Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg inzake Kabinetsreactie op advies Gezondheidsraad over een Meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen (Kamerstuk 28089-329)
28 089 Gezondheid en milieu
Nr. 332
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 5 februari 2025
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport over de brief van 7 november 2024 inzake Kabinetsreactie op advies Gezondheidsraad
over een Meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen (Kamerstuk 28 089, nr. 329).
De vragen en opmerkingen zijn op 17 december 2024 aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport voorgelegd. Bij brief van 5 februari 2025 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Mohandis
Adjunct-griffier van de commissie, Heller
Inhoudsopgave
I.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
5
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
6
II.
Reactie van de Staatssecretaris
7
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de kabinetsreactie
op het advies van de Gezondheidsraad over een Meetprogramma voor blootstelling aan
chemische stoffen en zijn benieuwd naar de modelleringsstudie van het RIVM, waarin
verschillende varianten in kaart worden gebracht inclusief de inschatting van de bijbehorende
kosten. Genoemde leden zien de kabinetsreactie met de uiteindelijke afweging over
het instellen van een meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen graag
tegemoet. De leden van de PVV-fractie vragen de Staatssecretaris de Kamer voor het
einde van 2025 nader te informeren over de stand van zaken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de
kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad over een Meetprogramma voor blootstelling
aan chemische stoffen. Deze leden maken zich veel zorgen over de impact van de industrie
op de gezondheid van de inwoners van dit land en vinden het daarom van groot belang
dat inzichtelijk wordt in hoeverre burgers worden blootgesteld aan chemische stoffen.
De reactie van de Staatssecretaris op het advies van de Gezondheidsraad om een meetprogramma
hiervoor op te starten, vinden deze leden dan ook zeer teleurstellend en zij hebben
daarover meerdere vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien dat er grote gezondheidsrisico’s zijn
rondom de blootstelling aan chemische stoffen. Zo constateerde RTL-nieuws recent nog
dat inwoners van dertien gebieden met zware industrie ruim € 145 meer kwijt zijn aan
zorg, tot wel € 314 voor inwoners van Delfzijl1. In de buurt van Tata Steel leven omwonenden gemiddeld 2,5 maand korter2 en is de sterfte onder fabrieksarbeiders anderhalve keer zo hoog als het landelijk
gemiddelde3. Niet-afbreekbare PFAS-stoffen worden overal in het land aangetroffen en kunnen het
immuunsysteem verzwakken en zelfs kanker veroorzaken4. Kortom: de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien voldoende aanleiding om het
stevige advies van de Gezondheidsraad om een structureel, periodiek meetprogramma
in te richten voor de blootstelling van mensen aan chemische stoffen op te volgen.
Zij zijn van mening dat er pas adequaat beleid kan worden gemaakt, wanneer goed in
kaart is gebracht waar de grootste risico’s zijn. Deelt de Staatssecretaris de opvatting
dat biomonitoring een onmisbaar instrument is voor het monitoren van trends en om
de voortgang en effectiviteit van milieu- en gezondheidsbeleid te toetsen en waar
nodig bij te sturen? Deelt hij ook dat het ontbreken van zo’n programma het onmogelijk
maakt om te beoordelen of regelgeving en beleidsinterventies effectief en/of aanvullend
nodig zijn? Hoe zal biomonitoring structureel worden ingebed in de beleids- en besluitvorming,
bijvoorbeeld om emissienormen en regelgeving aan te scherpen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het echt ondermaats dat er pas in de
eerste helft van 2026 de afweging wordt gemaakt over het wel of niet instellen van
een meetprogramma. Wat zijn de specifieke lacunes in de informatie die maken dat het
kabinet eerst een modelleringsstudie wil uitvoeren, in plaats van direct te starten
met een kleinschalige pilot? Op welke wijze worden succesvolle programma’s zoals in
Duitsland en Vlaanderen geïntegreerd in de Nederlandse aanpak? Waarom is er geen gedetailleerde
inschatting van de kosten, terwijl vergelijkbare programma’s in andere landen hier
ervaring mee hebben? Is de Staatssecretaris het ermee eens dat de jaarlijkse zorgkosten
van € 1,2 miljard als gevolg van chemische stoffen een sterke prikkel zouden moeten
zijn om een meetprogramma snel te starten? Is de Staatssecretaris bereid om in ieder
geval te beginnen met een meetprogramma in de dertien gebieden met zware industrie?
Is hij bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met de Gezondheidsraad om die
optie te verkennen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de brief van de Staatssecretaris
niets over bestrijdingsmiddelen, terwijl dat ook chemische stoffen zijn. Wordt in
het programma bestrijdingsmiddelen ook als chemische stof meegenomen? In de brief
wordt meer waarde gehecht aan buitenlandse onderzoeken waarbij in de discussie rondom
bestrijdingsmiddelen (wat ook onder chemische stoffen valt) altijd buitenlandse onderzoeken
en de generaliseerbaarheid daarvan op Nederland in twijfel wordt getrokken. Wordt
nu ook meer waarde gehecht aan buitenlandse onderzoeken die de associatie tussen bestrijdingsmiddelen
en Parkinson aantonen? Zo nee, des te belangrijker dat dit wel gebeurd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat heeft aangegeven dat er rondom de clusters Tata Steel, Chemelot en Chemours
wel gezondheidseffecten gemeten gaan worden, zodat deze methodiek ook kan worden toegepast
in de andere industrieclusters. In hoeverre werken de bewindspersonen samen op dit
dossier? En in hoeverre is die toezegging in lijn met het advies van de Gezondheidsraad?
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het advies
van de Gezondheidsraad over een meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen.
Zij merken op dat er nog veel onduidelijk is over een dergelijk meetprogramma, hoe
dit vormgegeven moet worden en wat de effecten zouden (kunnen) zijn. Het is daarom
goed dat er een modelleringsstudie wordt uitgevoerd die verschillende varianten in
kaart brengt.
Momenteel worden in Nederland enkel voor specifieke stoffen onderzoeken uitgevoerd
waarvoor opdracht wordt gegeven als er zorgen zijn over een bepaalde stof. De leden
van de VVD-fractie vragen zich af of een structureel meetprogramma naar zoveel stoffen
met onbekende gezondheidseffecten niet kan zorgen voor onnodige onrust? En met betrekking
tot de communicatie over de stoffen en de onbekende gezondheidseffecten vragen de
genoemde leden hoe hierin wordt voorzien.
Zoals eerder opgemerkt moet veel nog worden uitgewerkt en de leden van de VVD-fractie
zetten dan ook enige vraagtekens bij de uitvoerbaarheid van een structureel meetprogramma.
In hoeverre zijn administratieve lasten en regeldruk onderdeel van de modelleringsstudie?
Bij wie komen de administratieve lasten terecht en is dit proportioneel in relatie
tot de onbekendheid en waarde van de uitkomsten?
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het advies
van de Gezondheidsraad over een Meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen.
De leden van de NSC-fractie onderstrepen de waarde van kwalitatief goede data voor
adequaat beleid. Deze leden vragen zich echter wel af in hoeverre minimaal 1.500 deelnemers
een goede weerspiegeling kunnen geven van regionale en sociale verschillen. Is de
Staatssecretaris het met deze leden eens dat het ook belangrijk is om juist deze verschillen
in beeld te brengen?
Deze leden lezen in de kabinetsreactie dat er een totale inschatting van de bijdrage
van chemische stoffen aan de ziektelast in Nederland ontbreekt. Kan de Staatssecretaris
toelichten waarom dit zo is? En kan hij toelichten of dit in de toekomst misschien
wel mogelijk is?
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij lezen
dat de Gezondheidsraad het kabinet adviseert om een structureel, periodiek meetprogramma
in te richten voor de blootstelling van mensen aan chemische stoffen. Genoemde leden
zijn hier voorstander van. Tegelijkertijd zijn er ook recent zorgen geuit, onder andere
door Diederik Gommers5, over mogelijke gezondheidsschade door windmolens. De leden van de BBB-fractie vragen
daarom aan de Staatssecretaris of hij wil toezeggen een structureel meetprogramma
in te richten om de mogelijke gezondheidsschade van windmolens te monitoren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op advies Gezondheidsraad
over een Meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen. Zij hebben hier nog
enkele vragen en opmerkingen over.
De leden van de SP-fractie lezen dat het kabinet het RIVM opdracht wil geven «tot
het uitvoeren van een modelleringsstudie, waarin verschillende varianten in kaart
worden gebracht». Zij vragen de Staatssecretaris of in deze scenario’s en in het uitwerken
van het Meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen in het algemeen ook
specifieke aandacht wordt besteed aan specifieke risicogebieden, zoals de omgeving
van industrie waarbij veel chemische stoffen worden uitgestoot. Daarnaast vragen zij
hem ook of er hierbij specifieke aandacht zal worden besteed aan risicogroepen die
via hun werk op grotere schaal worden blootgesteld aan chemische stoffen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Staatssecretaris
op het advies van de Gezondheidsraad over het instellen van een meetprogramma voor
blootstelling aan chemische stoffen en hebben daar een aantal vragen over. Genoemde
leden vragen of de Staatssecretaris het ermee eens is dat de jaarlijkse zorgkosten
van € 1,2 miljard als gevolg van chemische stoffen een sterke prikkel zouden moeten
zijn om een meetprogramma snel te starten? Is de Staatssecretaris het met genoemde
leden eens dat voor de bekostiging van dit programma vooral moet worden gekeken naar
de maatschappelijke kosten en baten van het programma, aangezien de onderzoeksresultaten
aanpak van vervuiling van chemische stoffen kunnen versimpelen en daarmee gezondheidskosten
kunnen gaan beperken.
De leden van de PvdD-fractie zijn van mening dat data een belangrijke basis is van
beleid. De juiste en relevante data verzamelen is dan ook cruciaal om als overheid
aan de zorgplicht te voldoen. Het is daardoor onbegrijpelijk dat de Staatssecretaris
nog twee jaar wil wachten, want het meetprogramma kan ontbrekende gegevens aanvullen.
Gezien de urgentie die de Gezondheidsraad benadrukt, vragen deze leden waarom het
tot minstens 2026 moet duren voordat de Staatssecretaris een beslissing neemt over
de invoering van een meetprogramma. Waarom wordt er gewacht terwijl er geen belemmeringen
zijn (technische mogelijkheden op het gebied van biomonitoring zijn de laatste jaren
juist toegenomen)?
De leden van de PvdD-fractie zijn namelijk van mening dat het de effectiviteit van
beleid ten goede zou kunnen komen, en de overheid een vollerere gereedschapskist zou
geven om de volksgezondheid te bewaken en bevorderen en in te spelen op regionale
verschillen en/of verschillen tussen bevolkingsgroepen. Generiek beleid is niet genoeg.
Welke stappen onderneemt de Staatssecretaris al om nu al de blootstelling aan schadelijke
chemische stoffen te monitoren en te verminderen, totdat een structureel meetprogramma
wordt ingevoerd?
De leden van de PvdD-fractie constateren dat in een tussentijdse versie van het Nationaal
Milieu Programma dat door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wordt ontwikkelend,
de overheid zichzelf de doelstellingen heeft opgelegd een dalende trend te realiseren
van Zeer Zorgwekkende Stoffen tegen 2030. Hoe kan deze dalende trend in gang worden
gezet als pas op z’n vroegst in 2026 een afweging gemaakt kan worden over het eventueel
instellen van een meetprogramma? Waarom wordt hier niet meer prioriteit aan gegeven?
Hoe kan de overheid zonder een meetprogramma met zekerheid weten wat de effecten van
het beleid zijn?
Het vertrouwen in de overheid daalt en genoemde leden zijn van mening dat het invoeren
van een structureel meetprogramma ook ten goede kan komen van het vertrouwensband
dat er moet zijn tussen burgers en overheid. Uitstellen naar 2026 doet dat echter
niet. De leden van de PvdD-fractie constateren dat er grote zorgen leven in de maatschappij
over blootstelling aan chemische stoffen. Zie ook de recente RIVM-verkenning over
PFAS rondom Chemours en de Westerschelde waar de zorgen van burgers goed naar voren
kwamen. Hierin werd ook geconcludeerd dat inwoners onderzoek naar hun gezondheid heel
belangrijk vinden, maar dit niet mag leiden tot vertraging in echte actie om de vervuilingsbron
weg te nemen. Hoe gaat de Staatssecretaris er concreet voor zorgen dat dit onderzoek
niet zal leiden tot onnodige vertraging van het aanpakken van de vervuilingsbron,
waar de burgers terecht bang voor zijn? De leden van de PvdD-fractie lezen dat biomonitoring
in Nederland alleen incidenteel plaats vindt, meestal in reactie op maatschappelijke
onrust en dat daardoor belangrijke gegevens over blootstelling die nodig zijn voor
het controleren en optimaliseren van beleid ontbreken. Preventie betekent proactief
zijn. Waarom voert de Staatssecretaris in die zin geen proactief beleid als het gaat
om het beperken van gezondheidsschade als gevolg van blootstelling aan chemische stoffen?
De leden van de PvdD-fractie vragen de Staatssecretaris of en hoe dit samenhangt met
het RIVM PFAS-onderzoeksprogramma. Hoe wil de Staatssecretaris de onderzoeksgroep
gaan samenstellen? Zal hier ook specifiek rekening gehouden worden met representatie
uit gebieden rondom SEVESO-inrichtingen en Arie-bedrijven?
De leden van de PvdD-fractie lezen in de reactie van de Staatssecretaris op het advies
dat er veel vraagtekens zijn bij uitvoerbaarheid en dat er nog een «flink aantal keuzes
gemaakt moeten worden». Aangezien er al incidenteel gemeten wordt en in andere landen
dit onderzoek al wordt uitgevoerd, vragen de leden van de PvdD-fractie om deze keuzes
op een rij te zetten. Wat zouden de risico’s zijn om zo’n meetprogramma zo snel mogelijk
op te zetten en uit te voeren? Kan de Staatssecretaris middels een tijdlijn toelichten
en aangeven wat er eventueel versnelt zou kunnen worden? Speelt het een rol dat de
Staatssecretaris bang is voor de uitkomsten van het onderzoek?
De leden van de PvdD-fractie vragen ten slotte of de Staatssecretaris een bevestiging
kan geven dat een dergelijk biomonitoringsprogramma doorgang zal krijgen, gezien het
feit dat de Staatssecretaris zelf in zijn reactie op het advies aangeeft veel toegevoegde
waarde in het meetprogramma te zien.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het advies
van de Gezondheidsraad over een Meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen.
Zij hebben hierover een enkele vraag.
De Gezondheidsraad heeft het kabinet geadviseerd om een structureel, periodiek meetprogramma
in te richten voor de blootstelling van mensen aan chemische stoffen. De leden van
de SGP-fractie constateren dat op basis van het advies van de Gezondheidsraad we nog
onvoldoende informatie over de beste invulling van een meetprogramma en de bijbehorende
kosten hebben. Om die reden geeft de Staatssecretaris het RIVM de opdracht tot het
uitvoeren van een modelleringsstudie, waarin verschillende varianten in kaart worden
gebracht en een realistische inschatting wordt gemaakt van de bijbehorende kosten.
Op basis van die modelleringsstudie zal de Staatssecretaris een afweging maken over
het instellen van een meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen. De Staatssecretaris
geeft aan dat hierop op zijn vroegst in de eerste helft van 2026 terug wordt gekomen.
De leden van de SGP-fractie vinden dit best lang duren, mede gelet op het feit dat
er in andere landen al meetprogramma’s lopen. Zijn er mogelijkheden om dit RIVM-onderzoek
te versnellen? Kan de Staatssecretaris toezeggen dat dit onderzoek in 2025 wordt afgerond?
II. Reactie van de Staatssecretaris
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie vragen de Staatssecretaris de Kamer voor het einde van
2025 nader te informeren over de stand van zaken. Dat zal ik doen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen op verschillende cijfers die zij associëren
met de blootstelling aan chemische stoffen, maar die cijfers zijn niet allemaal direct
gerelateerd aan chemische stoffen. De hogere zorgkosten in dertien gebieden met zware
industrie worden waarschijnlijk voor een deel veroorzaakt door blootstelling aan chemische
stoffen, maar ook door andere factoren. Gezondheid wordt bepaald door een combinatie
van persoonsgebonden factoren, leefstijl en gewoonten en leef-, woon- en werkomgeving.
De leden vragen of ik de opvatting deel dat biomonitoring een onmisbaar instrument
is. Het gebruik van biomonitoring in het milieu- en gezondheidsbeleid staat echter
niet ter discussie. Het advies van de Gezondheidsraad richt zich op de inrichting
van een structureel meetprogramma dat gebruik maakt van biomonitoring. Wat ik graag
met de modelleringsstudie wil uitzoeken is hoe we zo’n structureel meetprogramma het
beste kunnen inrichten en wat de kosten en baten daarvan zijn. Op basis van de uitkomsten
kan het kabinet concluderen dat een structureel meetprogramma onvoldoende meerwaarde
heeft voor het beleid in verhouding tot de kosten. In dat geval blijft biomonitoring
echter geschikt als incidenteel instrument, zoals nu bijvoorbeeld in het PFAS Onderzoeksprogramma
bij het RIVM.6
De leden vragen ook naar de structurele inbedding in de beleids- en besluitvorming.
De Gezondheidsraad heeft hier in haar advies ook expliciet aandacht aan besteed. In
de reactie op dit advies heeft het kabinet een korte schets gegeven van het brede
beleid ten aanzien van chemische stoffen. Dat verandert in essentie niet door de toevoeging
van een meetprogramma. De beleidsafwegingen voor nieuw beleid en nieuwe normen blijven
vergelijkbaar. Een structureel meetprogramma biedt vooral signalen over de cumulatieve
blootstelling aan bepaalde stoffen, die vanuit verschillende bronnen in het menselijke
lichaam terechtkomen. Als het kabinet tot de conclusie komt dat bepaalde signalen
zorgelijk zijn en beleid nodig is, maken we gebruik van de reguliere aanpak waarbij
het probleem en mogelijke oplossingen in kaart worden gebracht. Vervolgens hebben
het kabinet, provincies en gemeenten diverse instrumenten om problemen aan te pakken,
waaronder emissienormen en regelgeving.
De leden hebben ook vragen gesteld over de modelleringsstudie. De modelleringsstudie
wordt uitgevoerd om een beter besluit te kunnen nemen. Ten eerste gaat dat om de invulling
van het meetprogramma. De Gezondheidsraad heeft een minimumvariant beschreven die
we echter op meerdere manieren kunnen uitvoeren. Daarnaast wil het kabinet dat kunnen
vergelijken met een uitgebreidere variant, die extra informatie zou kunnen bieden.
Voor die verschillende varianten heeft het kabinet nu nog geen goede indicatie van
de kosten. En het kabinet wil de kosten en baten tegen elkaar kunnen afwegen. Het
RIVM maakt in ieder geval gebruik van de voorbeelden uit Duitsland, Vlaanderen en
Luxemburg. Het uitgangspunt voor de modelleringsstudie is dat een Nederlands meetprogramma
moet aansluiten bij de methodieken en technieken die in Europees verband worden gebruikt,
zodat gebruik gemaakt kan worden van gezamenlijk ontwikkelde kennis en zodat de gegevens
van verschillende landen elkaar kunnen aanvullen. Het is lastig om de kosten van dergelijke
programma’s met elkaar te vergelijken, omdat er verschillen zijn tussen de organisatie
van de programma’s in verschillende landen. Voor de modelleringsstudie zal het RIVM
daarom onderzoeken hoe de kosten in Duitsland en Vlaanderen zijn opgebouwd en een
indicatie geven voor de vertaling daarvan in Nederland. Het gaat daarbij niet alleen
om het uitvoeren van (laboratorium)analyses van stoffen in lichaamsmateriaal, maar
ook om de coördinatie en organisatie van het onderzoek, de monstername, de interpretatie
van resultaten, de publicatie en de communicatie.
De leden vragen ook of de zorgkosten van 1,2 miljard euro een sterke prikkel zijn
om een meetprogramma snel te starten. De 1,2 miljard euro zorgkosten die worden genoemd,
betreffen de zorgkosten als gevolg van ziektelast die is gekoppeld aan het milieu,
zoals dat berekend is in de Volksgezondheid Toekomst Verkenning van het RIVM uit 2018.7 Het overgrote deel van de zorgkosten uit deze berekening wordt veroorzaakt door blootstelling
aan fijnstof. Daar heeft het kabinet beleid voor, ook zonder een meetprogramma zoals
dat geadviseerd is door de Gezondheidsraad.
Het feit dat er gezondheidsschade optreedt bij mensen door blootstelling aan chemische
stoffen en de zorgkosten die daarmee samenhangen, zijn echter in het algemeen wel
redenen om beleid te maken voor het beperken van blootstelling aan chemische stoffen.
Of en hoe een meetprogramma een goede toevoeging is aan dat beleid wil ik graag op
basis van de modelleringsstudie beoordelen.
De leden vragen of ik bereid ben een meetprogramma te starten in de dertien industriegebieden
die genoemd zijn in een nieuwsartikel van RTL omdat daar hogere dan gemiddelde zorgkosten
zijn en of ik daarover in overleg wil gaan met de Gezondheidsraad. In de modelleringsstudie
wordt een minimumvariant beschreven en een uitgebreidere variant voor het meetprogramma,
die extra informatie zou kunnen bieden over regionale verschillen. Het kabinet wil
die modelleringsstudie afwachten om de kosten en baten van de varianten te beoordelen.
Het doen van metingen in de omgeving van deze bedrijven is de verantwoordelijkheid
van het bevoegd gezag. Wel is de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
stelselverantwoordelijk voor het VTH-stelsel milieu en wordt er onder de Actieagenda
Industrie en Omwonenden8 onderzoek gedaan naar het versterken van de informatiepositie van burgers en het
bevoegd gezag, en het intensiveren van controlemetingen. Daarnaast is de Staatssecretaris
van Infrastructuur en Waterstaat voornemens om dit jaar een subsidie te verstrekken
aan Omgevingsdienst NL om omgevingsdiensten te ondersteunen bij de aanschaf van meer
meetapparatuur om tot een landelijk dekkend netwerk van meetdiensten te komen.9 Ook wordt de subsidie door Omgevingsdienst NL ingezet voor een verkenning naar het
opzetten van extra meetdiensten. Tot slot wordt in het kader van de Actieagenda Industrie
en Omwonenden ook onderzocht of er een methode ontwikkeld kan worden waarmee een relatie
gelegd kan worden tussen uitstoot van industrie en zorgkosten in de directe omgeving.
Daarmee zou het bevoegd gezag die relatie dan ook kunnen onderzoeken.
De leden vragen of «bestrijdingsmiddelen» ook worden meegenomen in het meetprogramma
en of het kabinet daarbij waarde hecht aan buitenlandse onderzoeken. Gewasbeschermingsmiddelen
en biociden worden in de brief genoemd als belangrijke toepassingen van chemische
stoffen. Het ligt voor de hand dat daar ook een aantal stoffen van wordt meegenomen
in een meetprogramma, maar die keuzes zijn nu nog niet gemaakt.
Het kabinet neemt de zorgen over de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen
en de ziekte van Parkinson zeer serieus. Om die reden heeft het kabinet aan het RIVM
opdracht gegeven tot het uitvoeren van het onderzoek bestrijdingsmiddelen en omwonenden
2 (OBO-2).10 Hierin wordt onderzoek gedaan naar mogelijke relatie tussen de blootstelling van
omwonenden aan gewasbeschermingsmiddelen en verschillende ziektebeelden, waaronder
Parkinson. Daarnaast werkt het RIVM ook in opdracht van het kabinet aan een specifiek
wetenschappelijk onderzoek waarin een teststrategie wordt ontwikkeld om de mogelijke
relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, en de ziekte van Parkinson
te onderzoeken.
De leden vragen ook in hoeverre de bewindslieden samenwerken op het onderzoeken van
gezondheidseffecten rondom de clusters Tata Steel, Chemelot en Chemours. De Staatssecretaris
van Infrastructuur en Waterstaat is eerstverantwoordelijke als het gaat om milieubeleid,
waaronder het beleid voor de uitstoot van chemische stoffen door industrieën. Ik ben
echter ook betrokken bij onderwerpen als de Actieagenda Industrie en Omwonenden, het
PFAS Onderzoeksprogramma en het Nationaal Milieu Programma, vanwege het belang voor
de volksgezondheid. In het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden verken
ik bijvoorbeeld of het mogelijk is de (wettelijke) positie van de GGD’en te versterken
bij besluitvorming over de leefomgeving. Daarbij verwacht ik dat de GGD’en meerwaarde
kunnen bieden met hun kennis over de gezondheid van inwoners en een brede blik op
de totale gezondheidsbelasting waar inwoners mee te maken hebben.
De leden vragen ook in hoeverre de toezegging van de Staatssecretaris van IenW om
gezondheidseffecten rond Tata Steel, Chemelot en Chemours te onderzoeken in overeenstemming
is met het advies van de Gezondheidsraad. Het gaat hier echter om verschillende soorten
onderzoek. Een meetprogramma chemische stoffen brengt in beeld welke chemische stoffen
aanwezig zijn in lichaamsmateriaal. Soms kan daar ook een risico bij vermeld worden
voor de volksgezondheid. Een meetprogramma zoals geadviseerd door de Gezondheidsraad
meet echter geen gezondheidseffecten bij omwonenden. Daar is ander onderzoek voor
nodig.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de fractie van de VVD vragen zich of een meetprogramma dat veel stoffen
onderzoekt kan leiden tot onnodige onrust en mede daarom ook hoe de communicatie over
het programma wordt voorzien.
De resultaten van een meetprogramma kunnen ongerustheid veroorzaken bij mensen. Omgekeerd
kan het ontbreken van gegevens over blootstelling ook ongerustheid veroorzaken. En
de blootstellingsgegevens kunnen eveneens ongerustheid wegnemen, omdat mensen beter
weten waar ze aan toe zijn en er gerichtere maatregelen getroffen kunnen worden. Dat
vraagt inderdaad zorgvuldigheid en inlevingsvermogen bij de publicatie en de communicatie.
Het is belangrijk dat mensen die zich zorgen maken betrouwbare antwoorden kunnen vinden
op hun vragen of daarover met een deskundige kunnen praten. Het is ook onderdeel van
de modelleringsstudie om in beeld te brengen wat ervoor nodig is om dit goed te organiseren.
De leden vragen in hoeverre administratieve lasten en regeldruk onderdeel zijn van
de modelleringsstudie en of dat proportioneel is. Het doel van de modelleringsstudie
is om in beeld te brengen welke activiteiten er allemaal verricht moeten worden en
door wie dat gedaan zou kunnen worden. Er zullen verschillende organisaties aan mee
moeten werken die daarvoor ook vergoed zullen moeten worden, denk aan onderzoeksinstituten
en laboratoria. Verder gaat het natuurlijk om de mensen wiens lichaamsmateriaal verzameld
en onderzocht wordt. Zoals in de kabinetsreactie vermeld gaan we hierbij uit van vrijwillige
deelname. Niemand wordt verplicht om mee te werken. Ik verwacht niet dat voor de uitvoering
van dit onderzoek de regeldruk bij bedrijven verhoogd hoeft te worden, maar als uit
de modelleringsstudie blijkt dat dat wel zo is, zullen we de proportionaliteit daarvan
meewegen bij de besluitvorming.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie vragen zich af of het minimale aantal van 1.500 deelnemers
een goede weerspiegeling kan geven van groepen en regio’s. Het is inderdaad heel belangrijk
dat het meetprogramma een goede weerspiegeling geeft. De Gezondheidsraad heeft geadviseerd
dat 1.500 een minimumaantal is om dat te kunnen doen. In de modelleringsstudie vragen
we het RIVM om ook een uitgebreidere variant in beeld te brengen. Een groter aantal
deelnemers levert naar verwachting meer mogelijkheden op om gedetailleerder te kijken
naar specifieke regio’s en groepen, maar dat zal ook duurder zijn. De modelleringsstudie
moet de kosten en baten van die varianten met elkaar vergelijkbaar maken.
De leden vragen waarom er geen totale inschatting is van de bijdrage van chemische
stoffen aan de ziektelast in Nederland en of het wel mogelijk is dat in de toekomst
te leveren. De totale inschatting is een lastige vraag. Ten eerste omdat er heel veel
chemische stoffen zijn die zich in het menselijke lichaam kunnen bevinden. Alle stoffen
meten is daardoor nog onmogelijk. In het beschermingsbeleid tegen blootstelling aan
chemische stoffen richten overheden zich daarom op de stoffen die als (potentieel)
gevaarlijk worden gezien voor mens, dier of milieu. Die chemische stoffen kunnen op
verschillende manieren ons lichaam binnenkomen (via inademen, inslikken en via contact
met de huid) en hebben verschillende gevolgen voor de gezondheid. Het is heel ingewikkeld
om dat voor zoveel stoffen bij elkaar op te tellen en te vertalen in gezondheidseffecten.
Op dit moment hebben we niet een voldoende en betrouwbare techniek om al die stoffen
in verhouding tot elkaar te beoordelen. Daar wordt wel aan gewerkt, waaronder in het
Europese Partnership for the Assessment of Risks of Chemicals (PARC) waar ook Nederland
aan meewerkt.
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft in 2021 de resultaten van een onderzoek
gepubliceerd waarmee zij een poging heeft gedaan om de wereldwijde impact van chemische
stoffen op de publieke gezondheid te kwantificeren. Dat was een vervolg op onderzoeken
die de WHO in 2012 en 2016 heeft uitgevoerd. Zij heeft daarbij ook beschreven wat
de beperkingen en uitdagingen van het onderzoek zijn. Met al die beperkingen schat
de WHO de wereldwijde gezondheidsschade als gevolg van chemische stoffen in 2019 op
53 miljoen daily adjusted life years (DALY) en 2 miljoen vroegtijdige overlijdens.11
Het is hierbij goed om te bedenken dat chemische stoffen ook gebruikt worden voor
de bescherming en bevordering van onze gezondheid, zoals bij geneesmiddelen, zonnebrandmiddelen
en tandpasta. In het beleid voor chemische stoffen gaat het vaak om een afweging van
positieve en negatieve effecten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie zijn voorstander van een structureel meetprogramma en
vragen om ook een structureel meetprogramma in te richten voor de mogelijke gezondheidsschade
van windmolens. Van windmolens is bekend dat mensen daar ernstige hinder van kunnen
ondervinden, met name als gevolg van slagschaduw en geluid. Dat is ook de reden dat
er beleid wordt gevoerd om gezondheidsgevolgen te beperken.
Een meetprogramma zoals dat geadviseerd wordt door de Gezondheidsraad richt zich echter
op het meten van stoffen in lichaamsmateriaal, niet op het meten van gezondheidsschade.
Er zijn in de afgelopen jaren wel verschillende onderzoeken gedaan naar de gezondheidsgevolgen
van windturbines en het kabinet heeft een Expertisepunt windenergie en gezondheid
ingesteld dat ervoor zorgt dat de wetenschappelijke kennis over dit onderwerp actueel
is en wordt toegepast. Daarnaast wordt op dit moment een uitgebreid onderzoek uitgevoerd
naar de samenhang tussen geluidniveaus en de ervaren gezondheidseffecten in Nederland.
Uw Kamer is daar eerder over geïnformeerd.12
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen of het ook de bedoeling is om in de modelleringsstudie
en het meetprogramma aandacht te hebben voor risicogebieden, zoals industriegebieden,
en voor specifieke groepen, zoals bepaalde werknemers. Het is inderdaad de bedoeling
van de modelleringsstudie om in beeld te brengen hoe verschillende varianten inzicht
kunnen bieden in risicogebieden en specifieke groepen en welke kosten daarmee samenhangen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie vragen of de zorgkosten van 1,2 miljard euro een sterke
prikkel zijn om een meetprogramma te starten en dat daarbij vooral naar de maatschappelijke
kosten en baten moet worden gekeken. De 1,2 miljard euro zorgkosten die worden genoemd,
betreffen de zorgkosten als gevolg van ziektelast die is gekoppeld aan het milieu,
zoals dat berekend is in de Volksgezondheid Toekomst Verkenning van het RIVM uit 2018.13 Het overgrote deel van de zorgkosten uit deze berekening wordt veroorzaakt door blootstelling
aan fijnstof. Daar heeft het kabinet beleid voor, ook zonder een meetprogramma zoals
dat geadviseerd is door de Gezondheidsraad.
Het feit dat er gezondheidsschade optreedt bij mensen door blootstelling aan chemische
stoffen en de zorgkosten die daarmee samenhangen, zijn echter in het algemeen wel
redenen om beleid te maken voor het beperken van blootstelling aan chemische stoffen.
Of en hoe een meetprogramma een goede toevoeging is aan dat beleid wil ik graag op
basis van de modelleringsstudie beoordelen.
De leden vragen waarom het nog tot 2026 moet duren voordat er een besluit wordt genomen,
terwijl er geen technische belemmeringen zijn voor de uitvoering van het onderzoek.
De modelleringsstudie wordt uitgevoerd om een beter besluit te kunnen nemen. Ten eerste
gaat dat om de invulling van het meetprogramma. De Gezondheidsraad heeft een minimumvariant
beschreven die we echter op meerdere manieren kunnen uitvoeren. Daarnaast wil het
kabinet dat kunnen vergelijken met een uitgebreidere variant, die extra informatie
zou kunnen bieden. Voor die verschillende varianten heeft het kabinet nu nog geen
goede indicatie van de kosten. En het kabinet wil de kosten en baten tegen elkaar
kunnen afwegen. Met het RIVM heb ik nu afgesproken om de modelleringsstudie eind 2025
af te ronden. De reactie van het kabinet zal dan echter nog enkele maanden later zijn
omdat er een beleidsafweging moet worden gemaakt op basis van de resultaten van de
studie. Daarom heb ik aangegeven daar op zijn vroegst in de eerste helft van 2026
op terug te kunnen komen.
De leden vragen ook welke stappen ik nu al neem om de blootstelling aan schadelijke
chemische stoffen te monitoren en te verminderen. In de kabinetsreactie heeft het
kabinet een korte schets gegeven van het brede beleid ten aanzien van chemische stoffen.
Dat betreft onder andere uitstoot van industrie, verkeer en landbouw, voedsel- en
productveiligheid en arbeidsveiligheid. Voor specifieke stoffen, zoals PFAS, doet
het kabinet nu ook biomonitoringsonderzoek.
De leden van de PvdD vragen hoe het kabinet doelen voor het terugdringen van zeer
zorgwekkende stoffen kan realiseren als er geen structureel meetprogramma beschikbaar
is. De uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) wordt ook op andere manieren gevolgd
dan door biomonitoring. Beleid om zeer zorgwekkende stoffen terug te dringen kan daarmee
ook geëvalueerd worden. Met dit doel werkt het RIVM bijvoorbeeld stapsgewijs aan het
ontwikkelen van een ZZS-dashboard met een combinatie van verschillende indicatoren.
Eén van deze indicatoren is de ZZS-emissiedatabase waarin bedrijven eenmaal in de
vijf jaar gegevens over emissies van ZZS naar lucht en water moeten aanleveren aan
het bevoegd gezag. Met ingang van 1 januari 2025 zijn bedrijven verplicht om deze
gegevens in de ZZS-emissiedatabase te registreren. Dat neemt niet weg dat het voor
de gezondheid uiteindelijk ook gaat om het terugdringen van de blootstelling van de
mens, waardoor een structureel meetprogramma met biomonitoring een goede aanvulling
zou kunnen zijn. De kosten en baten daarvan wil het kabinet graag afwegen op basis
van de modelleringsstudie.
De leden vragen ook hoe ik ervoor ga zorgen dat de benodigde termijn om tot goede
besluitvorming te komen, niet ten koste gaat van het aanpakken van vervuilingsbronnen
waar nu zorgen over zijn. Het voorbeeld van PFAS-vervuiling dat door de leden wordt
genoemd, is een goed voorbeeld van beleid dat al gestart is. Nederland heeft samen
met vier andere landen een voorstel ingediend bij de Europese Unie voor een restrictie
op PFAS op basis van de REACH-verordening. Ook wordt nu al door bevoegd gezagen (provincies
en gemeenten) gewerkt aan scherpere vergunningverlening en andere afspraken als er
zorgen zijn over gevaarlijke stoffen. Een structureel meetprogramma kan de kennis
over de blootstelling aan stoffen verbeteren, maar ook zonder dat programma kunnen
maatregelen worden getroffen en geëvalueerd.
De leden vragen waarom ik dit advies van de Gezondheidsraad niet aangrijp om proactiever
beleid te voeren. De kans die een structureel meetprogramma biedt, is voor mij echter
juist een belangrijke reden om te laten onderzoeken of en hoe een meetprogramma een
geschikte toevoeging is aan het beleid om blootstelling aan chemische stoffen te beperken.
Dat wil ik graag op basis van de modelleringsstudie beoordelen.
De leden vragen naar de samenhang met het PFAS-onderzoeksprogramma. In het driejarige PFAS-onderzoeksprogramma wordt ook een biomonitoringsonderzoek
uitgevoerd. Als het kabinet besluit een structureel meetprogramma in te stellen, ligt
het voor de hand dat ook enkele PFAS gemonitord zullen worden, al wil ik benadrukken
dat die keuzes nu nog niet gemaakt zijn. In dat geval zou een apart biomonitoringsonderzoek
voor PFAS waarschijnlijk niet nodig zijn, al kan het altijd wenselijk of nodig zijn
om verdiepend onderzoek te doen.
De leden vragen hoe ik de onderzoeksgroep ga samenstellen en of ik daarbij rekening
ga houden met representatie uit gebieden rondom SEVESO en Arie-bedrijven. Op dit moment
heb ik daar nog geen keuzes in gemaakt. Het is de bedoeling van de modelleringsstudie
om in beeld te brengen hoe verschillende varianten inzicht kunnen bieden in regionale
verschillen en welke kosten daarmee samenhangen. Naar verwachting biedt de modelleringsstudie
ook informatie en afwegingen voor het samenstellen van de onderzoeksgroep, maar de
keuzes daarvoor zullen pas gemaakt worden als besloten is om een meetprogramma in
te stellen.
De leden vragen naar de extra informatie die de modelleringsstudie moet bieden en
welke risico’s er zijn om eerder te beginnen. De modelleringsstudie wordt uitgevoerd
om een beter besluit te kunnen nemen. Ten eerste gaat dat om de invulling van het
meetprogramma. De Gezondheidsraad heeft een minimumvariant beschreven die we echter
op meerdere manieren kunnen uitvoeren. Daarnaast wil het kabinet dat kunnen vergelijken
met een uitgebreidere variant, die extra informatie zou kunnen bieden. Voor die verschillende
varianten heeft het kabinet nu nog geen goede indicatie van de kosten. En het kabinet
wil de kosten en baten tegen elkaar kunnen afwegen. Het risico om eerder te beginnen
is dat het kabinet nog niet weet of publiek geld dan verstandig besteed wordt.
De leden vragen om een tijdlijn en opties om de besluitvorming te versnellen. Met
het RIVM heb ik nu afgesproken om de modelleringsstudie eind 2025 af te ronden. Mogelijk
kan het nog net voor het kerstreces gepubliceerd worden of aan het begin van het nieuwe
jaar. Ik ben van mening dat dit een geschikte termijn is voor het zorgvuldig uitvoeren
van de studie. De reactie van het kabinet zal dan nog enkele maanden later zijn omdat
er een beleidsafweging moet worden gemaakt op basis van de resultaten van de studie.
Daarom heb ik aangegeven daar op zijn vroegst in de eerste helft van 2026 op terug
te kunnen komen. Ik begrijp dat u graag sneller wil starten, maar ik denk dat het
onverstandig is om deze termijn te versnellen.
De leden vragen of ik bang ben voor de uitkomsten van het onderzoek. Ik neem aan dat
de leden dan doelen op de uitkomsten van een structureel meetprogramma. Ik ben daar
zeker niet bang voor. Het is voor mij juist de motivatie om te laten onderzoeken of
we een meetprogramma kunnen opzetten.
Tot slot vragen de leden of ik een bevestiging kan geven dat een meetprogramma doorgang
zal krijgen. Dat kan ik nog niet. Zoals ik heb aangegeven ben ik gemotiveerd om de
mogelijkheden van dit instrument beter te onderzoeken, maar een besluit wil ik pas
nemen op basis van de resultaten van de modelleringsstudie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie vragen of het mogelijk is om het RIVM-onderzoek te versnellen en het onderzoek in 2025 af te ronden. Met het RIVM heb ik
nu afgesproken om de modelleringsstudie eind 2025 af te ronden. Mogelijk kan het nog
net voor het kerstreces gepubliceerd worden of aan het begin van het nieuwe jaar.
De reactie van het kabinet zal dan echter nog enkele maanden later zijn omdat er een
beleidsafweging moet worden gemaakt op basis van de resultaten van de studie. Daarom
heb ik aangegeven daar op zijn vroegst in de eerste helft van 2026 op terug te kunnen
komen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Mohandis, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
M. Heller, adjunct-griffier