Voorstel van wet : Voorstel van wet
36 706 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om een tegenbewijsregeling te introduceren bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (Wet tegenbewijsregeling box 3)
ARTIKEL I
ARTIKEL II
ARTIKEL III
ARTIKEL IV
ARTIKEL V
ARTIKEL VI
Nr. 2
VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om een tegenbewijsregeling
te introduceren bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
ARTIKEL I
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan hoofdstuk 5 wordt een afdeling toegevoegd, luidende:
AFDELING 5.6. TEGENBEWIJSREGELING
Artikel 5.25. Tegenbewijsregeling
1. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het werkelijke rendement van bezittingen
en schulden lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen, wordt het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen in afwijking van artikel 5.1 gesteld op het werkelijke
rendement van bezittingen en schulden, verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk
6).
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het werkelijke rendement van bezittingen
en schulden ten minste op nihil gesteld.
3. Het werkelijke rendement van bezittingen en schulden van een minderjarig kind wordt
overeenkomstig artikel 2.15 toegerekend aan de ouder of ouders.
4. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor
de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het aan hem toegerekende
gedeelte van het gezamenlijke werkelijke rendement van bezittingen en schulden bij
hem in aanmerking genomen als het werkelijke rendement van bezittingen en schulden.
Deze toerekening geschiedt naar rato van de voor de bepaling van het voordeel uit
sparen en beleggen toegepaste toerekening van de gezamenlijke grondslag sparen en
beleggen.
5. Het gezamenlijke werkelijke rendement van bezittingen en schulden is het werkelijke
rendement van bezittingen en schulden van de belastingplichtige en zijn partner tezamen.
Artikel 5.26. Werkelijk rendement
1. Het werkelijke rendement van bezittingen en schulden is het gezamenlijke bedrag van
alle voordelen die worden behaald met bezittingen en schulden.
2. De voordelen bestaan uit:
a. de reguliere voordelen die worden getrokken uit bezittingen en schulden; en
b. de vermogensaanwas van bezittingen en schulden.
3. Bij het bepalen van het werkelijke rendement van bezittingen en schulden zijn de
artikelen 5.3, derde lid, onderdeel f, en 5.13 niet van toepassing.
Artikel 5.27. Reguliere voordelen
1. Tot de reguliere voordelen behoren in ieder geval genoten:
a. rente;
b. huur;
c. pacht;
d. dividend;
e. winstuitkering;
f. vergoeding voor het verstrekken van kapitaal;
g. licentievergoeding;
h. gebruiksvergoeding.
2. Negatieve reguliere voordelen zijn door de belastingplichtige verschuldigde renten
ter zake van:
a. een door hem aangegane schuld;
b. een banktegoed als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, of een door hem verstrekte geldlening.
3. Indien bij een niet onder zakelijke omstandigheden gesloten overeenkomst voorwaarden
zijn bedongen die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke
partijen zouden zijn overeengekomen, worden de reguliere voordelen bepaald alsof laatstbedoelde
voorwaarden zijn overeengekomen.
Artikel 5.28. Vermogensaanwas
1. De vermogensaanwas van bezittingen en schulden bestaat uit het verschil tussen de
waarde aan het einde van het kalenderjaar van het saldo van bezittingen en schulden
en de waarde aan het begin van het kalenderjaar van het saldo van bezittingen en schulden,
verminderd met de stortingen en vermeerderd met de onttrekkingen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt:
a. een afname van een negatief saldo van bezittingen en schulden als een positieve vermogensaanwas
in aanmerking genomen;
b. een toename van een negatief saldo van bezittingen en schulden als een negatieve vermogensaanwas
in aanmerking genomen.
Artikel 5.29. Stortingen
1. Een storting is een positieve waardemutatie van het saldo van bezittingen en schulden
die het directe gevolg is van:
a. het tot de bezittingen gaan behoren van een vermogensbestanddeel; of
b. het niet langer tot de schulden behoren van een schuld.
2. Als storting wordt mede aangemerkt een positieve waardemutatie die het directe gevolg
is van een uitbreiding of verbetering van een bezitting voor zover die waardemutatie
niet reeds een storting is op grond van het eerste lid.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid is een positieve waardemutatie die voortvloeit
uit een uitbreiding of verbetering van een woning geen storting.
4. In afwijking van het eerste lid is een positieve waardemutatie die voortvloeit uit
onderhoud van een bezitting geen storting.
5. Stortingen worden in aanmerking genomen tegen de waarde ten tijde van de storting.
Artikel 5.30. Onttrekkingen
1. Een onttrekking is een negatieve waardemutatie van het saldo van bezittingen en schulden
die het directe gevolg is van:
a. het niet langer tot de bezittingen behoren van een bezitting; of
b. het tot de schulden gaan behoren van een verplichting.
2. Onttrekkingen worden in aanmerking genomen tegen de waarde ten tijde van de onttrekking.
Artikel 5.31. Waardering bezittingen en schulden
1. De waarde van bezittingen en schulden wordt bepaald met overeenkomstige toepassing
van afdeling 5.4 en de daarop berustende bepalingen, met dien verstande dat de waarde
van een woning wordt bepaald op basis van het tweede tot en met vijfde lid.
2. De waarde van een woning:
a. aan het begin van het kalenderjaar: wordt gesteld op de op grond van artikel 5.20,
eerste of tweede lid, voor die woning voor het kalenderjaar vastgestelde waarde;
b. aan het einde van het kalenderjaar: wordt gesteld op de op grond van artikel 5.20,
eerste of tweede lid, voor die woning voor het daaropvolgende kalenderjaar vastgestelde
waarde of, indien het derde lid van toepassing is, op de waarde die op grond van het
derde lid aan het einde van het kalenderjaar in aanmerking wordt genomen;
c. op een ander tijdstip in het kalenderjaar: wordt gesteld op de waarde, bedoeld in
onderdeel a, vermeerderd met een tijdsevenredige waardemutatie die wordt berekend
door het verschil tussen de waarde, bedoeld in onderdeel b, en de waarde, bedoeld
in onderdeel a, te delen door het totale aantal dagen van het kalenderjaar en te vermenigvuldigen
met het aantal dagen dat op dat tijdstip is verstreken sinds het begin van het kalenderjaar.
3. Indien artikel 18, derde lid, onderdeel b, van de Wet waardering onroerende zaken
vanwege een uitbreiding of verbetering van een woning wordt toegepast of op overeenkomstige
wijze wordt toegepast bij het bepalen van de op grond van artikel 5.20, eerste of
tweede lid, voor het daaropvolgende kalenderjaar vastgestelde waarde, wordt als waarde
aan het einde van het kalenderjaar in aanmerking genomen de waarde die zonder die
uitbreiding of verbetering van de woning op grond van artikel 5.20, eerste of tweede
lid, zou zijn vastgesteld voor het daaropvolgende kalenderjaar.
4. Artikel 5.20, derde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. de betreffende waarde van de woning wordt gesteld op het percentage, bedoeld in artikel 5.20,
derde lid, eerste zin, van de met toepassing van het tweede lid berekende waarde van
de woning;
b. de berekening van dat percentage wordt gebaseerd op de hoogte van de huur of de pacht
zoals die geldt op het tijdstip waarvoor de betreffende waarde geldt.
5. Artikel 5.20, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
de met toepassing van het tweede lid berekende waarde van de woning wordt verminderd
met de waarde van de erfpachtcanon, bedoeld in artikel 5.20, vierde lid.
Artikel 5.32. Vrijstelling groene beleggingen
1. Voor de toepassing van deze afdeling behoren groene beleggingen uitsluitend tot de
bezittingen, indien de waarde van de groene beleggingen aan het begin van het kalenderjaar
hoger is dan het in artikel 5.13, eerste lid, eerstvermelde bedrag. In dat geval wordt
een deel van het werkelijke rendement van die groene beleggingen niet in aanmerking
genomen. Dit deel wordt berekend door het werkelijke rendement van de groene beleggingen
te vermenigvuldigen met het quotiënt van het in artikel 5.13, eerste lid, eerstvermelde
bedrag en de waarde van de groene beleggingen aan het begin van het kalenderjaar.
Hierbij wordt het werkelijke rendement van de groene beleggingen bepaald met overeenkomstige
toepassing van de artikelen 5.26 tot en met 5.31, 5.33 en 5.34.
2. Ingeval de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor
de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het eerste lid
toegepast op de gezamenlijke groene beleggingen van de belastingplichtige en zijn
partner, met dien verstande dat daarbij het in artikel 5.13, eerste lid, als tweede
vermelde bedrag wordt toegepast.
Artikel 5.33. Vermogensaanwas bij ontstaan of einde binnenlandse belastingplicht
1. Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands
belastingplichtig is, wordt bij de toepassing van artikel 5.28 voor het begin van
het kalenderjaar gelezen: het begin van de binnenlandse belastingplicht.
2. Indien de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar eindigt, wordt
bij de toepassing van artikel 5.28 voor het einde van het kalenderjaar gelezen: het
einde van de binnenlandse belastingplicht.
Artikel 5.34. Tijdstip genieten en aftrek
1. Reguliere voordelen behoren tot het werkelijke rendement in het kalenderjaar waarin
zij zijn:
a. ontvangen;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld;
d. rentedragend geworden; of
e. vorderbaar en inbaar geworden.
2. Negatieve reguliere voordelen behoren tot het werkelijke rendement in het kalenderjaar
waarin zij zijn:
a. betaald;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld; of
d. rentedragend geworden.
B
Aan artikel 7.7 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het met overeenkomstige toepassing
van afdeling 5.6 berekende werkelijke rendement van de bezittingen in Nederland en
van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland per saldo lager is dan
het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland, wordt het belastbare inkomen uit
sparen en beleggen in Nederland in afwijking van het eerste lid gesteld op het werkelijke
rendement van die bezittingen en schulden.
ARTIKEL II
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2026 als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 5.27, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van
onderdeel h door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. voordeel uit het voor eigen gebruik ter beschikking staan van een onroerende zaak
of een deel daarvan.
B
Na artikel 5.27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.27a. Waardering voordeel uit eigen gebruik van een onroerende zaak
1. Het voordeel uit het voor eigen gebruik ter beschikking staan van een onroerende
zaak of een deel daarvan wordt gesteld op de economische huurwaarde per jaar van die
onroerende zaak, onderscheidenlijk van dat deel van die onroerende zaak.
2. Indien een onroerende zaak of een deel daarvan een gedeelte van het kalenderjaar
voor eigen gebruik ter beschikking staat, wordt het voordeel uit het voor eigen gebruik
ter beschikking staan gesteld op de economische huurwaarde per jaar van die onroerende
zaak, onderscheidenlijk van dat deel van die onroerende zaak, gedeeld door het totale
aantal dagen in het kalenderjaar en vermenigvuldigd met het aantal dagen in het kalenderjaar
dat die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel van die onroerende zaak, de gehele
dag voor eigen gebruik ter beschikking staat.
3. Een onroerende zaak of een deel daarvan staat in ieder geval niet voor eigen gebruik
ter beschikking voor zover die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel van die
onroerende zaak, wordt verhuurd of verpacht, in aanbouw is of onbruikbaar is door
een brand of een verbouwing.
ARTIKEL III
In afwijking van artikel 2.17, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt
voor de persoonsgebonden aftrek die voortvloeit uit een herrekening van het verzamelinkomen
over het kalenderjaar 2023 of 2024 door toepassing van afdeling 5.6 van de Wet inkomstenbelasting
2001, aangesloten bij de door de fiscale partners in de aangifte gekozen verdeling
van uitgaven voor specifieke zorgkosten als bedoeld in afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting
2001 of aftrekbare giften als bedoeld in afdeling 6.9 van de Wet inkomstenbelasting
2001. Indien de belastingplichtige tezamen met zijn partner op een andere wijze het
extra bedrag aan persoonsgebonden aftrek wil verdelen, kunnen zij hiervoor een verzoek
om ambtshalve vermindering indienen bij de inspecteur waarin zij hun gezamenlijke
keuze kenbaar maken.
ARTIKEL IV
De Wet rechtsherstel box 3 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde
lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Deze wet regelt tevens een tegenbewijsregeling op basis van het werkelijke rendement,
bedoeld in artikel 6a, met betrekking tot de aanslagen, genoemd in het tweede lid,
onderdelen a of b.
2. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:
6. Bij de toepassing van deze wet worden de Wet inkomstenbelasting 2001, de daarop berustende
bepalingen en het besluit toegepast zoals deze luidden in het kalenderjaar waarover
het voordeel uit sparen en beleggen of het werkelijke rendement van bezittingen en
schulden wordt vastgesteld, met dien verstande dat:
a. afdeling 5.6 van die wet wordt toegepast zoals die luidt op het bij koninklijk besluit
bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel V;
b. bij de toepassing van artikel 5.27, tweede lid, onderdeel b, van die wet artikel 5.2,
derde lid, van die wet wordt toegepast zoals dat luidt op het bij koninklijk besluit
bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel V.
B
In artikel 5 wordt «de artikelen 2 en 3» vervangen door «de artikelen 2, 3 of 6a».
C
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid en het tweede lid, onderdeel b, wordt «deze wet» vervangen door
«artikel 2».
2. Er worden acht leden toegevoegd, luidende:
4. Indien het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald met inachtneming
van artikel 6a, vinden het eerste tot en met derde lid geen toepassing en wordt het
besluit toegepast met inachtneming van het vijfde tot en met elfde lid.
5. In afwijking van artikel 23, eerste lid, van het besluit bestaat het buitenlandse
voordeel uit sparen en beleggen uit het gezamenlijke bedrag aan werkelijk rendement
van bezittingen in het buitenland en van schulden in verband met die bezittingen.
Daarbij zijn bezittingen in het buitenland bezittingen als bedoeld in artikel 23,
tweede lid, van het besluit voor zover de daaruit genoten opbrengsten zijn onderworpen
aan een belasting naar het inkomen die vanwege de andere Mogendheid waarin de bezittingen
zijn gelegen, wordt geheven.
6. In afwijking van artikel 24, tweede lid, van het besluit wordt de vermindering, bedoeld
in het eerste lid van dat artikel, berekend met inachtneming van de inkomstenbelasting
die over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen na toepassing van artikel 6a,
maar vóór de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, verschuldigd zou zijn.
7. Artikel 24, derde lid, van het besluit blijft buiten toepassing.
8. In afwijking van artikel 24, vijfde lid, onderdelen a en b, van het besluit wordt
verstaan onder:
a. het forfaitaire rendement van de rendementsgrondslag in het buitenland:
het werkelijke rendement van de bezittingen in het buitenland, bedoeld in artikel 23,
tweede lid, van het besluit, en de schulden in verband met die bezittingen;
b. het noemerinkomen:
het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zoals dat na toepassing van artikel 6a
is vastgesteld.
9. Voor de toepassing van het vijfde lid en het achtste lid, onderdeel a, worden het
werkelijke rendement van de bezittingen in het buitenland en het werkelijke rendement
van de schulden in verband met die bezittingen bepaald met inachtneming van artikel 6a,
tweede lid.
10. Voor de toepassing van artikel 25, vierde lid, van het besluit wordt onder het bedrag
aan berekende belasting op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verstaan:
het bedrag aan berekende belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
na toepassing van artikel 6a.
11. Bij de toepassing van artikel 25b, vierde lid, van het besluit wordt artikel 6a toegepast
bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
D
Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 6a. Tegenbewijsregeling op basis van werkelijk rendement
1. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het werkelijke rendement van bezittingen
en schulden lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen dat ingevolge deze wet
in aanmerking wordt genomen, wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in
afwijking van artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gesteld op het werkelijke
rendement van bezittingen en schulden, verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
2. Het werkelijke rendement van bezittingen en schulden wordt bepaald met toepassing
van afdeling 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het werkelijke rendement van de
bezittingen in Nederland en de schulden in verband met die bezittingen in Nederland
lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland, wordt het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen in Nederland in afwijking van artikel 7.7, eerste lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001 gesteld op het werkelijke rendement van deze bezittingen
en schulden. Dit werkelijke rendement wordt berekend met overeenkomstige toepassing
van het tweede lid.
ARTIKEL V
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, met
dien verstande dat:
a. de artikelen I en III terugwerken tot en met 1 januari 2023;
b. artikel IV terugwerkt tot en met 1 januari 2017.
ARTIKEL VI
Deze wet wordt aangehaald als: Wet tegenbewijsregeling box 3.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.