseer. Gaat u verder, Staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Wat het slachtoffer betreft. Mevrouw Mutluer vroeg erin te voorzien dat een slachtoffer
spreekt met de officier van justitie, opdat het slachtoffer al vroegtijdig opsporingswensen
kenbaar kan maken. Onze inschatting is dat het slachtoffer voldoende gelegenheid heeft
om relevante informatie en ook wensen naar voren te brengen ten aanzien van het opsporingsonderzoek.
Het slachtoffer kan bewijsstukken aandragen bij de officier van justitie om die te
voegen bij de processtukken. Dat kan op basis van artikel 1.5.5, eerste lid. Het slachtoffer
kan uiteraard bij de politie of bij het Openbaar Ministerie kenbaar maken dat hij
voor de opsporing relevante aanwijzingen heeft of dat bepaalde aanwijzingen zouden
moeten worden onderzocht. Daarvoor is een slachtoffergesprek niet nodig. Een slachtoffergesprek
heeft een meer voorlichtende functie vlak voor de berechting van een spreekwaardig
delict. Het houdt dan ook vooral daarmee verband. In het wettelijk regelen van een
slachtoffergesprek met een ander soort karakter en in eerder stadium van het onderzoek
zie ik dus ook niet echt meerwaarde. Ik zie daarvoor ook geen ruimte.
Ik ga verder met de verdedigingsrechten, een vraag van de heer Koops, en dan met name
de problematiek van de verdachte die maar niet wordt gehoord of pas heel laat wordt
gehoord. Naar zijn zeggen is dat veelvuldig het geval bij rechtspersonen die verdachte
zijn. Er kan op verschillende manieren worden voorkomen dat iemand die nog geen aanspraak
kan maken op de genoemde verdedigingsrechten, noodgedwongen lange tijd in het ongewisse
zou blijven over de inhoud en het vervolg van de strafzaak. Zo kan de verdachte bevorderen
dat hij wordt verhoord. Wanneer dat verhoor heeft plaatsgevonden, kan de verdachte
dan alsnog alle aan dat verhoor gekoppelde verdedigingsrechten uitoefenen. De verdachte
kan dat bevorderen door zich te wenden tot de officier van justitie met het verzoek
om te worden gehoord. Daarbij geldt dat zodra het belang van het onderzoek dat toelaat,
en in ieder geval voordat vervolging voor een misdrijf wordt ingesteld, de verdachte
in de gelegenheid wordt gesteld om te worden verhoord op basis van artikel 3.1.1,
derde lid. Ook als de verdachte pas laat in het opsporingsonderzoek wordt verhoord,
bestaat zelfs na indiening van de procesinleiding nog voldoende gelegenheid om van
de processtukken kennis te nemen en eventuele onderzoekswensen in te dienen. Ik merk
ten slotte op dat ook voor deze situaties uiteindelijk geldt dat de beginselen van
een goede procesorde in acht moeten worden genomen. Aan die beginselen zou wellicht
nog sturing kunnen worden ontleend in de bijzondere situaties waarin nog niet is voorzien.
Dan kom ik op een volgende vraag, ook van de heer Koops, inzake processtukken in verband
met de 90 dagentermijn. Volgens de nieuwe regeling stelt de officier van justitie
zo spoedig mogelijk en uiterlijk drie maanden nadat de gevangenhouding is bevolen
de verdachte in kennis van de stand van zaken in het opsporingsonderzoek. Daarbij
zorgt hij ervoor dat de verdachte kan kennisnemen van de beschikbare processtukken
op grond van artikel 2.10.64, tweede lid. Indien hij de verdachte in het belang van
het onderzoek de kennisneming van bepaalde stukken onthoudt, dan stelt hij, dat wil
zeggen de officier van justitie, de verdachte hiervan in kennis volgens datzelfde
artikel. Dit betreft dus het moment waarop naar huidig recht de eerste pro-formazitting
plaatsvindt. Op dat moment is het opsporingsonderzoek nog niet afgerond. Zolang het
onderzoek nog niet is afgerond, kan er in het belang van het onderzoek reden zijn
om kennisneming van bepaalde stukken te onthouden. Het uitgangspunt blijft echter
dat processtukken zo snel mogelijk ter beschikking moeten komen van de verdediging.
Dat is zeker het geval op het moment dat de procesinleiding wordt ingediend. Dan komen
alle stukken ter beschikking van de verdachte op grond van artikel 1.8.10. Ik ben
er niet zeker van of ik hiermee de vraag van de heer Koops volledig heb beantwoord,
maar wellicht kunnen we daar een andere keer over doorspreken.
Dat brengt mij op de doorlooptijden en de verkorting daarvan; daarover stelde de heer
Aardema een vraag. Het kan zijn dat het nieuwe wetboek gaat bijdragen aan kortere
looptijden, in de eerste plaats door opheffing van de zogenaamde pro-formazittingen,
want de analyse is dat juist de huidige praktijk van pro-formazittingen onnodige wachttijden
veroorzaakt. In de tweede plaats krijgt de rechter meer mogelijkheden om te sturen
op het procesverloop en om zo te bevorderen dat strafzaken beter voorbereid bij de
zittingsrechter komen en ook dat het benodigde onderzoek zo veel mogelijk is afgerond
voordat de zaak op de rechtszetting komt. De nieuwe praktijk zal naar verwachting
leiden tot minder onnodige aanhoudingen van strafzaken. Zo schept het nieuwe wetboek
inderdaad de voorwaarden voor kortere doorlooptijden. Of dat ook geschiedt, is uiteraard
afhankelijk van veel factoren, zoals onder andere de vraag hoe ingewikkeld het onderzoek
in een zaak is. De doorlooptijden kunnen uiteraard ook te maken hebben met schaarste
bij diverse organisaties en de te nemen praktische maatregelen. Ik noem in dit kader
specifiek de bepalingen die moeten faciliteren dat het strafproces zo veel mogelijk
digitaal wordt voorbereid.
Dit alles kan bijdragen aan vlottere afdoening van strafzaken, maar ik merk ten slotte
nog wel op dat het verkorten van de doorlooptijden niet het kerndoel is van de nieuwe
regeling. Dat is meer een gevolg van alle maatregelen die in het nieuwe model worden
genomen.
Dit brengt mij op de administratieve lasten voor het OM en de politie, waar de heer
Sneller een vraag over heeft gesteld: leidt het waterbedeffect, zoals ik dat maar
even noem, elders niet tot druk in de keten? Dat kan zijn, maar dat wordt in z'n totaliteit
bezien. De uitvoeringsconsequenties betreffen de werklastverlichting voor alle organisaties
in de keten. Het gaat uiteindelijk dus om de nettowerklast. Als blijkt dat de druk
elders in de keten vergroot wordt, wordt daar bij de analyse van de uitvoeringsconsequenties
rekening mee gehouden en wordt daarin voorzien. Ik merk nog op dat werklastverlichting
voor de betrokken organisaties wordt verwacht, onder andere door het kunnen geven
van een generiek bevel tot vordering van gegevens en door het feit dat in de nieuwe
wet de geldigheidsduur van een bevel tot het vastleggen van telecommunicatie wordt
verlengd. Dit betekent dat er minder machtigingen worden afgegeven. Dat zou een werkverlichting
voor zowel de politie en het Openbaar Ministerie als de rechtspraak moeten behelzen.
Dit zijn concrete stappen die tot werklastverlichting kunnen leiden.
Ik wijs ook graag op de werklasteffecten van de pilot AVR voor het OM. Dat brengt
mij op het volgende blokje, betreffende AVR. Mevrouw Helder vroeg daarnaar. Zij wees
met name op speech-to-text technology. Een van de onderdelen van de Innovatiewet Strafvordering
betreft audiovisuele registratie. In de praktijk is daarmee nu ervaring opgedaan.
Daarbij werd een auditieve of audiovisuele opname van bijvoorbeeld een verhoor gecombineerd
met een verkort proces-verbaal in plaats van een volledig proces-verbaal. Maar er
is gebleken dat het uitkijken of bekijken van een verhoor een tijdrovende bezigheid
is en dat de instanties daar meer tijd aan kwijt zijn dan aan het lezen van een proces-verbaal,
zoals mevrouw Helder al stelde. Toekomstige technologische ontwikkelingen zouden wel
tot vermindering van de werklastverzwaring kunnen leiden als er gebruik wordt gemaakt
van AVR.
In de zogenaamde innovatielast van de politie wordt dit onderzocht. Dan gaat het inderdaad
ook om gebruik van speech-to-text software voor het omzetten van de tekst. Het is
evident dat we rekening moeten houden met technologische ontwikkelingen. Dat is ook
een van de doelstellingen bij het herzien van het Wetboek van Strafvordering. Om die
reden zet ik in op verlenging van de Innovatiewet Strafvordering, om de bepalingen
uit de innovatiewet te continueren tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek.
Ik merk daarbij wel op dat audiovisuele registraties met een verkort proces-verbaal
niet efficiënt zijn gebleken. De conclusies van de WODC-evaluatie zijn besproken met
de betrokken ketenpartners. De rechtspraak en het Openbaar Ministerie zien op dit
moment geen meerwaarde in de nieuwe werkwijze bij verdachtenverhoren, mede vanwege
de genoemde werklastverzwaring.
Ten aanzien van de pilot AVR op zitting nemen rechtspraak en OM een eensluidend standpunt
in en doen zij het verzoek om in lijn met de aanbeveling deze bepalingen niet te verlengen.
De politie en de bijzondere opsporingsdiensten daarentegen hebben hun zorg geuit dat
het laten vervallen van deze mogelijkheden wellicht toekomstige technische ontwikkelingen
remt, omdat de wet dan daarvoor niet langer een grondslag biedt. Dit standpunt sluit
aan bij de aanbevelingen van de verzoekers om in een beperkt aantal zaken te onderzoeken
of met behulp van de Generieke Dienst Automatische Spraakverwerking, die bij de politie
in ontwikkeling is, oftewel GDAS, bruikbare processen-verbaal kunnen worden opgesteld.
De bepalingen uit de Innovatiewet die zien op audiovisuele registratie bij verdachtenverhoren
worden daarom wel gecontinueerd tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek
van Strafvordering. Ik verwijs verder naar de beleidsreactie die ik op 13 december
2024 aan uw Kamer heb gezonden.
Voorzitter. Dat brengt mij bij een onderwerp waar u terecht elke week opnieuw aandacht
voor vraagt, en dat kan niet vaak genoeg. Dat is het belang van de rechtsbijstand.
We hebben daar vorige week uitvoerig over gesproken. Ik heb ook aangegeven dat dit
logischerwijs onderdeel uitmaakt van het nieuwe Strafvordering, als complement op
de beweging naar voren voor gehechte verdachten, maar ook voor verdachten die op vrije
voeten zijn.
Om de effecten van het nieuwe Wetboek van Strafvordering voor de rechtsbijstand in
kaart te brengen is in 2021 een impactanalyse opgesteld. Gekeken is naar de te verwachten
extra tijdsbesteding naar aanleiding van de nieuwe maatregelen in het nieuwe Wetboek
van Strafvordering. Uit de destijds gemaakte inschatting bleek dat te verwachten valt
dat het gevolg van het nieuwe wetboek de advocatuur gemiddeld in een strafzaak met
een voorlopig gehechte verdachte 75 minuten extra kost. Het gaat dan om de zwaardere
strafzaken. In een zaak zonder een voorlopig gehechte verdachte is er 50 minuten extra
werklast.
In het nieuwe wetboek zal naar aanleiding van de beweging naar voren de advocatuur
na het eerste politieverhoor en voor de procesinleiding al meer kunnen worden betrokken
in een strafzaak. De verwachting is dat daardoor meer verzoeken tot onderzoekshandelingen
door de rechter-commissaris zullen worden ingediend dan thans wordt gedaan. Dat betekent
dat ook in zaken waarin dat nu niet gebeurt, de advocaat tijd zal besteden aan het
bestuderen van het dossier en het voorbereiden van de zaak, om tijdig onderzoekshandelingen
aan de rechter-commissaris te kunnen verzoeken. Als gevolg daarvan, en omdat de pro-formazittingen
worden afgeschaft, zullen er naar verwachting in een groter aantal zaken regiebijeenkomsten
gaan plaatsvinden.
Voor een minderjarige of een kwetsbare meerderjarige verdachte wordt nu in een eerder
stadium een toevoeging mogelijk onder het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Ook dat
zou kunnen leiden tot eerdere verzoeken aan de rechter-commissaris.
De voorlopige bevindingen uit 2021 zullen in de komende tijd worden geactualiseerd
en besproken met de ketenorganisaties. Ik ben van plan om de externe onderzoekers
die het rapport van 2021 hebben opgesteld, te vragen hun eerdere onderzoek te actualiseren.
Mijn inzet is om dit onderzoek in het derde kwartaal van dit jaar gereed te hebben,
en dan zal ik uw Kamer daarvan deelgenoot maken.
Een eerste gesprek met de Nederlandse orde van advocaten en de Raad voor Rechtsbijstand
heeft op 20 januari jongstleden plaatsgevonden en er staat deze maand nog een tweede
gesprek gepland. Uiteraard zullen er op basis van de externe impactanalyse gesprekken
worden voortgezet. Tot zover een nadere duiding van de werkzaamheden die worden gedaan
om de eventuele vergrote behoefte aan gesubsidieerde rechtsbijstand onder het nieuwe
Wetboek van Strafvordering in kaart te brengen.
En dat brengt mij tot het eind van mijn opmerkingen.
De voorzitter:
Ik dank ook de Staatssecretaris hartelijk voor zijn beantwoording in eerste termijn.
Ik kijk naar de collega's, maar ik kijk ook naar de klok. Als er behoefte is aan een
tweede termijn, dan ga ik u uiteraard die gelegenheid bieden, maar ik doe wel een
verzoek aan u om het zo beknopt als mogelijk te houden. Het is niet voor het eerst
dat we het over dit Wetboek van Strafvordering hebben, maar ook niet voor het laatst.
Er komen nog meer boeken en er komt nog een plenaire afronding. Maar als ook de bewindspersonen
de mogelijkheid hebben van een uitloop van enkele minuten, dan proberen wij het met
elkaar niet te bont te maken.
Dat gezegd hebbende ga ik naar de heer Ellian kijken, voor zijn tweede termijn.
De heer Ellian (VVD):
Dat doe ik heel kort, voorzitter, want we hebben nog een plenaire afronding waar we
kunnen terugkomen op een paar punten. Ik maak me zorgen over de snelheid die geboden
is bij zoekingen in een telefoon, waar volgens de huidige praktijk, een nieuw ontstane
praktijk, een machtiging van de rechter-commissaris voor nodig is. Plenair zullen
we daar misschien nog even wat woorden aan wijden. Ik wil voor de Handelingen opgemerkt
hebben dat ik wel een groot voorstander ben van de genealogische databanken, maar
daar zullen we nog wel over debatteren. En ik neem de opmerkingen ter harte over artikel
181 Wetboek van Strafvordering en het legaliteitsbeginsel. We gaan even kijken hoe
we daar uitkomen. Ik dank de Staatssecretaris voor het oordeel Kamer op het amendement
over de aanwezigheid.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Mevrouw Helder.
Mevrouw Helder (BBB):
Nou voorzitter, ik ga zo mogelijk nog korter zijn. Ik dank voor alle uitgebreide antwoorden.
Ik heb goed mee kunnen schrijven. Ook dank voor het oordeel Kamer op het ingediende
amendement. Daar laat ik het bij.
De voorzitter:
Dank u wel. De heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ik dank de bewindspersonen ook voor de beantwoording en het huiswerk dat ik heb meegekregen.
De voorzitter:
Mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik dank mevrouw Helder voor alle media-aandacht voor wat betreft het Wetboek van Strafvordering.
Ik zal alle voorstellen ten aanzien van voorlopige hechtenis die in gewijzigde vorm
worden ingediend, met heel veel interesse afwachten. Maar collega Sneller kan erop
rekenen dat wij die zo veel als mogelijk gaan steunen, want daar geloven we in.
Voor wat betreft slachtofferrechten heb ik de bewindspersoon, de Staatssecretaris,
duidelijk gehoord over wat er nu mogelijk is. In de praktijk wordt dat toch anders
ervaren, is mijn beleving, dus ik ga even kijken wat ik eventueel bij het plenaire
debat nog kan doen, eventueel via een motie of een ander voorstel. Dus die parkeer
ik even voor mezelf.
Ik heb wel een motie. Die gaat onder andere over de digitalisering en de technologische
ontwikkelingen waar we het over hebben gehad. Die luidt als volgt.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de opsporing door digitalisering en technologische ontwikkelingen
steeds meer hoeveelheden gegevens vergaart, waar ook gegevens bij kunnen zitten van
burgers die niets met criminaliteit te maken hebben;
overwegende dat het Wetboek van Strafvordering toekomstbestendig moet worden;
overwegende dat het vergaren van gegevens en het verwerken daarvan niet los van elkaar
kunnen worden gezien;
overwegende dat er toekomstbestendige wet- en regelgeving moet komen voor het verwerken
van uit opsporing verkregen gegevens;
overwegende dat de regering daartoe een commissie gaat instellen die met adviezen
over die toekomstbestendige wet- en regelgeving moet gaan komen;
verzoekt de regering er zorg voor te dragen dat de aangepaste wet- en regelgeving
voor het verwerken van opsporingsgegevens uiterlijk gelijktijdig met het nieuwe Wetboek
van Strafvordering in werking treedt,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Mutluer.
Zij krijgt nr. 36 (36 327).
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik vind deze wel van belang, omdat de Minister ook in zijn bijdrage zegt dat bulkgegevens
belangrijker worden, en dus de verwerking van die gegevens beter moet worden. Er wordt
een commissie in het leven geroepen. Ik vind het niet meer dan logisch dat je aan
de commissie vraagt om, voor mijn part, begin 2028 met acties en aanbevelingen te
komen die vervolgens meegenomen kunnen worden met de implementatie van het Wetboek
van Strafvordering, omdat de technologie zich ook weer ontwikkelt. Dus ik hoop dat
dat wel een positieve appreciatie van de Minister kan krijgen.
De voorzitter:
Dank u wel. Het woord is aan de heer Aardema.
De heer Aardema (PVV):
Dank u wel, voorzitter. Ik doe vooralsnog alleen Boek 2, dus ik grijp hier nog even
mijn kans. Ik had net een interruptie, maar de Minister was me net even te snel af,
want hij zat al in het volgende blokje. Het ging over de uitbreiding van de bevoegdheden
voor infiltratie. Hij noemde toen het voorbeeld van wapenverstrekking aan personen,
en dat dat nu ook aan één persoon kan. Mijn vraag is nog even: kan dit ook gebeuren
bij een rechtspersoon? Ik kan mij zoiets voorstellen als een motorclub of een fictief
bedrijf of zo. Dus graag nog even een reactie van de Minister.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel. De heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Dank, heer voorzitter. Ik kom nog even terug op het moment van het eerste verhoor
als aangrijppunt voor onderzoekswensen voor de verdachte. Ik heb de Staatssecretaris
drie opmerkingen horen maken hierover, namelijk dat de verdachte kan bevorderen dat
hij zal worden gehoord en daarmee de ingang kan creëren. Er wordt op gewezen dat die
procesinleiding er ook komt wanneer hij in een heel laat stadium is gehoord. Ten derde,
en daar kom ik nu op terug, werd er verwezen naar de beginselen van een goede procesorde.
Er kan sturing worden gedaan in een proces op basis van die beginselen van een goede
procesorde. Mag ik daaruit afleiden dat een verdachte zich tot een rechter-commissaris
kan wenden met onderzoekswensen? Kan hij zeggen «het zou in strijd zijn met de beginselen
van een goede procesorde indien deze «niet-ontvankelijk» verklaart, nu ik nog niet
gehoord ben»? Kan de verdachte zich beroepen op de beginselen van een goede procesorde,
rechtstreeks bij het indienen van onderzoekswensen als reden om die onderzoekswensen
op te geven, zelfs als hij niet gehoord is? Dat is mijn vraag.
De voorzitter:
Dank u wel. Ik zie zelf af van een tweede termijn, maar er heeft zich iemand bij mij
gemeld die één hele korte vraag vergeten is te stellen. Ik bied mevrouw Mutluer de
gelegenheid om dat alsnog te doen.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Excuses, voorzitter. Ik had een motie klaarliggen over het rapport van de reclassering
en de overweging om voorlopige hechtenis op te leggen. Die motie ga ik niet indienen,
maar ik heb wel een concrete vraag. Het is mij nu onduidelijk of de uitkomsten van
de pilot op tijd komen om in de praktijk meegenomen te worden. Als ik daarop een antwoord
krijg, zie ik af van mijn motie. Tenminste, dat heb ik nu eigenlijk al gedaan!
De voorzitter:
Dat heeft u gedaan, maar er komt ooit nog een plenaire afronding. Dan zou het wellicht
nog kunnen.
Er zijn enkele vragen gesteld en er is een motie ingediend. De bewindspersonen vragen
om drie minuten schorsing en die tijd gaan we hun bieden.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
Ik heropen de vergadering en geef het woord aan de Minister.
Minister Van Weel:
Dank, voorzitter, en dank aan de leden voor hun inbreng in tweede termijn. De leden
hebben van mij nog een aantal antwoorden tegoed op vragen uit de eerste termijn. Daar
zal ik mee beginnen. Daarna zal ik de nieuwe vraag beantwoorden en ten slotte zal
ik de motie appreciëren.
De heer Koops vroeg of we een bericht kunnen sturen op het moment dat DNA wordt verwijderd
uit de databank. Ik heb gevraagd of dat tot zwaardere administratieve lasten zou leiden.
Het antwoord daarop is ja en daarom ben ik niet genegen om daar nu proactief voor
te gaan.
Er is gevraagd naar de twee pilots, de eerste met betrekking tot de reclassering en
de tweede met betrekking tot de DNA-databank. Over de eerste kan ik vrij specifiek
zijn: die pilot loopt tot 1 februari 2026. Dat betekent dat ik u kan informeren over
de evaluatie in de tweede helft van 2026 en dat zou op tijd moeten zijn om het te
kunnen betrekken bij de inwerkingtrekking van het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
Over de vraag over DNA moet ik iets minder specifiek zijn. In de loop van 2026 wordt
u daarover geïnformeerd.
De heer Aardema vroeg in tweede termijn of de bevoegdheid tot infiltratie ook voor
infiltratie in een rechtspersoon geldt. Ja, deze bevoegdheid kan ook worden toegepast
bij een rechtspersoon in de zin van een groep van personen. Dat wil zeggen dat een
rechtspersoon onder de infiltratiebevoegdheid valt.
Dan is er nog de motie van mevrouw Mutluer over het verwerken van de aangepaste wet-
en regelgeving. Ik begrijp dat de motie betrekking heeft op de nadere normering van
de strafvorderlijke gegevensverwerking en de commissie die ik daartoe wil stellen.
Daarom moet ik de motie ontraden. Het is om twee redenen niet opportuun om de aanbevelingen
van de commissie via een wetsvoorstel gelijktijdig met het nieuwe wetboek in werking
te laten treden. De eerste reden is dat de ketenpartners hebben verzocht om een beleidsluwe
periode om zich zodoende te kunnen richten op de implementatie van het nieuwe wetboek.
Die ruimte wil ik ze ook geven. De tweede reden is dat zo'n deadline ook te veel druk
zou leggen op de commissie en de uitwerking van haar aanbevelingen. Dan zouden concessies
kunnen worden gedaan aan de kwaliteit en daarvoor vind ik strafvorderlijke gegevensverwerking
een te belangrijk onderwerp.
Omwille van de volledigheid merk ik nog op dat bij gelegenheid van de eerste aanvullingswet
de bepalingen uit het huidige wetboek over de strafvorderlijke gegevensverwerking
alsnog worden overgenomen in het nieuwe wetboek. Daarmee komt in het nieuwe wetboek
een regeling van de strafvorderlijke gegevensverwerking van hetzelfde niveau als in
het huidige wetboek. De eerste aanvullingswet zal gelijktijdig met de eerste vaststellingswet
– dat is het wetsvoorstel waarover we vandaag spreken – in werking treden. Er ontstaat
dus geen lacune. Maar de update, om het zo te zeggen, kan ik u niet binnen die termijn
garanderen.
De voorzitter:
Nog een interruptie van mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Om te zeggen dat ik dit wel een heel ingewikkeld antwoord vind. Dat betekent dus dat
we vier jaar moeten wachten en misschien zelfs langer voordat de aanbevelingen in
welke vorm dan ook een plekje krijgen. Het argument dat we een druk leggen op de commissie,
volg ik ook niet. In de komende jaren hebben ze in mijn beleving alle ruimte om een
en ander uit te werken. Ik vind ’m dus ingewikkeld. Ik hoor het. We weten dat de digitalisering
en de technologische ontwikkelingen ervoor zorgen dat we meer informatie vergaren,
met alle consequenties van dien. We hebben regelmatige mondelinge vragen daarover.
Ik hoor hem. Ik hoop dat de Minister alsnog een en ander wil heroverwegen of in ieder
geval een toezegging kan doen ten aanzien van het verstrekken van informatie over
de voortgang van de commissie met betrekking tot de uitwerking, zodat we iets in handen
hebben en daarop kunnen acteren indien nodig.
Minister Van Weel:
Ik apprecieer de motie maar één keer, en dat is nu. Ik moet ’m echt ontraden. Ik wil
er nog wel op wijzen dat tussen het opleveren van een advies en het daadwerkelijk
in een wet geïmplementeerd krijgen en gereed voor uitvoering hebben, het tijdstraject
tussen nu en de invoering van de wet ook weer niet zo heel erg lang is. U wekt de
suggestie alsof we vier jaar lang niks gaan doen, maar dat is natuurlijk niet waar.
Als we de aanbevelingen van de commissie krijgen, moeten we gaan nadenken hoe we ze
in wetgeving zouden willen implementeren. Dan moeten we het hele wetgevingstraject
weer vervolgen en is het ineens wel heel krap. Vandaar dat ik blijf bij mijn oordeel
«ontraden».
De voorzitter:
Dank u wel. Dan is er een eind ... Nee, er is nog helemaal geen eind gekomen. Ik geef
het woord aan de Staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
De heer Koops stelde nog een vraag naar aanleiding van mijn uiteenzetting inzake de
verdachte die niet gehoord wordt. Ik vermeldde de beginselen van een goede procesorde.
Dat is geen zelfstandige basis. Het is niet beoogd dat dat een zelfstandige basis
is voor het doen van onderzoekswensen. Die zijn met name relevant daar waar de verdachte
heeft verzocht te worden gehoord, maar niet wordt gehoord. Dat soort beslissingen
staan in de sleutel van de beginselen van een goede procesorde. Tot zover deze verduidelijking.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan is er een einde gekomen aan de tweede termijn van de kant van de regering.
Ik ga nog enkele toezeggingen met u doornemen die zijn gedaan.
– De Minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer toe de resultaten van de pilot
inzake reclasseringsonderzoek bij de toepassing van voorlopige hechtenis in de tweede
helft van 2026 aan de Tweede Kamer te zenden.
– De Minister zegt de Kamer toe de Kamer in de loop van 2026 te informeren over de pilot
met het gebruik van commerciële genealogische databanken voor DNA-onderzoek in strafzaken.
– De Staatssecretaris Rechtsbescherming zegt de Kamer toe in het derde kwartaal van
2025 de Kamer te informeren over een geactualiseerd overzicht betreffende de effecten
van het nieuwe Wetboek van Strafvordering op de gesubsidieerde rechtsbijstand.
Iedereen akkoord? Dan hebben we ze goed gehoord en genoteerd. Dan ga ik de Minister,
de Staatssecretaris, hun ondersteuning en in het bijzonder de regeringscommissaris
weer bedanken voor de beantwoording van de vragen over Boek 2, het onderwerp van dit
wetgevingsoverleg. Ik bedank de collega's en ik sluit dit wetgevingsoverleg. We zien
elkaar in ieder geval deze week en ook volgende week weer terug. Dan gaan we de Boeken
3 tot en met 6 behandelen. Ik dank u wel. Met dank aan alle ondersteuning. Dank voor
de belangstelling. Ik wens u allen een fijne avond.
Sluiting 18.05 uur.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J. Pool, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
A.M. Brood, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.