Verslag van een wetgevingsoverleg : Verslag van een wetgevingsoverleg, gehouden op 10 februari 2025, over Wetboek van Strafvordering (Boeken 3 en 4)
36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)
Nr. 74 VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG
Vastgesteld 21 maart 2025
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 10 februari 2025 overleg gevoerd
met de heer Struycken, Staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, Minister
van Justitie en Veiligheid, over:
– het wetsvoorstel Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van
Strafvordering) (Kamerstuk 36 327).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de commissie, Pool
De griffier van de commissie, Brood
Voorzitter: Van Nispen
Griffier: Paauwe
Aanwezig zijn zes leden der Kamer, te weten: Ellian, Koops, Mutluer, Van Nispen, Sneller
en Valize,
en de heer Struycken, Staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, Minister
van Justitie en Veiligheid,
alsmede de heer Knigge, regeringscommissaris.
Aanvang 10.01 uur.
De voorzitter:
Goedemorgen. Welkom bij de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. We gaan verder
met de behandeling van het Wetboek van Strafvordering. We hebben een volle dag voor
de boeg. In de ochtend en een deel van de middag gaan wij spreken over de Boeken 3
en 4. In de middag spreken wij over de Boeken 5 en 6. Natuurlijk van harte welkom
aan de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris Rechtsbescherming.
Een zeer hartelijk welkom aan de regeringscommissaris. Welkom ook aan de ambtenaren
hier in de zaal, maar zeker ook de ambtenaren die in groten getale op een andere plek,
in de Suze Groenewegzaal, aan het ondersteunen zijn. We zien jullie hier niet, maar
we weten dat jullie er zijn. Jullie inzet wordt zeer gewaardeerd. Dat geldt ook voor
de aanwezigheid van de Kamerleden en natuurlijk hun beleidsmedewerkers, die hier ook
heel hard aan hebben gewerkt.
Alles wat wij hier vandaag doen, is letterlijk de wetsgeschiedenis, dus dat doet ertoe.
U mag hier zo lang over spreken als u wenst, maar het hoeft niet, want we hebben zoals
gezegd een hele lange en volle dag. Maar we gaan het zorgvuldig aanpakken, dus ik
ga het aantal interrupties of de spreektijden niet op voorhand beperken. Ik doe wel
een beroep op u om niet onnodig uit te weiden. Wat «onnodig» is, daar gaat u zelf
over.
Dan heb ik volgens mij gezegd wat ik wilde zeggen en gaan wij beginnen met de eerste
termijn van de kant van de Kamer. Ik kijk dan naar de heer Valize, omdat hij hier
als eerste in de rij zit. Ik geef hem het woord namens de PVV.
De heer Valize (PVV):
Voorzitter, dank voor het woord. Ik zal de inbreng doen namens de vaste woordvoerder
Justitie en Veiligheid van de PVV, omdat die helaas verhinderd is.
Allereerst kijkt de PVV positief naar de uitbreiding van de artikel 12-procedure.
Dat artikel regelt het recht van eenieder om het OM aan te sporen om over te gaan
tot vervolging nadat het dit vanwege het een of ander achterwege had gelaten. In het
nieuwe Boek 3 van het Wetboek van Strafvordering wordt dit artikel uitgebreid met
de mogelijkheid tot beklag tegen het achterwege blijven van opsporing naast het al
bestaande beklag over niet-vervolging. Wat ons betreft is dit een goede ontwikkeling,
die slachtoffers en nabestaanden meer handvatten geeft om gerechtigheid na te streven
en een OM met verkeerde prioriteiten aan te sporen tot opsporing en vervolging.
Voorzitter. De PVV heeft met verbazing gekeken naar het voornemen om de mogelijkheid
open te stellen om schadevergoeding als processuele sanctie toe te kennen. Uit de
memorie van toelichting blijkt dat deze maatregel wordt ingezet specifiek met het
oog op levenslang gestraften, isd-cliënten en tbs'ers. Daaruit valt dus af te leiden
dat daders van de zwaarste misdrijven mogelijk, ondanks een veroordeling tot vele
jaren achter slot en grendel, daarbij ook nog eens een zak geld krijgen omdat een
berechting mogelijk wat te lang heeft geduurd. Dat is toch de wereld op zijn kop?
De PVV begrijpt dat strafvermindering geen werkbare oplossing is in deze gevallen,
maar de gekozen oplossing is toch ook niet uit te leggen aan de slachtoffers en nabestaanden?
Hoe kijkt de Staatssecretaris naar dit onderdeel? Deelt hij de zorgen van de PVV en
daarmee de mening dat dit een totaal verkeerd beeld afgeeft aan zowel de daders als
de samenleving? Kan de Staatssecretaris aangeven of er een mogelijkheid is om deze
schadevergoeding bijvoorbeeld te koppelen aan het al dan niet schuldig bevinden van
verdachten? De uitwerking van deze sanctie komt immers in een nog nader vorm te geven
aanvullingswet, zoals ook te lezen in de memorie van toelichting op pagina 1018.
Voorzitter. Afrondend nog een opmerking over de introductie van het nieuwe systeem
met de procesinleiding. Mijn fractie is nogal bezorgd over de vraag of dit gaat leiden
tot verdere vertraging van het strafproces. Kan de Staatssecretaris duiden waarom
hij ervan overtuigd is dat er onder dit nieuwe stelsel geen sprake van zal zijn dat
dit leidt tot vertraging in de vervolging? Deelt de Staatssecretaris dan ook de zorgen
die de PVV hieromtrent heeft?
Voorzitter. Daarmee ben ik aan het eind van mijn eerste termijn.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan zijn we aangekomen bij de heer Sneller, die spreekt namens D66.
De heer Sneller (D66):
Dank, voorzitter. Het kan dan inderdaad snel gaan. Ik begin bij Boek 3 en dan concreet
bij de strafbeschikkingen, de zogenaamde OM-afdoening die alweer bijna twintig jaar
geleden door de Kamer is aangenomen. Omdat het amendement voor een horizonbepaling
destijds is verworpen, staat die er nog steeds in. Zij krijgt alleen maar een belangrijkere
rol, denk ik, als we kijken naar de strafrechtketen die vastloopt, de lange doorlooptijden
en de volle gevangenissen. Zeker gezien de signalen van het College van procureurs-generaal
gaat er nog wel het nodige gebeuren. Ik heb daar zo meteen nog wat vragen over. Het
lijkt me dus ook belangrijk om nog even stil te staan bij dat fundament, ook omdat
onderzoeken van de procureur-generaal van de Hoge Raad en het WODC daar toch wat kwetsbaarheden
hebben geïdentificeerd, zowel voor de rechtsbescherming van verdachten als bij de
naleving van de positie van slachtoffers, waar de afgelopen jaren ook hier in debatten
kritiek op is geweest en vragen over zijn geweest.
Als er onduidelijkheid is over de strafbeschikking en dus de rechtvaardigheid van
het proces ter discussie wordt gesteld, kan dat natuurlijk ook meer vervolgprocedures
opleveren. Nou zijn er in het verleden aanpassingen geweest. We hebben hier ook gehoord
over de wasstraat, die vervolgens weer werd afgeschaft en waarover nu weer moties
worden aangenomen om die weer in te voeren. Ik ben dus benieuwd hoe de Minister daar
nu en met het oog op de toekomst in bredere zin naar kijkt.
Dan zijn er verschillende werkwijzen. Ook dat kan toch tot onduidelijkheid leiden
bij degenen die het betreft. Ik hoor dus graag wat er wordt gedaan en waarom er niet
voor is gekozen om in de wettekst te expliciteren waar die werkwijzen uit elkaar lopen,
of waarom ze naast elkaar bestaan. Nogmaals, als je dus verder wil bouwen op die strafbeschikking,
is het volgens mij belangrijk dat het fundament stevig genoeg is. Al een tijdje zegt
de voorzitter van het College van procureurs-generaal dat er ruimer gebruik van moet
worden gemaakt. Het kan gaan tot delicten waar een wettelijke omschrijving op staat
van uiteindelijk maar liefst zes jaar. Dus mijn vraag is ook: wat is de huidige stand
van het beleid en hoe gaat dat nou als dat beleid wordt aangepast, tot die zes jaar?
Hoe moet dat worden gecommuniceerd? Wat zijn nou de regels? Waar wordt dat vastgelegd?
Horen wij daar dan ook van? Wat zijn nou de meest recente wijzigingen daarin geweest?
Ik ben daar dus heel benieuwd naar. Zouden we dat bijvoorbeeld niet ook in een AMvB
vastgelegd moeten krijgen, zodat er ook transparantie is en zodat de Kamer daar enige
betrokkenheid bij heeft? Het voelt nu niet heel erg under control vanuit Kamerperspectief.
Dan de sepotcodes. Eerder heb ik daarover met de vorige Minister van Justitie in het
vragenuur gesproken, naar aanleiding van een rapport van de Nationale ombudsman. Bijna
60.000 keer per jaar besluit het Openbaar Ministerie om een verdachte niet strafrechtelijk
te vervolgen. Dat heet dan een sepot. Daar komen codes bij. Sommige daarvan verschijnen
nog steeds als aantekening op je strafblad, wat sommige ex-verdachten het gevoel geeft
dat ze veroordeeld zijn door het OM, zonder dat ze ooit voor een rechter verschenen
zijn. Dat kan ook gewoon gevolgen hebben, bijvoorbeeld voor een verklaring omtrent
het gedrag, die meer dan een miljoen keer per jaar wordt aangevraagd. Dan maakt het
nogal uit of het gaat om een sepot vanwege onvoldoende bewijs of een sepot vanwege
een oud feit. De kritiek was steeds: waar kan je nou terecht met je klachten? Ja,
bij het OM. En wat kan je nou doen om die code gewijzigd te krijgen? Er is geen nieuw
rechtsmiddel om daartegen op te komen gekomen in dit Wetboek van Strafvordering. Ik
hoor dus graag waarom daarvoor gekozen is.
Dan kom ik bij Boek 4. Sommige wijzigingen daarin kunnen wat ingewikkeld zijn. Ik
heb daarom de amendementen ingediend waarover we het in het eerste wetgevingsoverleg
hebben gehad. Ik wil daar nu graag nog wat fundamenteler bij stilstaan, ook omdat
ze allebei werden ontraden en omdat er wat meningsverschil leek te zijn over de vraag
of de orde van advocaten het Wetboek zoals het er nu ligt goed begrepen had. Dus ik
hoor graag of er overleg is geweest en of dat tot opheldering heeft geleid.
Het eerste amendement ging over de sanctie bij termijnoverschrijding. Eigenlijk zei
zowel het kabinet als de regeringscommissaris dat het niet in het belang is van de
verdachte, want het moet juist zo snel mogelijk. Ik heb daar wat verder over nagedacht.
Terecht zei de regeringscommissaris: het systeem wordt gewoon helemaal anders met
die procesinleiding, ten opzichte van de procedure zoals die thans gaat met de dagvaarding.
Het hangt ook samen met de termijn. Het gevoel bestaat dat met de procesinleiding
er toch een nieuw ankerpunt wordt gecreëerd en dat het gedrag met name vanuit het
Openbaar Ministerie zal zijn: als die procesinleiding er is, zullen we alle stukken
verstrekken, maar daarvóór? Daar is nu ook niks wettelijk over geregeld. De staande
praktijk is dat er over het algemeen best wel ruimhartig wordt omgegaan met verstrekken
van stukken, zodat er op basis van die stukken kan worden gezegd: dan willen wij graag
deze getuige horen en die getuige horen. Het risico is dat je met de procesinleiding
als het ware een nieuwe standaard invoert en een soort nieuwe default creëert, in
de zin van: dat is het moment dat de informatie gedeeld zal worden. De vraag is dan
ook: welke druk gaat er nou vanuit in het proces, voordat de procesinleiding wordt
uitgebracht, om ervoor te zorgen dat de stukken kunnen worden gedeeld?
Dat geldt ook voor de wettelijke termijn. Daarover gaat het amendement op stuk nr. 16.
De regeringscommissaris zei terecht dat er altijd uitstel kan worden gevraagd als
die vier weken niet voldoende zijn, maar ja, dat is een noodventiel, net als met hardheidsclausules
in wetgeving. Het is een soort sluiproute die je in extreme gevallen zou moeten kunnen
toepassen. Maar je wil ook dat de wet zoals die er ligt het al goed regelt. Je moet
daarbij dus ook goed kijken welke termijnen je dan vastlegt. Volgens mij zou het dus
goed zijn om dat toch wat te verlengen, omdat je anders misschien ook veel verzoeken
om uitzondering gaat krijgen. Nogmaals, ik hoor dus graag wat uitgebreider hoe er
wordt gekeken naar het vóór de procesinleiding verstrekken van stukken en welke waarborgen
erin zitten, zodat dat voldoende zal gebeuren.
Voorzitter. Dan de begrijpelijkheid van de rechtspraak. Ik heb in het eerste debat
al even het interview met Stijn Franken aangehaald. Die vroeg zich af of mensen in
de rechtszaal, de verdachte versus de officieren en de rechters, elkaar nog wel begrijpen,
en wat dat uiteindelijk betekent voor de legitimiteit van het proces. De Staatssecretaris
zei dat hij dat ook een belangrijk begrip vindt, dus ik ben benieuwd wat voor beleidsgevolg
daar als het ware nog aan gegeven wordt. Of houden we het gewoon bij: we brengen het
onder de aandacht bij de rechtspraak en we zien verder wel wat ermee gebeurt?
Een van de vernieuwingen is het uitgangspunt dat rechterlijke beslissingen moeten
worden gemotiveerd voor zover dat voor de begrijpelijkheid daarvan noodzakelijk is.
Dit staat in artikel 4.3.22, lid 1. De Raad van State zegt daarover: denk daar nog
eens over na en pas zo nodig het voorstel aan. Het risico is namelijk toch dat dat
leidt tot minder motivering. Het kabinet zegt in het nader rapport «we hebben de toelichting
aangevuld», oftewel «we hebben de wettekst niet aangepast». Ik heb een amendement
ingediend om dat toch wel te doen, omdat ik denk dat het belangrijk is om die motivering
er ook expliciet in op te nemen. Ik zeg dat ook omdat er een aantal initiatieven lopen
om strafmodaliteiteten toe te voegen, waarbij het extra belangrijk wordt om, ook in
het licht van de verschillende strafdoelen, te expliciteren en motiveren waarom voor
een bepaalde straf wordt gekozen. Dat is natuurlijk altijd al zo, maar mijn gevoel
is dat daar nog extra aandacht voor komt, in het licht van alle initiatieven die daarvoor
lopen en alle klachten die er zijn over te volle gevangenissen. Ik ben ook hier bereid
om te kijken naar de bewoordingen et cetera, net als bij de vorige amendementen. Maar
ik hoop dat we, zonder het werk van rechters onmogelijk te maken en de werklast significant
te vergroten, wel kunnen zorgen dat we met name die strafdoelen, maar breder ook de
motivering, wat extra waarborgen geven in deze wet, zodat er wat minder hoger beroepen
komen et cetera, wat ook weer de efficiëntie zou kunnen vergroten.
Ik heb uit het vorige debat nog wat openstaande vragen liggen over voorlopige hechtenis.
Ik hoop dat die in dit debat kunnen worden beantwoord.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan gaan we luisteren naar de heer Ellian van de VVD.
De heer Ellian (VVD):
Voorzitter. Het gaat meevallen, voorzitter, want het zwaartepunt voor mij zit vanmiddag
bij Boek 6, waarbij ik meerdere amendementen heb ingediend. Over Boek 3 en Boek 4
heb ik geen aanvullende vragen. Ik heb al antwoord gekregen van de regering op de
vragen die ik had ingediend in de schriftelijke ronde. Dat is voor ons voor dit moment
voldoende. Ik luister aandachtig naar het kabinet. De amendementen van collega Sneller
zijn al geapprecieerd, maar ik ben nog steeds benieuwd naar de nadere gedachtewisseling.
Ik zie een nieuw amendement van uzelf, voorzitter, en collega Mutluer. Dat komt ook
vanmiddag. Dan ben ik er; je hoeft immers de tijd niet onnodig vol te praten als je
geen nuttige dingen te zeggen hebt.
De voorzitter:
U begon uw bijdrage met «het gaat meevallen», maar u kunt ook zeggen «het gaat tegenvallen»,
want we luisteren er altijd graag naar. Nee hoor, dat is gekheid. Overigens is één
amendement van de heer Sneller volgens mij nog niet geapprecieerd, zeg ik even voor
de administratie. Dit betreft het amendement op stuk nr. 18. Daar gaan we het dus
in ieder geval over hebben. Goed dat u het zo zegt, dank u wel.
Dan gaan we luisteren naar mevrouw Mutluer namens GroenLinks-PvdA.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dank, voorzitter. Ik heb ook een aantal punten die ik vandaag wil benoemen, omdat
Boek 3 en Boek 4 onderwerpen bevatten die best belangrijk zijn. Over het algemeen
ben ik het eens met wat er in deze boeken staat, maar er zijn een aantal punten die
ik in navolging van collega Van Nispen wil aanstippen.
Ik begin met artikel 12 en de artikel 12-procedure. De nieuwe procedure wijkt in zoverre
af van de oude dat er niet alleen geklaagd kan gaan worden over het niet-vervolgen
maar ook over het niet-opsporen. Dat laatste wordt door het gerechtshof nu eigenlijk
al toegelaten onder de werking van artikel 12, maar dat neemt wat mij betreft niet
weg dat het goed is dat het nu ook duidelijk in de wet komt te staan. Klagen in geval
van niet-opsporen is met name voor de slachtoffers misschien nog wel belangrijker
dan in geval van niet-vervolgen, want het kan vragen oproepen als er niet eens opgespoord
wordt.
Voor de rechtsgeschiedenis wil ik wel graag wat vragen stellen hierover. Mij is niet
helemaal duidelijk wat het hof precies mag toetsen als er besloten is om niet op te
sporen of niet te vervolgen. In de memorie van toelichting staat dat het hof net zoals
nu het geval is een toetsing in volle omvang mag doen. Dat wil zeggen dat het gerechtshof
de beslissing neemt die naar zijn oordeel door het OM had moeten worden genomen. Maar
vervolgens gaat het in de memorie van toelichting over de marginale toetsing. De vraag
waar het gerechtshof zich dan over moet buigen, is of de officier van justitie in
redelijkheid tot de genomen beslissing om niet te vervolgen is gekomen. Er wordt gewezen
op de keuzes die het OM moet maken, soms ook gerelateerd aan politieke keuzes die
vanwege prioriteiten in de opsporing worden gemaakt. Daar zou in mijn beleving de
rechter zich echt buiten moeten houden. Bovendien lijkt het erop dat de regering vindt
dat alleen bij een minderheid van ernstige zaken volledige toetsing nodig is; bij
bijvoorbeeld burenruzies, vechtscheidingen, mishandeling over en weer en oplichting
van goedgelovigen zou marginale toetsing volstaan. Ik wil dat beide bewindspersonen
– ik weet even niet wie erover gaat ... Ik wil dat de Staatssecretaris toch even ingaat
op deze marginale dan wel volle toetsing. Vindt hij dat het gerechtshof in veel gevallen
meer dan alleen marginaal toetst? Blijft het dan uiteindelijk wel aan het hof om de
omvang van die toets zelf te bepalen? Je moet ervoor waken dat ze in het politieke
slagveld terechtkomen.
Dan een probleem waar we tegenaan lopen bij de toepassing van nu nog artikel 12: het
duurt te lang voordat klagers een uitspraak krijgen. Er gaan nu voor het eerst wettelijke
termijnen gelden voor deze beklagprocedure. Dat is denk ik goed nieuws, maar wat is
de stok achter de deur om ervoor te zorgen dat die termijnen gaan werken? Er is al
sprake van een schadevergoeding als de berechting niet binnen een redelijke termijn
plaatsvindt, maar er wordt gesteld dat een klacht tegen het niet-vervolgen of niet-opsporen
geen onderdeel is van de berechting. Ergens kan ik mij daar iets bij voorstellen,
omdat men ook verwijst naar artikel 6 van het EVRM. Formeel klopt dat namelijk ook.
Maar is dat niet een hele formalistische benadering? Hoe wordt de tijdige afdoening
van zo'n klacht afgedwongen als er geen schadevergoeding mogelijk is? Voordat ik daar
eventueel zelf wat voorstellen voor indien, wil ik daar wel wat duidelijkheid over.
Dan de buitengerechtelijke afdoening van strafzaken. Per jaar worden honderdduizenden
vervolgingsbeslissing genomen door officieren van justitie, politiemensen en boa's.
Het OM heeft al aangekondigd een pas op de plaats te willen maken wat betreft het
vervolgen van kleine criminaliteit. De ZSM en de strafbeschikking gaan dan sowieso
veel meer aan belang winnen. Daarnaast zijn er nog politiestrafbeschikkingen. Het
gaat dan met name om de bonnen die op straat worden uitgedeeld. Er zijn dus veel soorten
afdoeningsmogelijkheden, met verschillende werkwijzen.
Veel burgers zullen in eerste instantie geneigd zijn te proberen om zelf te beoordelen
wat ze moeten doen als ze een strafbeschikking hebben gekregen. Rechtsbijstand is
niet altijd een vanzelfsprekendheid. Het betalen van zo'n beschikking kan zomaar betekenen
dat je per ongeluk afziet van het recht op verzet. Het kan zelfs een strafblad opleveren,
waardoor je vog door je neus kan worden geboord. Daarom acht ik het van groot belang
dat de regels en procedures rondom de buitengerechtelijke afdoening voor iedereen
helder zijn. Als iemand nu het nieuwe Wetboek van Strafvordering zou gaan bestuderen,
zal het hem of haar niet snel duidelijk worden hoe de afdoening van strafzaken werkt,
welke rechten hij of zij heeft en wat de mogelijkheden zijn om in verzet te komen.
Mijn vraag is dan: waarom komt er niet één plaats waarin de procedures rondom het
aankondigen en uitvaardigen van strafbeschikkingen helder en overzichtelijk onderscheiden
en beschreven worden? Ook ik voel heel veel voor een AMvB waarin dat uitgebreid uitgewerkt
wordt, zonder dat het in beton gegoten hoeft te worden. Ik wil daar, volgens mij in
navolging van een collega Sneller, ook antwoord op.
Dan Boek 4. Met de beweging naar voren, waarmee moet worden gezorgd dat een zaak als
het ware panklaar op de zitting komt, lijkt verondersteld te worden dat in het vooronderzoek
en de tussenfase na de procesinleiding, dus nog voor het onderzoek ter terechtzitting
is, het merendeel van de onderzoekshandelingen gedaan is. Daarmee zou het onderzoek
ter terechtzitting als het ware ontlast worden. Maar de zittingsrechter kan getuigen
en deskundigen met de nieuwe wet wel gemakkelijker ter terechtzitting oproepen en
horen. Dat is goed. De rechter moet immers zorgen voor waarheidsvinding en de compleetheid
van het onderzoek. Daarbij moet hij op zoek gaan naar informatie die de tenlastelegging
zou kunnen ontkrachten. Om tunnelvisie te voorkomen moet hij dus niet te veel meegaan
in de visie van de officier van justitie. Mijn vraag is eigenlijk: wordt die beweging
in de praktijk daadwerkelijk gemaakt als je hier verder over nadenkt? Wie zegt dat
de zittingsrechter straks niet op dezelfde wijze blijft werken als nu? Er zal dan
dus geen sprake zijn van het ontlasten van het onderzoek ter terechtzitting. Misschien
kan de regeringscommissaris daar zelfs een reflectie op geven. Het is meer een gedachte
en een kleine zorg die bij ons speelt, maar de praktijk zal het uitwijzen.
Voorzitter. Dan mijn laatste onderwerp: de audiovisuele opnames in diverse stadia
van het strafproces. Het is nieuw dat er ook van het onderzoek ter terechtzitting
geluids- en beeldopnames kunnen worden gemaakt. Er hoeft dan slechts een verkort proces-verbaal
te worden opgemaakt. Uit de evaluatie van de Innovatiewet blijkt dat het maken en
uitwerken van opnames ter zitting eerder nadelen dan voordelen biedt. Dat is gek,
want dat hadden we niet verwacht. De onderzoekers, de rechters en het OM vroegen eigenlijk
om daarmee te stoppen. Dat is inmiddels gebeurd. Ook de pilots met audiovisuele opnames
in andere stadia van het strafproces laten nog weinig verbeteringen voor het strafproces
zien. Wij zullen de gevolgen van de evaluatie van het Wetboek in een tweede aanvullingswet
terugzien. Maar laat ik wel voorzichtig zeggen dat weinig er nu op duidt dat de audiovisuele
registratie gaat bijdragen aan een toekomstbestendige of effectievere strafvordering.
Dat geldt in ieder geval voor de opnames van het onderzoek ter terechtzitting. Mijn
concrete vraag is: welke verwachtingen waren of zijn er ten aanzien van deze audiovisuele
registratie? Wat zou het op een lager pitje zetten van deze registraties gaan betekenen
voor de beoogde werklastverlaging en daarmee de verbetering van de prestaties van
de strafrechtketen?
Het opnemen van mensen kan natuurlijk ook een inbreuk betekenen op hun privacy. Als
er al wordt doorgegaan met het maken, opslaan en beschikbaar stellen van opnames van
beeld en geluid, dan moet in mijn beleving ook duidelijk worden gemaakt onder welke
voorwaarden dat gebeurt. Mijn vraag is: zijn de pilots nu al AVG-proof en wordt er aan het privacy-aspect
expliciet aandacht gegeven in de tweede aanvullingswet?
Voorzitter. Dat was mijn bijdrage.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Mutluer. Dan gaan we naar de heer Koops van NSC.
De heer Koops (NSC):
Dank u, meneer de voorzitter. Ook ik heb niet zo veel over Boek 3 en 4. Ook voor mij
ligt het accent op de middag en met name op Boek 5. Ik beperk mij dus tot een aantal
opmerkingen over Boek 3 en 4, maar veel is het niet. Inmiddels zult u van mij ook
wel verwachten dat ik enigszins spreek vanuit ervaringen uit de praktijk, want dat
is nou eenmaal het perspectief van waaruit ik kom.
Het gaat mij in de allereerste plaats om wat nu voorlopig heet de voorlopige strafbeschikking.
Strafbeschikkingen zijn een soort van omstreden maar onmisbaar onderwerp in de strafrechtspleging
vanaf het begin, vanaf het eerste voorstel ooit waarmee de strafbeschikking werd ingevoerd.
Dat is omdat het ergens halverwege een soort van rechterlijk oordeel ligt en juist
niet een rechterlijk oordeel is, maar wel justitiële en strafvorderlijke gegevens
oplevert. Een van de dingen waar in de praktijk vaak tegenaan wordt gelopen, is de
onmogelijkheid om een gedeelte van een straf, een sanctie die bij strafbeschikking
wordt opgelegd, voorwaardelijk op te leggen. Dat probleem is al eerder aan de orde
geweest in het wetgevingstraject hier, maar ik hecht eraan om het te benoemen. Het
is heel simpel. Neem een bagateldelict: twee buurmannen krijgen ruzie op straat en
de ene slaat de andere een blauw oog. Mediation mislukt vervolgens, maar ze zijn wel
buren en ze moeten gewoon door. Dat is een situatie waarin een strafbeschikking wordt
opgelegd. De essentie is natuurlijk dat je in zo'n geval niet zozeer de man die een
blauw oog sloeg heel zwaar wil straffen; je wil zorgen dat hij het nooit weer doet,
want ze wonen naast elkaar. Dat is bij uitstek een geval waarin je kan zeggen: ik
wil graag dat een werkstraf wordt opgelegd van 30 uur, maar voorwaardelijk. Dat is
op dit moment niet mogelijk. Ik beschouw dat als een leemte in de huidige regeling.
De vraag dringt zich op of wij met z'n allen moeten wachten tot 2029 voordat daar
verandering in komt. Volgens mij is het zo klaar als een klontje dat een voorwaardelijke
straf bij strafbeschikking hartstikke nuttig is, nu meteen in de praktijk. De vraag
is dus of het invoeren van een voorwaardelijke strafbeschikking naar voren kan worden
geschoven in de tijd, zodat we niet vijf jaar hoeven te wachten. Want ik denk dat
er onmiddellijk een heilzaam effect uitgaat van een voorwaardelijke strafbeschikking.
Een tweede onderwerpje over Boek 3 betreft iets wat ook door collega Mutluer en collega
Sneller zojuist al aan de orde is gesteld. Het betreft een vorm van rechtsbescherming
bij het seponeren van een zaak. Het is nu eenmaal zo dat als iemand eerst ergens van
wordt beschuldigd of verdacht en daarna die verdenking, dat verwijt rimpelloos onder
de oppervlakte verdwijnt, dat gevoelens van frustratie achterlaat, heel sterk ook.
Het is ons bekend dat er op dit moment onderzoek wordt gedaan naar de naleving van
de regels voor het seponeren van een zaak door het Openbaar Ministerie. Maar de essentie
is ... Ik kan niet de vinger leggen op hoe nu op dit moment in dit wetsvoorstel omgegaan
wordt met een voorwaardelijk sepot of met een sepot nadat een verdenking is geformuleerd.
Is het mogelijk om daar uiteindelijk tegen op te komen buiten het kader van een klacht
tegen het Openbaar Ministerie bijvoorbeeld? Het is vervelend als het meteen de vorm
krijgt van een klacht dat een officier van justitie iets niet goed gedaan heeft, omdat
hij overging tot sepot. De vraag is: hoe krijgt dat nu concreet vorm? Hoe krijgt het
opkomen tegen een sepot concreet vorm? We hebben afgelopen jaar ook weer een geval
gezien waarin men vrij publiekelijk ontevreden was over een geval waarin men overgegaan
was tot een sepot en toch vastgesteld wilde zien dat iemand daadwerkelijk onschuldig
is. Dat is een situatie waar we mee leven. Het levert frustratie op als je niet weet
waarom er is overgegaan tot een sepot. De vraag is of daarop wordt ingegaan. En als
blijkt dat in het voortraject, waar ik geen onderdeel van heb uitgemaakt, die vraag
al is beantwoord, dan verontschuldig ik mij. Maar ik kon het niet terugvinden in de
eerdere nota's naar aanleiding van het verslag en dergelijke. Vandaar dat de vraag
nog steeds op tafel ligt hoe om te gaan met rechtsbescherming op het moment dat een
zaak voorwaardelijk of onvoorwaardelijk wordt geseponeerd.
Daarmee kom ik toe aan Boek 4, over de berechting. We hebben het op de eerste dag
van dit wetgevingsoverleg al gehad over de termijn waarbinnen onderzoekswensen moeten
worden opgegeven nadat de procesinleiding tot stand is gekomen. Daar is een amendement
over ingediend. Ik wil herhalen dat ik dat van ganser harte ondersteun; dat is gewoon
zo. Daarmee kom ik bij iets waarbij ik niet anders kan dan daar – hoe moet ik het
zeggen – iets bij voelen. Ik wijs u op artikel 4.3.22 en 4.3.23. Dat gaat over de
inhoud van het eindvonnis. Dat gaat over de inhoud van de uitspraak door de rechter.
Elke keer opnieuw is het voor de verdachte en de raadsman een gevoel van: vol verwachting
klopt mijn hart; wat staat erin? En met name: hoe gaan ze om met de naar voren gebrachte
verweren? Daar kan iedereen zich van alles bij voorstellen. Dan valt mijn oog nadrukkelijk
op – dit moet ik even goed zeggen – de omgang met uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
Het is mij bekend dat de regeringscommissaris bijna hoogstpersoonlijk de richtlijn
heeft ingevoerd over hoe om te gaan met uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van
de verdediging en welke eisen je daaraan kan stellen. Trouwhartig heb ik sinds 2006
geprobeerd me daaraan te houden bij het formuleren van een uitdrukkelijk onderbouwd
standpunt. En niets is zo frustrerend als het innemen van een uitdrukkelijk onderbouwd
standpunt, dus een gemotiveerd verweer, dat niet besproken wordt door de rechter.
En ik zie dat hier in artikel 4.3.22 en 4.3.23 de mogelijkheid nadrukkelijk open wordt
gehouden dat pas bij de aanvulling op een vonnis alsnog ingegaan wordt op een uitdrukkelijk
onderbouwd standpunt. Ik zeg het maar gewoon: dat stuit mij vooralsnog enigszins tegen
de borst. Mijn vraag is dan ook of het kabinet kan toelichten waarom dat nou absoluut
noodzakelijk is. Als een advocaat namens zijn cliënt op de zitting aankomt met een
serieus verweer, waarom zouden we dan een achterdeurtje openhouden voor de rechter,
zodat hij er niet onmiddellijk op hoeft te reageren, maar alleen maar onder bepaalde
omstandigheden, later, bij de aanvulling van een vonnis, op het moment dat de partijen
besluiten in hoger beroep te gaan? Waarom bestaat niet gewoon de algemene verplichting
in te gaan op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten? Het is al moeilijk om zo'n standpunt
in te nemen. Ik zou zeggen: het minste dat de rechter kan doen, is daar dan vervolgens
ook expliciet en meteen bij eindvonnis op reageren. Dus dat is mijn vraag over dat
onderwerpje. Dan kijk ik of ik hierbij nog iets anders over het hoofd heb gezien.
De voorzitter:
Maar voor u daartoe overgaat, heeft u eerst een interruptie van mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik heb meer een vraag. Het werd me even niet heel erg duidelijk wat het standpunt
is van collega Koops als het gaat om de rechtsbescherming in geval van voorwaardelijke
strafbeschikkingen. Zou hij daar nog even zijn licht op willen schijnen?
De heer Koops (NSC):
Bij de voorwaardelijke strafbeschikking is nog steeds verzet mogelijk. Wat mij betreft
ligt het zo dat met die verzetsmogelijkheid voldoende rechtsbescherming wordt geboden.
Ik heb heel goed gehoord wat het lid Mutluer zojuist naar voren bracht over het hele
fenomeen strafbeschikking, maar ik heb zelf stellig het idee – vergeef me dat ik dit
zo zeg – dat dat in de praktijk heel erg afhangt van de persoon die de strafbeschikking
oplegt. Die moet gewoon zorgvuldig zijn werk doen. Het lijkt mij dat er met de verzetsmogelijkheid
voldoende waarborg is ingebouwd voor de betrokken verdachte. Hij kan gewoon in verzet
gaan. Daar heeft hij niet echt zin in. Daar ligt voor mij dus de hele nadruk op. Ik
zie al dat dit het lid Mutluer niet overtuigt, maar dat is waarom ik er zelf niet
op ingegaan was, toen u het net naar voren bracht.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik heb daarover ook de nodige vragen gesteld. Wellicht kunnen we daar in de tweede
termijn nog op terugkomen. Ik was even benieuwd vanwege de praktijk.
De voorzitter:
Dan kan de heer Koops vervolgen.
De heer Koops (NSC):
Een laatste opmerking over Boek 4 betreft de ZSM-werkwijze, dus de kleine, korte zaakjes
waarbij onmiddellijk een beslissing wordt genomen door de magistraat tot een wijze
van afdoening. Daarbij dringt zich de vraag op hoe een advocaat, in de summiere beslisvorming
waar we het over hebben, toch een rol kan spelen en of dat niet in dit Boek had moeten
worden geregeld. Dat zie ik namelijk niet zo voor mij op dit moment. Ik zit heel concreet
te denken aan de zaak waarin iemand wordt gearresteerd, een betekenis aflegt over
het bagateldelict dat hij heeft begaan en waarin aan het eind van de dag wordt besloten
dat meneer naar huis gaat met een dagvaarding of met een sepot. Die beslissing kan
amper of alleen maar informeel worden beïnvloed door een advocaat. Het is knap lastig
om de mensen gewoon te pakken te krijgen. Mijn vraag is dus: is het kabinet het met
mij eens dat hierin een rol voor een raadsman is weggelegd? Zo ja, wat zou die rol
dan moeten zijn? Hoe komt het dat die niet is ingebed in het nu voorliggende wetsvoorstel?
Dat zijn mijn vragen.
Daarmee kom ik aan het eind van Boeken 3 en 4.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Ik wil de heer Valize vragen om tijdelijk het voorzitterschap over
te nemen, zodat ik mijn bijdrage kan leveren en hij de orde kan bewaken.
Voorzitter: Valize
De voorzitter:
Hartelijk dank, meneer Van Nispen. Ik aanvaard het voorzitterschap. Ik geef graag
het woord aan de heer Van Nispen, die spreekt namens de SP.
De heer Van Nispen (SP):
Dank u wel. Ik begin met Boek 3: de beslissingen over vervolging. Daarin is niet alleen
de strafbeschikking geregeld, maar ook het achterwege laten van vervolging of de mogelijkheid
van beklag over het niet-opsporen of niet-vervolgen van strafbare feiten. Wat ik toch
niet onbenoemd wilde laten, ook al hebben collega's het ook al gezegd, is dat het
beroemde artikel 12 straks niet meer bestaat. We moeten het dan doen met artikel 3.5.1
en verder. Dat wordt wel even wennen voor eenieder in de praktijk.
Over de strafbeschikking heb ik wat meer inhoudelijke vragen. Die sluiten aan op wat
collega's daar ook al over hebben gezegd. Want de strafbeschikking voldoet niet aan
het traditionele plaatje van opsporing, vervolging en berechting, en aan de scheiding
der machten. Eigenlijk hoort een straf wat mij betreft opgelegd te worden door de
rechter, tenzij mensen actief schuld bekennen en akkoord gaan met de door het OM voorgestelde
straf. Maar een straf hoort eigenlijk niet door het bestuur opgelegd te worden. Het
bestuursstrafrecht is al aardig uitgebreid. Eigenlijk hoort een straf wat ons betreft
ook niet door het OM te worden opgelegd. Het OM hoort na vervolging de zaak voor de
rechter te brengen. Maar dat is in veel gevallen natuurlijk allang niet meer zo. De
OM-strafbeschikking heeft een behoorlijke vlucht genomen. Mijn vraag blijft toch – die
wil ik toch vandaag gesteld hebben – of dat uit nood geboren is omdat er te weinig
capaciteit is, of dat er ook echt goede, inhoudelijke redenen zijn om de politie of
het OM zelf zaken af te laten doen. Welke uitbreidingen beogen de bewindspersonen
met dit Wetboek van Strafvordering? En welke visie hebben zij op dit vraagstuk?
Er is door wetenschappers op gewezen dat de wetgever er wel voor kiest om heel precies
uit te schrijven welke procedure voor de rechter geldt en wat de weg daarnaartoe is,
maar om minder precies uit te schrijven wat de procedure voorafgaand aan de strafbeschikking
is. Het is net niet helemaal vormvrij, maar het lijkt er wel een beetje op. Waarom
is dat nou? Waarom is daarvoor gekozen? Sluit dit nou aan bij de ambitie om een Wetboek
te maken dat de procedure inzichtelijk maakt? Wat kunnen we nu nog precies op dit
gebied verwachten in het aanvullende spoor, in de wet die hierna nog volgt?
Er waren inderdaad best wat tekortkomingen in de strafbeschikkingen. De heer Sneller
wees daar ook al op. Ik noem bijvoorbeeld de kwaliteit van de dossiervorming en de
onderbouwing van de schuldvaststelling. Strafbeschikkingen kunnen ingrijpende gevolgen
hebben. Denk aan een strafblad, zoals het in de volksmond wordt genoemd. Maar voor
mensen is vaak niet helemaal duidelijk dat dat zo is. De vraag is of en in welke mate
het Wetboek van Strafvordering, of een daarop toegesneden AMvB, een duidelijkere procesbeschrijving
zou moeten bevatten van de verschillende wijzen waarop strafbeschikkingen in de praktijk
zullen worden uitgevaardigd. Zouden de procedures rondom het aankondigen en uitvaardigen
van strafbeschikkingen niet duidelijker onderscheiden en beschreven moeten worden?
Dat kan ook helpen om de rechtsbescherming te bevorderen, die nu gebrekkig is. Als
mensen de beleving hebben dat zij in een voor hen begrijpelijke en inzichtelijke procedure
de kans hebben gehad om serieus te worden gehoord, dan zullen ze een «terechte» straf
makkelijker accepteren en dus geen aanspraak maken op verdere procedures. Ook daarvoor
is een inzichtelijke regeling van belang, waarin bijvoorbeeld ook geregeld is wanneer
de verdachte kan beschikken over alle stukken, zoals de uitwerking van het verslag
van de hoorzitting of de opnames die zijn gemaakt. Zouden we dit niet allemaal kunnen
of moeten regelen in een AMvB, al dan niet via de aanvullingswet? Graag een uitgebreide
reactie hierop. Ik heb op dit punt ook een motie klaarliggen, mocht dat nodig zijn.
Ik hoorde diverse collega's hier ook over, dus we kijken hoe het gaat.
De voorzitter:
U heeft een interruptie van de heer Koops van Nieuw Sociaal Contract.
De heer Koops (NSC):
Meneer de voorzitter, misschien maak ik nu misbruik van het instrument interruptie.
Ik hoorde de heer Van Nispen beginnen over artikel 12 en de opvolger daarvan, al zei
hij daar niet zo heel veel over. Maar ik had daar nul over gezegd en ik wilde daar
wel iets over zeggen, dus ik hoop dat dat op deze manier alsnog mag. Maak ik er dan
misbruik van?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik zou het in een vraag gieten.
De heer Koops (NSC):
Mijn vraag aan het kabinet en de heer Van Nispen betreft artikel 3.5.1, over de rol
van het gerechtshof bij het toetsen van de beslissingen van het Openbaar Ministerie,
ook als die gaan over opsporing. Ik heb de volgende vraag. Onlangs heeft de Kamer
een wetsvoorstel aangenomen dat ziet op een strafverzwarende omstandigheid, namelijk
het oogmerk van discriminatie bij het plegen van een commuun delict. Als je bijvoorbeeld
een steen gooit door de ruit van een islamitische slager of een joodse bakker, dan
krijg je een zwaardere straf. Dat discriminerend oogmerk is een bestanddeel dat wordt
toegevoegd aan een commuun delict. Op het moment dat het slachtoffer van een dergelijk
delict constateert dat er wel voor het commuun delict wordt vervolgd maar niet voor
het oogmerk van discriminatie, kan hij daar dan over klagen, zowel in het kader van
de opsporing als in het kader van de vervolging? De reden waarom ik dit zo specifiek
aan de heer Van Nispen vraag, is omdat ik me goed kan voorstellen dat een dergelijk
oogmerk veel werk oplevert. Je moet erachter komen of het daadwerkelijk zo is gebeurd
of dat die steen per ongeluk door de ruit ging, dus zonder dat oogmerk. Dit was mijn
interruptie.
De voorzitter:
Dank voor de heldere interruptie en de toelichting, want dit vergt natuurlijk wel
enige context.
De heer Van Nispen (SP):
Dit is een zeer interessante vraag. Ik zal er een uitgebreid en doorwrocht antwoord
op geven. Nee hoor, dat is gekkigheid. Ik begrijp heel goed dat de heer Koops deze
relevante vraag stelt, naar aanleiding van wat ik erover zei. De heer Sneller merkte
terecht op: na de wet-Timmermans/Bikker. Ik kan me niet herinneren of deze vraag daar
ook expliciet aan de orde is gekomen, maar laten we kijken wat daarop het antwoord
zal zijn van de regering. Het is helemaal prima dat de heer Koops dit relevante punt
hier maakt.
Ik vervolg mijn betoog. Ik had nog één vraag over de strafbeschikking, ook al is die
eigenlijk al gesteld. Hoe wordt tegemoetgekomen aan de gerechtvaardigde belangen van
de slachtoffers, als er gekozen is voor een strafbeschikking? Is dat min of meer gelijkgesteld
aan de rechten van het slachtoffer in het geval er berecht wordt door een rechter?
Dat zou wel zo moeten zijn, maar dat is volgens mij niet het geval. Het slachtoffer
is immers niet minder slachtoffer, afhankelijk van of er wordt gekozen voor een strafbeschikking
of voor berechting door een rechter. Het slachtoffer heeft ook geen invloed op die
keuze. Graag een reactie vanuit de regering – ik denk vanuit de Staatssecretaris –
op de belangen van het slachtoffer bij een strafbeschikking.
Dat waren mijn opmerkingen over Boek 3. Ik kom nu op Boek 4, over de berechting. De
bedoeling van de beoogde beweging naar voren is dat het opsporingsonderzoek is afgerond
en er voorafgaand aan de zitting meer is gedaan. Ook hier kan een beetje gesproken
worden over het einde van een tijdperk. Ik zeg het gewoon nog een keer: het beroemde
beslissingsmodel van artikel 348 en 350 uit het Wetboek van Strafvordering wordt vervangen
door artikel 4.3.1 en 4.3.3. Ook dat is even wennen. Verder is het natuurlijk vrij
fundamenteel dat in het nieuwe Wetboek de rechterlijke overtuiging als bewijscriterium
voor veroordeling wordt vervangen door het criterium van «buiten redelijke twijfel».
Het bewijs van schuld kan slechts worden aangenomen «als het buiten redelijke twijfel
staat dat de verdachte het feit heeft begaan». Dat staat in artikel 4.3.7, lid 2.
De overtuiging is slechts nog een criterium dat wordt gerelateerd aan de vrijspraak,
in negatieve zin, namelijk dat de rechter níet tot de overtuiging is gekomen dat de
verdachte het feit heeft begaan. Ik vind zelf de bepaling mooi, en helder geformuleerd,
maar hoe groot is deze wijziging nou voor de rechter, voor de praktijk? Daar ben ik
benieuwd naar. Hoe schatten de bewindspersonen dit in?
In artikel 4.3.14 is voorgeschreven dat onrechtmatig verkregen bewijs «gewoon» kan
bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit, tenzij het belang van een
goede rechtsbedeling zich daartegen verzet. Maar wanneer is dat dan zo? Gaat er van
een wat stevigere sanctie niet ook een signaal uit richting de opsporing? Daar staat
dus dat ze zich expliciet aan de regels moet houden. Anders gezegd: welke boodschap
gaat er uit van de bepaling dat onrechtmatig bewijs in principe wél mag worden gebruikt?
Graag een reactie.
Dan nog over de vordering benadeelde partij, geregeld in titel 4.1. Ik breng dat hier
vandaag op, ook al is er bij andere gelegenheden ook, of misschien wel uitgebreider,
op ingegaan. Dit is een langslepende discussie. Hoe gaan we hier nou mee om? Moet
de schadevergoeding van het slachtoffer worden geregeld in het strafrecht, in het
civiele recht of met een klapluikconstructie, als een soort deelbeslissing? Geldt
dat alleen voor eenvoudige voorzieningen? Wanneer is het dan eenvoudig? Het loopt
al heel lang. Misschien zijn wij te ongeduldig, maar wat ons betreft zit er nog niet
voldoende voortgang in deze voor slachtoffers toch wel erg belangrijke discussie.
Hoe moet ik nou duiden wat hiervan in de wet is gekomen? Die vraag stel ik vandaag.
Is dit nou toch niet een beetje de veilige weg? De reflectie op hoe het nu geregeld
is, is in mijn ogen toch wel vrij gebrekkig. Wanneer kunnen we nadere voorstellen
verwachten, echt geredeneerd vanuit de belangen en de behoeftes van het slachtoffer?
Dan kort over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, titel
4.3. De SP en veel andere partijen hier hechten zeer aan het afpakken van misdaadgeld
van criminelen, want vrijwel alle criminaliteit draait om geld. We hebben het er vorige
week in het debat ook nog over gehad. De strijd tegen criminaliteit is wat ons betreft
nog onvoldoende, maar deze wetswijziging is niet aangegrepen om die fundamenteler
aan te pakken en ervoor te zorgen dat criminelen, steviger dan nu, worden geplukt.
Wanneer kunnen we dan wél nadere voorstellen verwachten? Ik zie ze vandaag namelijk
nog niet.
Tot slot over de procesafspraken. Dat is misschien ook iets waarvan collega's zeggen:
daar hebben we bij een andere gelegenheid al iets over gezegd. Ik doe dat hier, vandaag.
Er is wel al aangekondigd dat dit bij aanvullingswet zal worden geregeld. Ze zitten
niet in dit Boek. Maar het stelt wel het bestaande systeem van Boek 4 ter discussie,
het systeem dat we vandaag gaan vaststellen. Procesafspraken zijn afspraken tussen
het OM en de verdediging om de procedure te bespoedigen. Het systeem dat we vandaag
gaan vastleggen in Boek 4, veronderstelt dat er steeds een volledig onderzoek ter
terechtzitting plaatsvindt. Maar met procesafspraken is dat eigenlijk niet meer zo;
het onderzoek ter terechtzitting wordt daarmee eigenlijk uitgehold. Het wordt een
soort rituele dans, zou je kunnen zeggen. De partijen hebben dan immers hun afspraken
al gemaakt, die de rechter alleen nog maar hoeft te bekrachtigen. Misschien overdrijf
ik nu een beetje, want de rechter hoeft daar niet in mee te gaan, maar zo zou je het
wel kunnen zien. Hoe ziet de regering dit? Hoe fundamenteel wordt deze wijziging van
de procesafspraken? Op wat voor zaken gaat dit effect hebben? Worden de procesafspraken
de uitzondering of zijn ze juist voor veel zaken bedoeld? Wat is hiervoor precies
de rechtvaardiging? Kan het bijvoorbeeld ook zijn dat een rijk geworden crimineel
zijn misdaadgeld mag houden? Kan dat in de toekomst onderdeel zijn van de procesafspraken?
De voorzitter:
Meneer Van Nispen ...
De heer Van Nispen (SP):
Als ik dit blok heel even afmaak, ben ik daarna klaar. Nogmaals, ook al zit het niet
in Boek 4: we kunnen er volgens mij niet helemaal omheen. Is het niet raar om dit
apart te behandelen en straks eigenlijk vrij fundamenteel af te gaan wijken van wat
we nu met elkaar vastleggen in de wet?
De voorzitter:
Heel hartelijk dank voor uw bijdrage. U heeft een interruptie van de heer Koops van
Nieuw Sociaal Contract.
De heer Koops (NSC):
Deze keer echt een verhelderende vraag. Hoe ziet het lid Van Nispen dat de berechting
wordt uitgehold, dus dat de inhoud van de inhoudelijke behandeling wordt uitgehold,
door het maken van voorafgaande procesafspraken? Zou hij daar nog een toelichting
op kunnen geven?
De heer Van Nispen (SP):
Ik gebruikte het woord «uitgehold», maar toen ik het zei, wist ik al niet helemaal
zeker of dat het goede woord was. Dank voor de vraag. Ik bedoelde er het volgende
mee. Eigenlijk leggen we vandaag vast ... Er is een beweging naar voren gemaakt, en
vervolgens moet het gebeuren in de fase van de berechting, op zitting. Bij het maken
van procesafspraken is eigenlijk al heel veel van tevoren afgesproken – vanzelfsprekend
is dat niet in de openbaarheid gebeurd – tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging.
Dan vraag ik mij toch het volgende af. Dat wordt dan als een pakket aan de rechter
voorgelegd. Die kan er dan ja of nee tegen zeggen. Die kan er nog wat van vinden.
Maar dat is toch wat anders dan het volledige onderzoek ter terechtzitting? Daarom
gebruikte ik het woord «uitgehold». Nogmaals, ik weet niet of dat het goede woord
is, maar dat was wel de reden dat ik dat op die manier ter discussie stelde.
De voorzitter:
U heeft daar toch nog een interruptie op van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Kan ik daaruit afleiden dat het lid Van Nispen er een voorstander van is dat ook in
het geval dat er procesafspraken zijn gemaakt, de bewijsmiddelen worden voorgehouden
aan de betrokken verdachte? Kortom, ik bedoel dat de rechter aan de hand van de inhoud
van het dossier zelf, hoogstpersoonlijk een oordeel gaat vellen over schuld en onschuld,
en dat daar dan dus geen afspraak over kan worden gemaakt.
De heer Van Nispen (SP):
Ik ben geneigd te denken van wel, maar ik ben er gewoon nog niet helemaal over uit.
Sowieso zeg ik hier heel eerlijk dat het hele fenomeen van de procesafspraken een
hele ingewikkelde discussie is. Er is al vaak veel over gezegd en geschreven. Nu bereiken
ons ook verschillende geluiden. Aan de ene kant denk ik: het is nu eenmaal de gegroeide
praktijk, dus het moet straks in het Wetboek, want dat dient de rechtszekerheid. Dan
hebben we er ten minste een democratische legitimatie voor. Dat pleit ervoor om het
wel in het Wetboek op te nemen. Aan de andere kant is er ook een beroep op ons gedaan
waarbij werd gezegd «we zijn er nog niet helemaal klaar voor; het is zich nog aan
het doorontwikkelen, dus zit die ontwikkeling nou niet in de weg door het in het Wetboek
op te nemen». Dat zijn twee tegengestelde geluiden.
Maar dat was eigenlijk niet de vraag van de heer Koops. Hij zei: bij de zitting moeten
die bewijsmiddelen ook aan de verdachte worden voorgehouden. Ik ben sowieso nog niet
zo'n fan van het hele middel van die procesafspraken. Ik weet dus nog niet helemaal
wat ik daarvan moet vinden. Ik weet wel dat ik het onrechtvaardig zou vinden – dit
was ook niet de vraag, maar dit wilde ik hier vandaag wel vragen – als iemand zijn
misdaadgeld, wederrechtelijk verkregen voordeel, zou mogen houden. Wat mij betreft
kan dat geen onderdeel van de procesafspraken zijn. Dat zou voor mij in ieder geval
een brug te ver zijn, net zoals de SP in het verleden bij kroongetuigen ook vond dat
een dergelijke afspraak niet aan de orde kon zijn. Dat punt wilde ik vandaag wel alvast
als schot voor de boeg meegeven, ook al weet ik dat die procesafspraken vandaag nog
niet in het Wetboek zitten. Ik ben dus benieuwd wat de regering er vandaag al over
gaat zeggen.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik denk dat ik de worsteling van de heer Van Nispen wel begrijp. Ik heb me in het
verleden weleens positief uitgelaten over de procesafspraken – volgens mij was dat
in interrupties bij de heer Ellian – omdat je daarmee wel de doorlooptijden zou kunnen
verkorten. Maar ik ben het echt eens met het gedachtegoed, de vraag of dat zich leent
voor alle soorten dossiers. Voor je het weet, heb je in de terechtzitting dan alleen
een soort lege formele aangelegenheid, waarbij de rechter alleen de procesafspraken
hoeft te zegenen. Dat willen we ook voorkomen, want wat doet dat uiteindelijk met
de waarheidsvinding en de belangen van het slachtoffer? Die volg ik dus. Eigenlijk
gaf de heer Van Nispen aan het einde van zijn betoog toch een soort antwoord. Nogmaals,
ik denk dat we die procesafspraken wel zouden moeten ontwikkelen. Maar moeten we niet
gaan nadenken welke zaken zich daar wel beter voor lenen en welke niet? Hoe dat er
in de praktijk uit moet komen te zien, weet ik ook nog niet. Maar helemaal niks doen
met die procesafspraken vind ik zelf ook erg moeilijk. Het is dus zoeken naar een
soort middenweg.
De heer Van Nispen (SP):
Dat denk ik ook, want ik zie het punt van de doorlooptijden natuurlijk ook. Dat is
gewoon een megaprobleem. Die worsteling blijf ik wel houden. Volgens mij gaat het
precies over wat mevrouw Mutluer zegt: over welke zaken gaat het en wat voor type
afspraak mag het dan zijn? Wat is dan geoorloofd en wat niet? Daarom noemde ik bijvoorbeeld
dat misdaadgeld. Volgens mij is dat iets wat we vandaag ook maar mee moeten geven.
Ik hoop dat de heer Ellian nog komt met zijn punt over de mogelijke klassenjustitie.
Dat is namelijk ook nog een belangrijk element.
De voorzitter:
Dan krijgt u inderdaad nog een interruptie van de heer Ellian van de VVD.
De heer Ellian (VVD):
Meneer Van Nispen laat zien dat hij mij goed kent en ook langer dan vandaag alleen.
Het is namelijk precies zo dat ik het leuk vind om dit punt te maken. Want waarom
begint een VVD'er over klassenjustitie? Exact! Ik zit helemaal niet zo diep in de
materie in die zin dat ik de overweging van de Hoge Raad, waarin de randvoorwaarden
worden meegegeven, niet uit mijn hoofd ken. Omdat ik de georganiseerde criminaliteit
goed volg, weet ik wel precies welke afspraken er met een paar grote jongens gemaakt
zijn. Daar heb ik vragen over gesteld aan de Minister. Die komen allemaal uit één
specifiek samenwerkingsverband, namelijk dat van Ridouan Taghi. De heer Van Nispen
had het net over het ontnomen voordeel. Nou zit daar een kerel tussen die, laten we
even zeggen, 2.500 kilo cocaïne voor de internationale handel had. Ik doe het even
heel globaal. Laten we zeggen dat die minimaal 100 miljoen daaraan verdiend kan hebben.
Dan moet hij 1 miljoen betalen. Die jongen, voor wie ik geen enkel begrip heb, liet
zich lenen om mee te helpen aan een liquidatie en heeft dus waarschijnlijk zijn geld
niet gehad, want hij is aangehouden en het slachtoffer is helaas ... Nou ja, het is
verschrikkelijk wat er gebeurd is. Hoe zit het dan met die persoon? Komt die nou wel
of niet in aanmerking voor procesafspraken? Tot op heden niet. Herkent collega Van
Nispen dat dit toch wel een beetje riekt naar een vreemde vorm van klassenjustitie,
waarbij de grote jongens helemaal geen geld wordt ontnomen?
De heer Van Nispen (SP):
De heer Ellian stelde mij deze vraag eerder, toen ik bij de justitiebegroting een
vrij uitgebreid pleidooi hield tegen klassenjusititie. Ik gaf zelf allerlei voorbeelden
en toen voegde de heer Ellian het element van de procesafspraken daaraan toe. Daar
ben ik hem nog steeds dankbaar voor, want ik dacht toen: ja, dat is nog een voorbeeld
van hoe het inderdaad mis kan gaan. Ik denk dat dat mij, deels onbewust misschien,
heeft geïnspireerd om vandaag precies het punt van het misdaadgeld te maken. Het is
namelijk gewoon immoreel dat mensen het met ernstige criminaliteit verdiende misdaadgeld
mogen houden, omdat er te weinig capaciteit is, gelet op de totaal uit de hand gelopen
georganiseerde criminaliteit, om het netjes op te sporen, te vervolgen en te berechten,
zoals dat eigenlijk hoort. De lange doorlooptijden, die ik echt zie, kunnen als gevolg
hebben dat mensen hun misdaadgeld mogen houden. Dat kan niet en dat moeten we met
elkaar volgens mij niet goed gaan vinden. Nogmaals, ik zeg niet dat we nooit moeten
nadenken over procesafspraken en daar absoluut niet aan moeten beginnen. Daar ben
ik nog niet helemaal over uit. Maar dit is volgens mij wel een duidelijk grens die
we moeten trekken, zodat dit niet leidt tot bepaalde vormen van klassenjustitie. Dat
ben ik dus zeer met u eens.
De voorzitter:
Ik dank u voor uw inbreng. Ik zie verder geen leden die nog willen interrumperen.
Dan draag ik het voorzitterschap weer over aan de heer Van Nispen van de SP.
Voorzitter: Van Nispen
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Valize. U had het nog drukker dan ikzelf tijdens het voorzitterschap.
Door de regering is aangegeven dat zij behoefte heeft aan een schorsing van ongeveer
35 minuten. Dan kunnen wij om 11.30 uur weer beginnen. Dank daarvoor.
Ik hecht er toch aan om even te zeggen wat voor vandaag het spoorboekje is. Voor mensen
die bijvoorbeeld standaard om 12.00 uur of om 12.30 uur lunchen: dat gaat vandaag
niet lukken, want dat is zonde van de tijd. Hoe het precies gaat lopen weet ik nog
niet, maar ik raad mensen die anders gaan omvallen aan om misschien alvast licht te
lunchen. En dan doen we dat in de schorsing tussen de twee wetgevingsoverleggen wellicht
nog een keer. Hoe laat het wordt, laat zich moeilijk inschatten, maar houd u daar
rekening mee. Ik doe een beroep op uw flexibiliteit.
Dank u wel. We zien elkaar weer terug om 11.30 uur.
De vergadering wordt van 10.56 uur tot 11.30 uur geschorst.
De voorzitter:
Goedemorgen. Welkom terug. Wij zijn toegekomen aan de eerste termijn van de beantwoording
door het kabinet. Het kabinet bepaalt zelf wie welke vragen beantwoordt. Dat gaat
altijd naadloos. We beginnen met het antwoord van de Minister van Justitie en Veiligheid.
Minister Van Weel:
Dank, voorzitter. Dank aan de leden. Het is goed om hier weer samen te zijn. Inmiddels
is het de derde bijeenkomst over het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Ik verexcuseer
mij meteen voor de middagsessie, want dan liggen de vragen echt hoofdzakelijk op het
terrein van de Staatssecretaris. Maar u zult mij volgende week weer terugzien, mocht
u daar prijs op stellen.
U heeft nog een antwoord tegoed op vragen uit de vorige sessie. De heer Sneller refereerde
daar al aan. Daarop ga ik in voordat ik begin met de antwoorden over Boek 3.
De eerste vraag van de heer Sneller ging over de schadevergoeding bij onterechte voorlopige
hechtenis. Gevraagd werd wat in 2024 de kosten waren van de achteraf bezien onterecht
gebleken toepassing van voorlopige hechtenis. Op basis van de indicatieve cijfers
van de rechtspraak kan ik melden dat deze schadevergoeding in 2024 zo'n 4.245 keer
is toegewezen. Dat was in totaal voor een bedrag van 8,9 miljoen euro. Als u dat snel
uitrekent, blijkt dat dit € 2.090 per geval is.
De tweede vraag waarop de heer Sneller nog een antwoord tegoed had, ging over de doelgroep
verdachten in voorlopige hechtenis. De vraag was of de strafbare feiten waarvan deze
verdachten worden verdacht, zwaarder zijn geworden. Ik heb dit nagevraagd bij de Raad
voor de rechtspraak. Die liet mij weten dat dit helaas niet kan worden achterhaald
op basis van de beschikbare cijfers.
Dan wil ik nu beginnen aan de vragen die vandaag zijn gesteld over Boek 3 en vervolgens
aan de vragen over Boek 4. Ik begin met de strafbeschikking in Boek 3. Ik zal een
heel korte algemene inleiding geven in antwoord op de vraag van de heer Sneller, maar
ook van anderen. Met uw toestemming, voorzitter, zal ik daarna het woord geven aan
de regeringscommissaris voor een wat meer algemene beschouwing over het fenomeen strafbeschikking.
De buitengerechtelijke afdoening van strafzaken is geen nieuw fenomeen. Sinds jaar
en dag kennen we al de transactie en het voorwaardelijk sepot. Sinds de Wet OM-afdoening
van 2008 is daar de bevoegdheid bij gekomen om een strafbeschikking uit te vaardigen.
Met de invoering van de strafbeschikking wil de wetgever tegemoetkomen aan de stijgende
behoefte aan rechtshandhaving, maar ook voorzien in een betere juridische inbedding
van de buitengerechtelijke afdoening. Inmiddels is de strafbeschikking niet meer weg
te denken. De inzet is noodzakelijk om grotere aantallen lichtere strafbare feiten
te kunnen afdoen. Maar van groot belang is dat toegang tot de rechter altijd mogelijk
is door het instellen van verzet tegen de strafbeschikking.
De eerste vaststellingswet, waar we het vandaag over hebben, bevat geen uitbreiding
van de bevoegdheid om strafbeschikkingen uit te vaardigen. Wel worden in de eerste
aanvullingswet een aantal voorstellen gedaan om de regeling te verbeteren. Het gaat
dan vooral om de mogelijkheid om in een strafbeschikking ook voorwaardelijke straffen
op te leggen. Ik kom daar nog nader op terug, zeg ik tegen de heer Koops. Daarmee
wordt een evenwichtige benutting van de rechterlijke capaciteit nog beter gefaciliteerd;
lichtere feiten kunnen zelfstandig door het OM worden afgedaan met een voorwaardelijke
straf, terwijl zwaardere zaken aan de rechter kunnen worden voorgelegd.
Ik heb nog meer specifieke vragen van u gekregen, maar ik wil graag eerst de regeringscommissaris
het woord geven over de strafbeschikking als zodanig.
De heer Knigge:
Dank u wel. De heer Van Nispen stelde de vraag of de strafbeschikking uit nood is
geboren. Is het een lelijk eendje dat we moeten accepteren omdat het niet anders kan?
Dat is een hele interessante vraag. Het uitgangspunt is dat we in de rechterlijke
macht altijd een beperkte capaciteit en beperkte financiële middelen hebben. In die
zin zou je van nood kunnen spreken. Dat is, denk ik, een gegeven. Daar blijf je mee
zitten, hoeveel geld u er ook in zou willen stoppen.
Dan is vervolgens de vraag: wat is een evenwichtige en verantwoorde besteding van
de beperkte capaciteit en beperkte middelen? Aan het nieuwe Wetboek van Strafvordering
ligt uitdrukkelijk het uitgangspunt ten grondslag van rechtsbescherming op maat. Dat
betekent dat je de capaciteit moet inzetten waar de behoefte aan rechtsbescherming
het grootst is. Uit die gedachte komt dit voort. Zware zaken moeten zeer zorgvuldig
behandeld moeten worden door een kamer die uit drie rechters bestaat en waar optimale
rechtsbescherming wordt geboden. Je hebt een tussencategorie zaken die door een politierechter
in een enkelvoudige kamer kunnen worden afgedaan. Ten slotte heb je een aantal zaken
waarin het Openbaar Ministerie de straf op kan leggen. Dat komt dus voort uit het
idee dat het wat rechtsbescherming betreft een onsje minder kan bij lichte zaken in
tegenstelling tot heel uitdrukkelijk zware zaken.
Die gedachte is ook uitdrukkelijk aanvaard door het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens. Deze vorm van strafrechtelijke afdoening is aanvaard, mits er maar beroep
op de rechter openstaat. De verdachte die het niet eens is met de strafoplegging door
het Openbaar Ministerie moet zich tot de rechter kunnen wenden. Het Europees Hof heeft
daarbij uitdrukkelijk aangegeven dat het legitieme doel van deze wijze van afdoening
juist is om verstopping van het hele rechterlijke systeem te voorkomen en dus te voorkomen
dat je juist zware zaken niet de aandacht kan geven die ze behoeven.
Dus ja, in die zin zou je kunnen zeggen dat het uit nood geboren is. Het is een natuurgegeven
dat de capaciteit van het rechterlijke apparaat beperkt is. In principiële zin wordt
daarmee beoogd om zware zaken de aandacht te geven die ze verdienen.
De voorzitter:
Er is een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ik probeer een technische vraag te stellen. In de Wet OM-afdoening stond «tot zes
jaar», volgens de wet. In de praktijk zie je de beweging om zwaardere delicten daar
ook onder te brengen. Mijn indruk is dat de rechtsbescherming op maat ook zou vragen
dat de rechtsbescherming als het ware meegroeit met die praktijk. Toch zie ik daar
in de wettekst het logisch complement van niet terug. Kan de regeringscommissaris
nog iets meer zeggen over hoe die afweging tot stand is gekomen?
De heer Knigge:
Ik ben blij dat u mij dat vraagt, want ik vergat dat element uit mijn betoog uit te
spreken. De grens van zes jaar is niet nieuw. De grens van zes jaar gold ook al voor
de transactie. Dus die grens voor buitengerechtelijke afdoening is niet veranderd.
Ik zou juist zeggen dat de strafbeschikking meer rechtsbescherming biedt dan de transactie,
want de strafbeschikking vereist dat het OM een schuldoordeel geeft. Het OM moet zelf
het dossier bekijken en mag alleen een strafbeschikking uitvaardigen als naar zijn
oordeel het bewijs van het strafbare feit geleverd is. Dat was bij de transactie niet
zo, want dat was het afkopen van de vervolging. Niet dat het de praktijk was, maar
daarover zou je makkelijker kunnen zeggen: als u betaalt, dan zijn we beiden tevreden,
dus we zoeken de zaak verder niet uit. Maar ook zo'n transactie kwam wel degelijk
op het strafblad terecht. Ik denk dus dat de strafbeschikking uiteindelijk de rechtsbescherming
juist ten goede komt als je die vergelijkt met de transactie.
De heer Sneller (D66):
Dan is mijn relatieve onervarenheid een voordeel en een nadeel. Ik bekijk het meer
vanuit het perspectief dat de Wet OM-afdoening t=0 is. Als we kijken naar wat er is
gebeurd sinds de invoering van die wet en naar het type delicten waar het College
van pg's aan denkt, zoals ik citeerde, dan zie je volgens mij juist dat er in de praktijk
steeds zwaardere delicten bij worden ondergebracht. Ik weet dat het in formele zin
niks wijzigt aan de strafbeschikking, maar er kunnen zo meteen lichtere delicten voor
de politierechter worden gebracht dan door een OM-strafbeschikking kunnen worden afgedaan.
Is de rechtsbescherming vanuit die twee perspectieven, dus een vergelijking in de
tijd sinds 2008 en een vergelijking met de politierechter, ook op maat?
De heer Knigge:
Een verschil is wel dat bij de politierechter zaken worden behandeld waarvoor gevangenisstraffen
kunnen worden opgelegd. Dat is bij de stafbeschikking uitdrukkelijk niet het geval.
Vrijheidsbenemende sancties zijn niet mogelijk in het spoor van de strafbeschikking.
Daarvoor moet je echt bij de rechter zijn. Dat is een belangrijk verschil. Ik kan
niet beamen dat er in de loop van de tijd, dus sinds de invoering van strafbeschikking
in 2007, in de praktijk zwaardere zaken zijn ondergebracht. Het zou kunnen, maar ik
kan het ontkennen noch bevestigen. Over meer rechtsbescherming wil ik nog het volgende
zeggen. De gang naar de rechter staat altijd open. Meer rechtsbescherming zit vooral
in de voorlichting die de verdachte gegeven wordt als een strafbeschikking wordt uitgevaardigd.
Er moet helder zijn dat de weg naar de rechter altijd openstaat, dat de strafbeschikking
niet onmiddellijk betaald hoeft te worden en dat men zich van rechtsbijstand kan voorzien.
Dat zijn belangrijke waarborgen, die aan het instrument van de strafbeschikking als
zodanig niets afdoen.
Minister Van Weel:
Laat me daar nog een paar woorden aan wijden. Het OM heeft inderdaad recent intern
aangekondigd om veelvoorkomende misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf
staat, vaker met een strafbeschikking af te gaan doen. Ik wil dat dat zorgvuldig gebeurt,
met het oog op de gevolgen voor bijvoorbeeld het slachtoffer. Ook zal het OM zich
daarbij vanzelfsprekend moeten houden aan de geldende wet- en regelgeving. Daar zijn
we over in gesprek. Maar nu het hier gaat om het beleid van het OM, over de wijze
waarop de strafbeschikking in de praktijk wordt toegepast, ligt het niet voor de hand
om dat in een AMvB vast te leggen. Het kabinet vindt het wel van groot belang om de
toepassing van de strafbeschikking in de praktijk scherp te blijven volgen. Daarom
is in het regeerprogramma ook aangekondigd dat de ervaringen met de inzet van de OM-strafbeschikking
worden onderzocht. Na afronding van dit onderzoek door het WODC – we verwachten dat
dat begin 2026 zal zijn – komen wij met een reactie met daarin de mogelijke vervolgstappen.
De heer Sneller (D66):
Heel kort, hoor. Het wordt dus intern nieuw beleid, als ik de Minister goed begrijp.
Het gaat mij er niet om dat de regering het interne beleid moet vastleggen. Maar zou
de procedure van totstandkoming, zoals die ook bij aanwijzingen natuurlijk wat meer
met waarborgen omkleed is, dan ook niet voor dit soort dingen in de rede liggen?
Minister Van Weel:
Het gaat hier om de wijze waarop het OM de ruimte die het heeft vervat in de interne
richtlijnen voor hoe daarmee om te gaan. Dat is echt aan het OM. Als zij zeggen «bepaalde
veelvoorkomende misdrijven willen we daar graag onderbrengen», dan staat dat los van
de waarborgen die de procedure als zodanig moet bevatten. Ik ben het dus wel met u
eens dat we in algemene zin – daar komen we bij de eerste aanvullingswet ook over
te spreken – wel meer kaders en handvatten moeten hebben. Maar dat staat los van wat
het OM kan doen binnen de speelruimte die het zelf al heeft gekregen. Dan gaat het
erom: hoe zet ik mijn apparaat in?
De heer Sneller (D66):
Maar het gaat ook om de volgende vragen. Hoe maak ik dat kenbaar? Maak ik het niet
kenbaar? Stem ik het af met de Minister? Deelt de Minister dat met de Kamer? Ik doel
meer op de procedurele waarborgen, dus niet alleen maar voor de totstandkoming, maar
ook voor de communicatie.
Minister Van Weel:
Ik hoor «volgend blaadje» van mijn ondersteuning. Ik ga kijken of dat zo is, zeg ik
tegen de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Heel goed.
Minister Van Weel:
Het volgende blaadje gaat over de vraag ... Het is een hele lange vraag. De vraag
is waar en hoe we de procedures vastleggen. Daar hadden niet alleen de heer Sneller
en mevrouw Mutluer vragen over, maar ook de heer Van Nispen. Voor de burger moet natuurlijk
heel duidelijk zijn welke procedures gelden ten aanzien van het uitvaardigen en aankondigen
van een strafbeschikking. Maar ik ben van oordeel dat het niet nodig of opportuun
is om de regeling in het Wetboek te verduidelijken, of die procedures als geheel in
de wet of in de AMvB op te nemen. Net als in het huidige Wetboek, is in het nieuwe
Wetboek het uitgangspunt dat de kern van een strafvorderlijke normering in de wet
wordt vastgelegd en dat de uitwerking daarvan in lagere regelgeving, zoals in een
algemene maatregel van bestuur, wordt vastgelegd. Dat uitgangspunt geldt ook voor
het uitvaardigen en aankondigen van strafbeschikkingen. De wettelijke regeling in
hoofdstuk 3 van Boek 3 bevat de kern van de normering. Daarnaast bevat die regeling
ook enkele delegatiegrondslagen, bijvoorbeeld als het gaat om de bevoegdheid van opsporingsambtenaren
om voor bepaalde zaken een zogenoemde politiestrafbeschikking uit te vaardigen. Nadere
regels voor de politiestrafbeschikking zijn opgenomen in het Besluit OM-afdoening.
De afdoening met een OM-strafbeschikking is hoofdzakelijk geregeld in de OM-beleidsregels.
In dit besluit en in deze beleidsregels zijn de feiten en tarieven, dus de geldboetes,
voor deze vormen van afdoening bepaald. Zowel dit besluit als deze beleidsregels – daar
komt-ie! – zijn gepubliceerd in de Staatscourant en zijn dus voor iedereen toegankelijk.
Ik wil wel benadrukken dat er geen signalen bekend zijn dat deze procedures door burgers
als onduidelijk worden ervaren of in de praktijk niet goed zouden werken. Voor de
burger is het vooral van belang dat hij duidelijke informatie ontvangt over de geconstateerde
gedraging, de te betalen geldboete, de termijn waarbinnen moet worden betaald en het
rechtsmiddel dat kan worden ingesteld. Dit is in de huidige praktijk al gewaarborgd.
Het aanpassen van het bestaande stelsel van het geautomatiseerd en feitgecodeerd afdoen
van grote aantallen lichte strafbare feiten zal naar verwachting omvangrijke uitvoeringsconsequenties
meebrengen, terwijl dit stelsel op dit moment in de praktijk goed functioneert.
De heer Sneller (D66):
Dan heb ik nog een laatste korte vraag. Zijn de OM-beleidsregels iets anders dan de
interne werkinstructies die de Minister net noemde? Hoe verhoudt zich dat dan tot
de gedachte dat het voor de burger helder moet zijn in welke gevallen het wordt opgelegd,
als er inderdaad wijzigingen plaatsvinden in het beleid?
Minister Van Weel:
Op de eerste vraag is het antwoord ja. Dan de tweede vraag. Die worden gepubliceerd
in de Staatscourant. Daarmee zou het naar mijn mening duidelijk moeten zijn. Bovendien
wordt het bij het opleggen van de strafbeschikking ook inzichtelijk gemaakt. Maar
misschien begrijp ik uw vraag niet helemaal goed.
De heer Sneller (D66):
Het is voor mij ook zoeken. De Minister zegt dat de interne regels zijn aangepast.
Dat zijn niet de regels die gepubliceerd worden. In het antwoord, dat verder helder
is, heel netjes, wordt verwezen naar iets wat in de Staatscourant staat. Dat is publiek;
dat snap ik. Dan kan je als burger weten: dat is redelijk; dat kan er gebeuren. Dan
kunnen wij als Kamer ook volgen wat er gebeurt. Maar bij die interne kant is dat niet
het geval, terwijl dat in de praktijk natuurlijk ook wel bepaalt in welke gevallen
zo'n strafbeschikking wordt toegepast door het Openbaar Ministerie.
Minister Van Weel:
Dan snap ik de vraag, maar dan moet ik daar later even op terugkomen, om de simpele
reden dat ik niet weet in hoeverre de interne specificatie die onlangs is gedaan,
zich vertaalt in nieuwe beleidsregels of past binnen de beleidsregels zoals die al
zijn gepubliceerd in de Staatscourant. In dat laatste geval is het antwoord nee. Dan
is uw vraag: wordt de burger daarover ingelicht en zo ja, hoe dan? Dat weet ik niet;
dat zou ik moeten nagaan. Als het eerste het geval zou zijn, zou het makkelijker zijn.
Er druppelt nu van alles binnen, maar daar ga ik u nu niet mee vermoeien. Ik kom daar
later uitgebreider op terug.
Dan kom ik op de vraag van de heer Koops; ik refereerde er al aan in mijn inleiding.
In de praktijk wordt ertegenaan gelopen dat een deel van de sanctie niet voorwaardelijk
kan worden opgelegd met een strafbeschikking. Moeten we wel wachten tot 2029 voordat
hier verandering in komt? De introductie van de voorwaardelijke strafbeschikking is,
zoals de heer Koops natuurlijk weet, onderdeel van de eerste aanvullingswet. Het streven
is om die in Q1 van dit jaar voor advies naar de Raad van State te zenden. Het is
mij ook bekend dat het voor het Openbaar Ministerie van groot belang is dat de regeling
wordt uitgebreid met de mogelijkheid om voorwaardelijke straffen op te leggen. Die
mogelijkheid wordt nu zeer gemist. Met de voorwaardelijke strafbeschikking kan het
Openbaar Ministerie meer maatwerk leveren en kan de schaarse zittingscapaciteit nog
beter worden benut. In de eerste aanvullingswet wordt hierin voorzien. De officier
van justitie krijgt de mogelijkheid om een geldboete, taakstraf of rijontzetting voorwaardelijk
op te leggen. Dat betekent inderdaad dat de voorwaardelijke strafbeschikking pas bij
de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek in 2029 kan worden toegepast. Een eerdere
toepassing ervan zou alleen mogelijk zijn door deze mogelijkheid nog in het huidige
Wetboek op te nemen. Daarvan is afgezien omdat het voor het OM bezwaarlijk zou zijn
om binnen enkele jaren de systemen en werkprocessen tweemaal te wijzigen. De invoering
van de voorwaardelijke strafbeschikking zal namelijk een grote impact hebben op het
zaaksysteem van het OM.
De heer Koops (NSC):
Wat is het zaaksysteem? Ik heb geen idee.
Minister Van Weel:
Nu lieg ik waarschijnlijk in commissie, maar ik ga ervan uit dat dit het IT-systeem
is waarin de zaken van het OM worden bijgehouden. Daar zou je dan aanpassingen in
moeten doen. Dat vereist inspanningen, zowel in personele als in materiële zin.
De heer Koops (NSC):
Ik vind het moeilijk voorstelbaar dat een aanpassing van dat ICT-systeem voor de registratie
van voorwaardelijke straffen zo heel erg ingewikkeld zou zijn. Dat wil ik nu alvast
opgemerkt hebben. Ik vind vijf jaar wel heel veel als iedereen nu al dringend vraagt
om precies het vullen van deze leemte in de wet, maar ik zal me beraden of ik daar
consequenties aan moet verbinden.
De voorzitter:
De Minister.
Minister Van Weel:
Dank, voorzitter. Dan was de vraag of het nu mogelijk is om tegen de voorwaardelijke
sepotbeslissing en de daarbij gehanteerde sepotcode op te komen en zo ja, hoe; dit
tegen de achtergrond van het recente rapport van de Nationale ombudsman. Dat was een
vraag van de heer Koops en van de heer Sneller. Wat betreft de vraag hoe klachten
over de toepassing van sepotcodes in de huidige klachtprocedure worden afgehandeld,
zeg ik het volgende. De verdachte die van een sepotbeslissing in kennis wordt gesteld
wordt daarbij ook geïnformeerd over de gehanteerde sepotcode, de sepotgrond, met de
motivering daarvan. Die sepotcodes, bijvoorbeeld 01, «ten onrechte als verdachte aangemerkt»,
of 40, «gering feit», zijn vastgelegd in een gepubliceerde OM-beleidsregel. Die heet:
Aanwijzing sepot en gebruik sepotgronden. Een gewezen verdachte die het niet eens
is met de codering of het sepot zelf kan op grond van hoofdstuk 9 van de Algemene
wet bestuursrecht een klacht indienen bij de hoofdofficier van justitie van het desbetreffende
parket. In de genoemde Aanwijzing sepot en gebruik sepotgronden wordt expliciet op
die klachtmogelijkheid gewezen. Tegen het oordeel van de hoofdofficier van justitie
kan vervolgens een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman.
Vooralsnog bestaan er geen voornemens om voor gewezen verdachten een nieuw rechtsmiddel
of een nieuwe wettelijke klachtenprocedure te introduceren tegen de beslissing van
de officier van justitie om, al dan niet voorwaardelijk, af te zien van vervolging
en de daarbij gehanteerde sepotgrond. Maar de procureur-generaal bij de Hoge Raad
verricht op dit moment onderzoek naar de sepotpraktijk, waaronder het gebruik van
de sepotgronden. Dit onderzoek wordt naar verwachting dit voorjaar afgerond. Tegelijkertijd
onderzoekt het Openbaar Ministerie zelf of in de praktijk verbeteringen kunnen worden
doorgevoerd bij het seponeren van strafzaken. Waar dit ziet op de behandeling van
klachten over toegekende sepotcodes is het College van procureurs-generaal ook in
gesprek met de Nationale ombudsman. Na afronding van al deze vernoemde onderzoeken
zal worden bezien of er maatregelen noodzakelijk zijn, en zo ja, welke, om de behandeling
van klachten over voorwaardelijk sepot te verbeteren.
De heer Sneller (D66):
Dank voor dat antwoord. Het lastige aan dit antwoord is dat het klinkt als het antwoord
dat de vorige Minister mij eind ’22 gaf, in reactie op een onderzoek van de Nationale
ombudsman. Dat kan deze Minister absoluut niet helpen, alleen qua escalatieladder
denk je op een gegeven moment: is het traject van de praktische werkwijzeverbetering
afgelopen? «Afgelopen» bedoel ik dan in de zin van «uitgenut». Dan moet je toch een
keer kijken of je een wettelijke regeling gaat doen. Wanneer komt nou het moment om
te zeggen dat we daar wel een ander rechtsmiddel nodig hebben, in plaats van dat we
er alleen maar op vertrouwen dat ze er in goed overleg uit komen en dat de interne
werkwijze wordt aangepast?
Minister Van Weel:
Wat mij betreft is het punt daarvoor de uitkomst van het onderzoek van de procureur-generaal,
want dat vormt een natuurlijk ijkmoment. Dat zou ik ook zo willen houden, naast de
bevindingen van het OM als het gaat om de eigen klachtenprocedure. Dan is de vraag
nog: moeten we die klachtenprocedure aanpassen? Leidt dat tot een werkwijze die meer
bevredigend is voor alle partijen? Of moet er inderdaad een nieuw rechtsmiddel komen?
Maar dat is de vraag die ik op dat moment zou willen beantwoorden.
Dat brengt mij bij procesafspraken. We hebben daar natuurlijk in eerdere sessies ook
al kort bij stilgestaan, dus ik zal dat hier niet heel uitvoerig doen. We komen daar
natuurlijk ook nog uitgebreid over te spreken naar aanleiding van de eerste aanvullingswet,
die een regeling zal bevatten over de procesafspraken. De eerste vaststellingswet
bevat deze regeling nog niet, omdat op het moment dat deze wet bij de Raad van State
werd voorgelegd voor advies nog niet was besloten om in het nieuwe Wetboek een regeling
van procesafspraken op te nemen. Maar de regeling van procesafspraken zal, nadat zij
via de eerste aanvullingswet aan uw Kamer is voorgelegd, onderdeel uitmaken van het
nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat in 2029 in werking treedt. Omdat we op dit
moment nog bezig zijn met de verwerking van de consultatieadviezen, kan ik nog niet
vertellen hoe die regeling er precies uit zal gaan zien. Ik moet eerlijk zeggen dat
ik de inbreng van de leden in de eerste termijn ook zal betrekken in die consultatiefase,
want het is duidelijk dat we gezamenlijk proberen te komen tot een middel dat ons
dient, waarbij we alle voors en tegens hebben afgewogen.
Ik kan u wel alvast zeggen dat de wettelijke regeling aansluit bij de kaders die de
Hoge Raad heeft gesteld, want zoals bekend zijn procesafspraken binnen de kaders die
de Hoge Raad heeft gesteld nu al mogelijk. Ook in de wettelijke regeling die in de
eerste aanvullingswet wordt voorgesteld, behoudt de rechter zijn zelfstandige verantwoordelijkheid
voor de behandeling en de beoordeling van de strafzaak. Dat betekent concreet dat
de rechter ervoor zorg draagt dat wordt voldaan aan de wettelijke regeling over de
berechting en de eisen van een eerlijk proces, conform artikel 6 van het EVRM, en
dat hij beslissingen kan nemen die dus afwijken van de gemaakte procesafspraken. De
voorgestelde regeling zal dus geen afbreuk doen aan de wenselijke waarborgen rondom
de berechting.
De heer Ellian (VVD):
Dit debat zal op enig moment hier gevoerd moeten worden, als die aanvullingswet hier
ligt, dus het is weinig nuttig om dat debat nu reeds op voorhand te voeren. Maar ik
wil de Minister wel een richting meegeven, waarvan ik vind dat die juist hem in zijn
hoedanigheid als Minister van Justitie en Veiligheid zal passen, ook indachtig wat
de regeringscommissaris net zo mooi verwoordde. Het is een natuurlijk feit dat er
een gebrek is aan capaciteit bij de rechtspraak. Dat is een soort natuurlijk gegeven,
waarmee we het te doen hebben. Er is ook een principieel punt, namelijk dat je wilt
dat de zwaarste zaken behandeld worden. Deze twee uitgangspunten komen bij uitstek
met elkaar in botsing bij de procesafspraken. We zien uiteraard allemaal dat ook de
grotere strafzaken in alle facetten een belasting vormen voor het OM, vanwege de veiligheid
van officieren tot aan de zittingscapaciteit en de beveiliging; bedenk het maar. Aan
de andere kan zijn het wel de zwaarste zaken. Ook al wordt er in veel gevallen, bijvoorbeeld
rond internationale drugshandelaren, geen moord of doodslag of het leidinggeven aan
een criminele organisatie ten laste gelegd, het gaat wel om duizenden kilo's drugs
die vaak aantoonbaar verhandeld zijn. Is de Minister bereid om in de fase die nu nog
voor ons ligt dit dilemma uitdrukkelijk mee te nemen? Het is natuurlijk een feit dat
de zittende en staande magistratuur het heel druk hebben, dus dit is een efficiënte
manier om het te doen. En ja, je hebt ook het principiële punt: wij willen dat deze
mensen volledig voor de rechter komen en ook gewoon de straf krijgen zoals geïndiceerd
in alle aanwijzingen in het Wetboek van Strafvordering.
Minister Van Weel:
Het korte antwoord is ja. Natuurlijk zullen wij dat betrekken bij deze consultatiefase
en bij het wetsvoorstel waarover wij komen te spreken. Ik zie die dilemma's vanzelfsprekend
ook.
Dat brengt mij bij het laatste onderwerp. Ik kondig alvast aan, wellicht tot verrassing
van de heer Ellian, dat ik zijn amendement op stuk nr. 25 hier al graag zou willen
appreciëren.
Het laatste onderwerp is voordeelsontneming. Waarom is er in het wetsvoorstel niet
voor gekozen om dat meer fundamenteel aan te pakken, zodat criminelen steviger dan
nu kunnen worden geplukt? Wanneer kunnen we anders nadere voorstellen verwachten?
De doelstellingen van het nieuwe Wetboek dragen in algemene zin bij aan de kwaliteit
van het strafproces en aan verkorting van de doorlooptijden. Ik denk dan aan het doel
om zaken beter voorbereid voor de rechter te brengen, aangeduid als «de beweging naar
voren» en aan het doel om een digitaal strafproces te faciliteren. Deze algemene doelstellingen
zijn ook gunstig voor de afhandeling van ontnemingszaken.
Het nieuwe Wetboek bevat ook enkele technische verbeteringen in de procedure van ontnemingszaken,
bijvoorbeeld in Boek 4, waardoor ontnemingszaken ook gevoegd met een strafzaak kunnen
worden behandeld. Ik ben het wel eens met de heer Van Nispen dat dit geen fundamentele
veranderingen zijn in de regeling van voordeelsontneming. Die gaan er wel komen, maar
dat staat los van dit wetgevingstraject. Ik doel daarbij hoofdzakelijk op het wetsvoorstel
dat het mogelijk gaat maken om crimineel vermogen af te pakken zonder een daaraan
voorafgaande veroordeling, de zogenaamde non conviction based confiscation. Dit wetsvoorstel
implementeert de Europese Confiscatierichtlijn, en kan naar verwachting dit voorjaar
al in consultatie worden gegeven.
Dit zit om vier redenen in een afzonderlijk traject. De eerste reden is dat het implementatiewetsvoorstel
ook de afpaksancties in het Wetboek van Strafrecht wijzigt. Dat traject van het nieuwe
Wetboek van Strafvordering is niet bedoeld voor inhoudelijke wijzigingen in het Wetboek
van Strafrecht. De tweede reden is dat de beoogde datum van inwerkingtreding van het
nieuwe Wetboek van Strafvordering 1 april 2029 is. Ik wil daar niet op wachten voor
het verbeteren van de aanpak van misdaadgeld; dat moet eerder. De derde reden is dat
het ook moet van de Confiscatierichtlijn, want die moet in november 2026 zijn geïmplementeerd.
De laatste reden is dat de implementatie van de richtlijn in een afzonderlijk wetsvoorstel
moet plaatsvinden. Je mag een nieuwe richtlijn niet implementeren in een wetsvoorstel
dat ook geheel andere onderwerpen bevat. Dat zou niet passen bij de nationale kop.
Wanneer het implementatiewetsvoorstel is ingevoerd, wordt de inhoud bij aanvullingswet
ook naar het nieuwe Wetboek van Strafvordering overgeheveld. Uiteindelijk landt het
hier dus alsnog, maar dan via die separate route. Dat is het traject voor ontneming.
Dan kom ik op de appreciatie van het amendement op stuk nr. 25, van de heer Ellian.
Het amendement zoals het nu voorligt, wordt door mij ontraden, maar met een aanpassing
– ik zal toelichten waarom die technische aanpassing wat ons betreft noodzakelijk
is – zou ik dit amendement wel oordeel Kamer kunnen geven. Ik licht het toe. Het heeft
betrekking op verschillende bevoegdheden rond ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel, en brengt wijzigingen aan in de Boeken 2, 4 en 6. Daarom behandel ik het
nu hier, omdat het ook betrekking heeft op Boek 4. Het amendement bevat eigenlijk
vier onderdelen, namelijk: wijzing van artikel 2.7.19, wijziging van artikel 4.4.16,
wijziging van artikel 6.5.9 en wijziging van artikel 6.5.11. De kern is dat in al
deze artikelen de geldboetecategorie wordt verlaagd van de vijfde naar de vierde categorie,
met als doel de bevoegdheden voor ontneming ruimer te maken. Artikel 2.7.19 betreft
het leggen van conservatoir beslag tot bewaring van het recht van verhaal voor een
op te leggen ontnemingsmaatregel. Hiervoor is een machtiging van de rechter-commissaris
nodig. De gedachte van het verlagen van de boetecategorie zodat dit beslag ook mogelijk
wordt als het gaat om een licht misdrijf waarmee wel veel geld is verdiend, spreekt
mij zeer aan. Daarbij doet het criterium van de hoogte van de boetecategorie eigenlijk
geen recht aan de rechtvaardiging van het conservatoire beslag, namelijk het feit
dat er veel wederrechtelijk voordeel kan zijn verkregen. Ik zou dan ook goed kunnen
leven met de voorgestelde verlaging tot de vierde boetecategorie, mits daaraan in
artikel 2.7.19 vervolgens wordt gekoppeld het criterium dat met het misdrijf op geld
waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen.
Het criterium van het op geld waardeerbaar voordeel van enig belang geldt al voor
de toepassing van de artikelen 6.5.9 en 6.5.11. Hier gaat het om bevoegdheden rond
de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel. Artikel 4.4.16 heeft betrekking
op het gebruik van de wettelijke bewijsvermoedens, dus dat er wordt vermoed dat de
uitgaven die de verdachte heeft gedaan in de periode van zes jaar voorafgaande aan
het begaan van het misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel vormen. Deze bewijsvermoedens
zijn gebonden aan de regeling voor de oplegging van de ontnemingsmaatregel in het
Wetboek van Strafrecht. Inhoudelijke aanpassing van de regeling in het Wetboek van
Strafrecht is vandaag echter niet aan de orde. Daarom kan ik niet meegaan in het voorstel
om ook voor artikel 4.4.16 de boetecategorie te verlagen tot de vierde categorie.
Ik kan me voorstellen dat dit een lange appreciatie is, dus ik zal u die met plezier
ook schriftelijk doen toekomen.
Kort en goed: de verlaging van de boetecategorie voor artikel 4.4.16 is gebonden aan
de regeling Wetboek van Strafrecht. Dat is vandaag niet aan de orde, dus deze aanpassing
moet ik ontraden. Maar ik zou wel akkoord kunnen gaan met de verlaging van de boetecategorie
voor artikel 2.7.19, artikel 6.5.9 en artikel 6.5.11. Wat betreft artikel 2.7.19 moet
er dan wel bij dat met het misdrijf op geld waardeerbaar voordeel van enig belang
kan zijn verkregen. Als het amendement in deze richting kan worden aangepast, kan
ik het oordeel Kamer geven.
De voorzitter:
Dank u wel. Ik ben benieuw of de heer Ellian zich hierop had voorbereid en nu meteen
kan zeggen «ja, ik ga dat zo doen» of dat hij het even moet laten bezinken. Maar dat
laat ik aan de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Voor alle amendementen geldt dat ik het moet laten bezinken, maar dat ik de hulp die
we krijgen van de zijde van het kabinet erg waardeer. Met een heleboel voorstellen
ben ik op zich best genegen om mee te gaan; deze moet ik even laten bezinken. Uiteraard
begrijp ik het in het licht van een zorgvuldige wetgevingsbehandeling. Er ligt immers
geen wijziging van het Wetboek van Strafrecht voor en ook de Raad van State heeft
zich er niet over kunnen buigen. Ik begrijp het op zich dus best. Aan de andere kant
zijn er volgens mij ook wel andere amendementen waarbij een klein stukje van het Wetboek
van Strafrecht gewijzigd wordt. Volgens de Minister moet bij artikel 4.4.16 de regeling
in het Wetboek van Strafrecht dus ook worden gewijzigd. Is dat een echt heel majeure
wijziging of zou je het kunnen zien als een wijziging in de sfeer van de techniek?
Dat maakt voor mij namelijk nogal een verschil.
De voorzitter:
De regeringscommissaris.
De heer Knigge:
Ik zou zeggen dat dat een majeure wijziging is. De regeling staat nu in zijn geheel
in artikel 36e, lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. Daar gaat het om het ontnemen
van voordeel dat door andere feiten is verkregen dan waarvoor de verdachte is veroordeeld.
Het is een hele stap dat je voordeel gaat ontnemen voor andere feiten. Omdat het zo'n
hele stap is, is het destijds uitdrukkelijke door de wetgever gekoppeld aan een boetecategorie
van de vijfde categorie. Het moet dus om ernstige zaken gaan. Het bewijsvermoeden
is helemaal gericht op de vraag of er door andere strafbare feiten voordeel is verkregen.
Dat is dus een bewijsvermoeden dat niet los verkrijgbaar is, dat je niet kunt toepassen
als het gaat om voordeel dat verkregen is uit het feit dat de verdachte heeft begaan
of uit soortgelijke misdrijven; het is specifiek gericht op voordeel verkregen uit
andere strafbare feiten. Als je die sanctie wil verruimen, is dat niet zomaar een
technische wijziging, maar een stap met grote politieke consequenties. Die wijziging
is dus niet technisch, maar een afwijking van een standpunt dat de wetgever destijds
uitdrukkelijk heeft ingenomen.
De voorzitter:
Dat zet de heer Ellian aan het denken. Die gaat daar dus al dan niet mee aan de slag.
Minister Van Weel:
Dat brengt me bij het einde van de vragen die aan mij zijn gesteld, met de opmerking
dat ik in deze termijn hopelijk nog terug kan komen op de antwoorden die ik de heer
Sneller schuldig was, over de OM-beleidsregels.
De voorzitter:
Dank u wel. Er is net aangeboden om het inhoudelijke advies – dat was namelijk technisch –
op het amendement van de heer Ellian op schrift te zetten. Als dat in het kader van
ambtelijke bijstand is, kan dat natuurlijk via de gebruikelijke weg. Als voorzitter
van deze commissie zou ik wel willen vragen om op enig moment schriftelijk een nieuwe
of definitieve appreciatie te geven op eventuele gewijzigde amendementen, zodat wij
ook een helder overzicht hebben van de stand van zaken. Voorafgaand aan de plenaire
behandeling kan daar wellicht een zinnig moment voor zijn. Volgens mij is het goed
als we daar een vorm voor vinden. Heeft de heer Sneller daar nog een aanvulling op?
De heer Sneller (D66):
Ja, want dingen die nu ingewikkeld klinken, kunnen we straks ook teruglezen. Er zijn
namelijk fantastische stenografen die verslagen voor ons maken.
De voorzitter:
Zo is dat, maar het gaat mij om de vraag of eventuele gewijzigde amendementen daar
volgens de regering wel of niet aan tegemoetkomen. We zien niet wat er in ambtelijke
bijstand gebeurt. Het is dus goed als dat op enig moment wel in een openbare brief
kan landen. Het is fijn als we die afspraak kunnen maken. Dan gaan we naar de Staatssecretaris
voor de beantwoording.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Ik houd de volgorde Boek 3 en daarna Boek 4 aan. Ik begin bij Boek 3,
met een vraag van mevrouw Mutluer inzake het behandelen van beklag tegen niet-opsporen
en niet-vervolgen. Het betreft met name de vraag of er dan geen volle toetsing door
het hof gewenst zou zijn. Ik kan mevrouw Mutluer geruststellen dat de gerechtshoven
de mogelijkheid behouden om in beklagzaken de haalbaarheid en de opportuniteit van
vervolging in volle omvang te toetsen. In de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven
dat in de meeste zaken een terughoudende toetsing zal volstaan. Dit uitgangspunt betekent
dat het hof beoordeelt of de officier van justitie in het gegeven geval in redelijkheid
tot de genomen beslissing heeft kunnen komen. Echter, aan het gerechtshof is uitdrukkelijk
ruimte gelaten om in bijzondere gevallen de haalbaarheid en de opportuniteit van de
vervolging indringend en daarmee volledig te toetsen. Die afweging is aan het hof.
Daarmee is verzekerd dat de beklagregeling haar controlefunctie ten volle kan vervullen
en dat alle betrokken individuele belangen bij opsporing of vervolging van strafbare
feiten op effectieve wijze kunnen worden beschermd.
Een andere vraag van mevrouw Mutluer betrof de termijnen in het kader van wat nu de
artikel 12-procedure wordt genoemd. Ter versnelling van de beklagprocedure stelt de
nieuwe beklagregeling inderdaad termijnen voor de verschillende procesfasen. In de
praktijk blijkt de tijd die verstrijkt voor het uitbrengen van advies door het Openbaar
Ministerie, een belangrijke oorzaak te zijn van de langere duur van de beklagprocedure
in sommige zaken, vooral als het nodig is om aanvullende informatie op te vragen bij
de betrokken opsporingsdienst. Daarom bevat de nieuwe beklagregeling ook voorschriften
voor tijdige informatievoorziening door de opsporingsdiensten, zodat er vroegtijdig
in dossiervorming wordt voorzien en er zo veel mogelijk kan worden voorkomen dat het
Openbaar Ministerie of het gerechtshof later in de beklagprocedure nadere informatie
moet opvragen.
Daartoe is in het kader van de genoemde voorprocedure bij beklag tegen niet-opsporen
een specifiek voorschrift geïntroduceerd dat de betrokken opsporingsdiensten ertoe
verplicht om de officier van justitie tijdig te voorzien van de informatie die deze
nodig heeft om binnen de termijn van zes weken een beslissing te nemen over de ingediende
klacht tegen niet-opsporen. Dat is artikel 3.5.1, tweede lid. Bij elkaar genomen zullen
deze maatregelen naar verwachting kunnen bijdragen aan een verkorting van de doorlooptijden
van beklagzaken. Ik wijs er verder nog op dat de rechtbanken en de gerechtshoven ieder
een eigen klachtenregeling hebben. Op basis daarvan kan degene die vindt dat een gerecht
hem of haar niet correct heeft behandeld, een klacht indienen, bijvoorbeeld over de
tijdsduur van de klachtprocedure in een concreet geval. Overigens is het aantal klachten
dat ziet op de doorlooptijd van een klachtprocedure zeer gering. Tegen deze achtergrond
is er geen aanleiding om het openstellen van de schadevergoedingsmogelijkheid in een
beklagprocedure nader te bezien.
Dan kom ik op de vraag ...
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik meen mij te herinneren dat het ook een van de kritiekpunten was van de wetenschappers,
de universiteiten die naar dit onderdeel van het Wetboek van Strafvordering hebben
gekeken, namelijk dat het best wel gek is dat er geen sanctie is verbonden aan het
niet voldoen aan de tijdelijke afdoening van een klacht. Ik hoor de Staatssecretaris
wel een aantal waarborgen geven, maar dan nog voelt het niet helemaal goed. Het is
wel belangrijk dat die klacht tijdig wordt afgedaan, ook al is het OM afhankelijk
– zo hoor ik de Staatssecretaris zeggen – van de informatie die het daartoe verkrijgt.
Mijn vraag is ... Eigenlijk is het meer ontevredenheid. Ik ben eigenlijk best ontevreden
over het antwoord dat is gegeven. Ik ben zoekende naar hoe we dit wel eventueel kunnen
afdwingen. Maar goed, ik leg het maar even neer, want ik kan hier even niet zo heel
veel mee.
Staatssecretaris Struycken:
Meer in het algemeen hebben we in een eerder overleg al gesproken over voorschriftregels,
gedragsregels zonder dat daar een directe sanctie tegenover staat. In het algemeen
is de vraag wat je met de regeling wil bereiken. Het primaire doel van dit soort regelingen
is om een kader te scheppen waarin de strafvorderingsprocedure versneld of verbeterd
wordt doorlopen in de verschillende stadia daarvan. De vraag is natuurlijk ook: wat
voor soort sanctie zou dat dan moeten kunnen zijn? Het antwoord daarop vind ik in
het algemeen niet evident en in dit geval zeker ook niet. De intentie van het kabinet
is primair om door een beter kader al te komen tot betere resultaten.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik ga hier even over nadenken, misschien zelfs voor het plenaire debat. Misschien
kom ik met een amendement, omdat ik denk dat we toch een stok achter de deur moeten
hebben om ervoor te zorgen dat die termijnen gaan werken.
De voorzitter:
De Staatssecretaris. U mag ook uw beantwoording continueren.
Staatssecretaris Struycken:
Ik kom op de vraag van de heer Koops die de rol van de raadsman bij de ZSM-werkwijze
betreft. Aangehouden verdachten wier zaak met een strafbeschikking wordt afgedaan,
krijgen recht op kosteloze rechtsbijstand voorafgaand aan uitvaardiging van de strafbeschikking ...
Ik had moeten zeggen: dit betreft dus het kader van een strafbeschikking, een ander
onderwerp dan beklag. Ik kom nu dus op de strafbeschikking. Nogmaals, ik herneem.
Aangehouden verdachten wier zaak met een strafbeschikking wordt afgedaan, krijgen
recht op kosteloze rechtsbijstand voorafgaand aan uitvaardiging van de strafbeschikking.
Dit is in aanvulling op de kosteloze rechtsbijstand die aangehouden verdachten op
dit moment al krijgen voorafgaand en tijdens het politieverhoor. Daarnaast krijgen
verdachten van een misdrijf, verdachten die zich in vrijheid bevinden en wier zaak
met een strafbeschikking wordt afgedaan, wettelijk recht op een kosteloos gesprek
met een raadsman na de uitvaardiging van een strafbeschikking. Dit geldt ook bij de
ZSM-werkwijze. Dit is nu al staande praktijk en dit wordt nu verankerd in de wet via
het wetsvoorstel Versterking rechtsbijstand in het strafproces. Dit wetsvoorstel is
afgelopen vrijdag in de ministerraad geaccordeerd en wordt deze week naar de Raad
van State gestuurd voor advies. Dit wordt dus in het huidige Wetboek al geregeld en
hoeft niet te wachten op inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek in 2029.
De heer Van Nispen stelde ook een vraag in verband met de strafbeschikking en met
name de belangen van slachtoffers. Ik stel voorop dat de officier van justitie bij
de afdoening met een strafbeschikking alle relevante belangen betrekt. Behalve de
ernst van het feit en de persoon van de verdachte weegt de officier van justitie ook
de belangen van slachtoffers nadrukkelijk mee. Dit is ook in lijn met het beginsel
dat strafvordering plaatsvindt op een wijze die recht doet aan de belangen van het
slachtoffer. Dat beginsel is neergelegd in artikel 1.1.4.
Als de zaak wordt afgedaan met een strafbeschikking kan de officier van justitie in
de strafbeschikking de schadevergoedingsmaatregel opleggen, waarbij ook de voorschotregeling
van toepassing is. De slachtofferrechten die zijn vastgelegd in hoofdstuk 5 van Boek 1
zijn ook van toepassing in de strafbeschikkingsprocedure. Voor het spreekrecht geldt
op grond van artikel 1.5.8 dat het slachtoffer dat recht alleen op de terechtzitting
kan uitoefenen. Wel geldt er een contra-indicatie voor de afdoening van ernstige spreekrechtwaardige
feiten met een strafbeschikking, als het slachtoffer zijn spreekrecht wenst uit te
oefenen. Daarnaast wordt het slachtoffer expliciet gewezen op de mogelijkheid om een
schriftelijke slachtofferverklaring in te dienen, ook als de zaak met een strafbeschikking
zou worden afgedaan. Met zo'n verklaring kan de officier van justitie bij het afdoen
van de strafbeschikking nog beter rekening houden met de belangen van het slachtoffer.
Tot slot wijst de officier van justitie het slachtoffer uitdrukkelijk op de mogelijkheid
om tegen de afdoening met een strafbeschikking beklag in te dienen bij het gerechtshof.
Al met al wordt bij het uitvaardigen van een strafbeschikking op deze wijze recht
gedaan aan de rechten en de belangen van de slachtoffers. De heer Koops vroeg of dit
afdoende is. Naar de inschatting van het kabinet is het dat op dit moment wel, zij
het dat het uiteindelijk ook sterk afhangt van de mate waarin uitvoering wordt gegeven
aan deze regelingen.
De heer Koops bracht nog een punt op, in het kader van het beklag tegen het niet instellen
van strafvordering. Hij wees namelijk op het initiatiefvoorstel van de leden Timmermans
en Bikker, dat op dit moment aanhangig is in de Eerste Kamer, inzake het oogmerk van
discriminatie als strafverhogende factor bij een commuun delict. Zijn vraag was: kan
het slachtoffer zich beklagen als dat discriminatoire oogmerk niet onderdeel vormt
van de vervolging, maar wel van het commune delict? Het antwoord is: ja. De reden
is dat de rechtstreeks belanghebbende ook beklag kan indienen als de belanghebbende
van mening is dat het Openbaar Ministerie voor een zwaarder delict vervolging had
moeten instellen. Die situatie doet zich dan dus voor, want het discriminatoire oogmerk
dat het genoemde wetsvoorstel introduceert, is een algemene strafverzwaringsgrond.
Is deze verzwaringsgrond van toepassing, dan is er sprake van een zwaarder delict
en wordt het strafmaximum verhoogd. Deze analyse is in lijn met de vaste jurisprudentie
van de Hoge Raad.
Tot zover mijn antwoorden met betrekking tot Boek 3. Dan kom ik nu op mijn antwoorden
met betrekking tot Boek 4. De heer Valize van de PVV sprak zijn zorgen uit over de
vraag of de procesinleiding niet tot vertraging leidt. Dit is een onderdeel van de
beweging naar voren. Ik deel de zorgen niet en ik verwacht niet dat de procesinleiding
als zodanig zorgt voor meer vertraging. De zittingsrechter krijgt, nadat de procesinleiding
is ingediend, de kans om de inhoudelijke behandeling van de strafzaak beter voor te
bereiden. De zittingsrechter kan regie voeren op de planning en het verloop daarvan.
Dit bevordert de kwaliteit van de berechting en het voorkomt onnodige aanhoudingen.
Dit is een belangrijk element. Zo wordt bijgedragen aan een vlotte procesgang. De
nieuwe werkwijze kan op termijn dus juist achterstanden terugdringen of voorkomen.
Anders gezegd: de tijd die aan de voorkant dus wordt geïnvesteerd met de beweging
naar voren, wordt later teruggewonnen door een kwalitatief goed voorbereide strafzitting,
die zonder aanhouding kan worden afgedaan.
Mevrouw Mutluer stelde ook een vraag over de beweging naar voren, namelijk of die
in de praktijk ook daadwerkelijk gemaakt kan worden, in het licht van de mogelijkheid
die de zittingsrechter heeft om deskundigen en getuigen nog op zitting te horen. Ik
stel voorop dat het ook nu al niet vanzelfsprekend is dat getuigen worden opgeroepen
om te worden verhoord tijdens de zitting. Getuigen worden vaak al gehoord in het voorbereidend
onderzoek. Op de zitting wordt dan de inhoud van de verklaring besproken, zonder dat
de getuige aanwezig is en opnieuw een verklaring aflegt. Deze bestaande procescultuur
wordt bestendigd met de beweging naar voren en de weerslag ervan op de nieuwe wet.
Dus in het algemeen wordt een getuige die in het vooronderzoek is verhoord in aanwezigheid
van de verdachte, niet nogmaals opgeroepen voor verhoor op de zitting. Maar het is
wel zo dat de zittingsrechter alles kán doen wat hem noodzakelijk voorkomt met het
oog op een behoorlijke behandeling van de zaak. Als de rechter dat wil, kan hij ook
zonder verzoek van de verdachte of zonder vordering van de officier van justitie de
oproeping van een getuige bevelen. Daar kunnen bijzondere redenen voor zijn, ook om
een getuige nogmaals op te roepen als die al is gehoord, bijvoorbeeld omdat er nieuwe
feiten bekend zijn geworden die aanleiding geven om de betreffende getuige nogmaals
te ondervragen.
Er kan ook een aanleiding zijn om de getuige nogmaals op te roepen voor de zitting
als de verdachte bij het eerdere verhoor niet in de gelegenheid is gesteld om het
ondervragingsrecht uit te oefenen met betrekking tot een getuige die een belastende
verklaring heeft afgelegd. Als het oproepen van een getuige noodzakelijk is om het
ondervragingsrecht te verwezenlijken, dan zal de rechter dat doen, ook als het verzoek
pas op de zitting wordt gedaan. Maar nogmaals, ook nu maakt de rechter veelvuldig
gebruik van de resultaten uit het vooronderzoek. De verwachting is niet dat de nieuwe
regeling zal leiden tot het veelvuldig herhalen van onderzoekshandelingen, zoals het
horen van getuigen.
De heer Sneller stelde de vraag welke druk er in het proces zit voordat de procesinleiding
wordt uitgebracht om ervoor te zorgen dat de stukken kunnen worden gedeeld. Zijn opmerking
betreft in feite het amendement op stuk nr. 15. Dat is al besproken en geapprecieerd
in het eerste wetgevingsoverleg.
Hij verzoekt thans duidelijkheid over de vraag hoe het nu zit met de verstrekking
van processtukken voorafgaand aan het indienen van de procesinleiding. Inderdaad,
op het moment dat de procesinleiding wordt ingediend, moet de verdachte over het volledige
procesdossier kunnen beschikken, op grond van artikel 4.1.1, lid 5. De officier van
justitie moet hem de processtukken uit eigen beweging verstrekken. Maar daarvoor moeten
ook al processtukken aan de verdediging ter beschikking worden gesteld. Ik zet dit
wat uitvoeriger uiteen, omdat dit een belangrijk element is van de beweging naar voren
en de bestaande zorgen hierover.
Het eerste punt dat ik opmerk, is dat de kennisneming van de processtukken op verzoek
van de verdachte wordt toegestaan vanaf het eerste verhoor, op basis van artikel 1.8.6,
lid 1. De officier van justitie kan de verdachte in die fase processtukken alleen
tijdelijk onthouden als dat in het belang van het onderzoek is, op grond van artikel 1.8.6,
lid 2. Als de verdachte voorlopig is gehecht, moet de officier van justitie hem en
de rechter-commissaris na drie maanden een overzicht geven van de stand van zaken
van het opsporingsonderzoek. De officier van justitie moet er dan zorg voor dragen
dat de verdachte kan kennisnemen van de beschikbare processtukken, op basis van artikel 2.10.64,
lid 2. Die stukken moeten hem dus actief ter beschikking worden gesteld. Het indienen
van de procesinleiding vormt dus een kantelpunt, in die zin dat vanaf dat moment álle
processtukken aan de verdachte ter beschikking moeten worden gesteld, zonder dat dit
hem kan worden geweigerd. Maar ook daarvoor moet de verstrekking van processtukken
al op verschillende momenten plaatsvinden, zij het dat dan nog de mogelijkheid bestaat
om de verdachte bepaalde processtukken te onthouden, indien dat in het belang is van
het op dat moment nog lopende opsporingsonderzoek. Ik benadruk daarbij dat het wetsvoorstel
op geen enkel moment minder waarborgen biedt als het gaat om het verstrekken van processtukken
aan de verdachte. Het zijn er eerder meer dan in het huidige recht.
De heer Sneller stelde de vraag of er overleg is geweest met de NOvA met betrekking
tot de misverstanden die in het eerste wetgevingsoverleg door mij tot uitdrukking
zijn gebracht. Mijn ministerie heeft regelmatig overleg met de NOvA, ook thans. Het
punt over de vermeende misverstanden zal worden opgebracht bij het volgende overleg.
Daarbij zal worden toegelicht waarom wij menen dat dit voorstel geen afbreuk doet
aan de verdedigingsrechten als gevolg van de beweging naar voren.
Dat brengt mij ...
De voorzitter:
Er is eerst nog een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Veel zal dus afhangen van de praktijk en van het feit dat die niet wijzigt. Op dit
moment hangt de praktijk vooral op het gebruik en niet op een regeling in de wet als
het gaat om het verstrekken van processtukken en om het ervoor zorgen dat er ook al
in die fase verzoeken voor getuigenverhoor et cetera kunnen worden opgebracht. In
zijn antwoord had de regeringscommissaris het over het eerder horen van getuigen,
zodat ze nog betrouwbaarder uit hun geheugen kunnen verklaren. Het is van belang dat
dat zo vroeg mogelijk gebeurt. Een belangrijk aspect is dus dat dat al daarvoor kan
plaatsvinden. Ik zoek nog een beetje naar het volgende. Als we willen dat dat al daarvoor
kan gebeuren, waarom laten we dat dan nog tamelijk vrij? Waarom zeggen we niet: we
hebben een stok achter de deur nodig in het Wetboek? Of zijn artikel 1.8.6 en 2.10.64
de ankerpunten? Zegt de Staatssecretaris: dat is voldoende stok achter de deur om
ervoor te zorgen dat die verzoeken dan al kunnen worden gedaan?
Staatssecretaris Struycken:
Dat is inderdaad de strekking van mijn opmerking. De bestaande praktijk wordt nu voorzien
van wettelijke ankerpunten. Dat zal de praktijk en de wettelijke borging daarvan alleen
maar ten goede komen.
De voorzitter:
De regeringscommissaris.
De heer Knigge:
De hoofdregel is dat een verdachte, vanaf het moment waarop hij is verhoord, recht
heeft op kennisneming van de processtukken. De officier van justitie kan, in het belang
van het onderzoek, weigeren om inzage te geven in bepaalde stukken. Daarvoor bevat
het Wetboek vervolgens ook een beklagmogelijkheid. Als ik het even uit mijn hoofd
zeg, gaat het om een bezwaarschrift bij de rechter-commissaris. Je kunt in de wet
op dat punt niet zo heel veel meer regelen dan dat. Daar komt nog bij dat als we straks
een digitaal procesdossier hebben – daar is deze regeling ook een beetje voor geschreven –
het ook veel makkelijker wordt om de stukken ter beschikking te stellen die de verdachte
mag inzien. Je kunt die dan eenvoudigweg plaatsen in de elektronische voorziening.
Als een getuige al bij de rechter-commissaris wordt gehoord, zoals u noemde, zal de
verdachte zeker eerst zijn verhoord en zal hij beschikking kunnen hebben over alle
stukken die hij mag inzien. Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat men in de regel
voorzichtig zal moeten zijn met het horen van getuigen in de prilste fase van het
onderzoek, waarin er voor de verdachte nog allerlei dingen geheim moeten worden gehouden.
De voorzitter:
De Staatssecretaris mag zijn betoog vervolgen.
Staatssecretaris Struycken:
Ik stel voor dat ik doorga met de vraag van de heer Van Nispen. Die betreft een andere
problematiek, namelijk de vordering benadeelde partij en de wijze waarop die nu in
de wet is terechtgekomen. Het klopt dat de regeling voor de vordering van de benadeelde
partij grotendeels ongewijzigd blijft in het wetsvoorstel. De positie van de benadeelde
partij wordt in het nieuwe Wetboek wel op een aantal belangrijke punten versterkt.
Zo krijgt de benadeelde partij de mogelijkheid om zelfstandig hoger beroep en cassatie
in te stellen tegen de afwijzing van een vordering, indien die vordering meer dan
€ 1.750 bedraagt. Dat volgt uit de artikelen 5.4.35 en 5.5.17. Een ander punt is dat
het mogelijk wordt dat de benadeelde partij haar vordering in hoger beroep vermeerdert,
op grond van 5.4.34. Het derde punt is dat de benadeelde partij in de eerste aanvullingswet
de mogelijkheid krijgt om mee te doen aan een schriftelijke ronde, voorafgaand aan
de terechtzitting, zoals bedoeld in 4.1.5.
Een probleem is wel – en op dat punt deel ik de zorg van de heer Van Nispen – dat
een aanzienlijk deel van de vorderingen in de praktijk niet-ontvankelijk wordt verklaard
vanwege hun complexiteit. Hier maakte ook de heer Koops een punt van, in een eerder
overleg. In een dergelijk geval oordeelt de rechter dat de vordering een onevenredige
belasting oplevert voor de behandeling van de zaak. De benadeelde partij kan alleen
nog maar terecht bij de civiele rechter, en er kan dan geen schadevergoedingsmaatregel
worden opgelegd in het kader van de strafprocedure. Dan is ook de voorschotregeling
niet van toepassing. Mijn inzet is er daarom op gericht dat meer vorderingen inhoudelijk
binnen het strafproces kunnen worden behandeld. De Raad voor de rechtspraak laat op
dit moment een onderzoek uitvoeren naar het normeren van schadebedragen, en daarmee
het standaardiseren van de vaststelling van schadevergoedingen. Dat zou één manier
zijn om dit te bewerkstelligen. Dat zou er namelijk toe moeten kunnen leiden dat de
schadevergoedingsvordering vaker wordt toegewezen, of anders dat de complexiteit van
dergelijke vorderingen vermindert. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik dit
voorjaar. In de nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid, die ik in het tweede kwartaal
van dit jaar naar uw Kamer zal sturen, zal ik ook ingaan op de resultaten van dit
onderzoek en de eventuele extra maatregelen die naar aanleiding daarvan zouden moeten
worden genomen.
De heer Koops (NSC):
Dat was een heel heldere toelichting van de Staatssecretaris. Er resteert één heel
simpele vraag in ditzelfde verband. Toen dit onderwerp de vorige keer aan de orde
kwam, dus toen het erover ging dat er geen gebruik kon worden gemaakt van de voorschotregeling
als de zaak door een civiele rechter wordt gedaan, werd er een bedrag aan gekoppeld.
Het zou hartstikke duur zijn als iets dergelijks zou worden ingevoerd. Mijn vraag
aan de Staatssecretaris – die hoeft niet stante pede beantwoord te worden – is hoe
die kosten zijn berekend. Ik heb het dan over de kosten die samenhangen met het aanspraak
kunnen maken op een voorschotregeling op het moment dat de vordering te complex van
aard is.
Staatssecretaris Struycken:
Mijn voorstel is dat ik dit uitdrukkelijk meeneem in het totaalplaatje dat ik zal
schetsen in de Meerjarenagenda Slachtofferbeleid, die dus voor het tweede kwartaal
van dit jaar aangekondigd staat.
Mevrouw Mutluer stelde nog twee vragen met betrekking tot audiovisuele opnames en
de gevolgen hiervan voor de werklast. In de pilot AVR ter zitting werd een opname
gemaakt van de zitting. Deze opname gold, in combinatie met een verkort proces-verbaal,
als mogelijk alternatief voor het volledige proces-verbaal van de zitting. Maar gebleken
is dat deze werkwijze, althans volgens de onderzoekers, geen verbetering van de strafvordering
opleverde, omdat er geen sprake was van een adequaat alternatief voor het volledige
proces-verbaal. Het verkorte proces-verbaal bleek te weinig informatie te bevatten,
terwijl het voor de personen die betrokken zijn bij een volgende zitting belangrijk
is om te weten wat er tijdens de eerdere zitting is voorgevallen. Om hierover voldoende
informatie te krijgen, is het in de pilot noodzakelijk gebleken om de opname van een
zitting volledig uit te luisteren. Dat was volgens de uitkomsten van het onderzoek
zeer bezwaarlijk. Omdat er geen volledig proces-verbaal aanwezig is, bestaat dan het
risico dat er relevante informatie niet ter kennis komt van de procesdeelnemers. Uiteraard
gaat dat ten koste van de kwaliteit van de berechting.
De rechtspraak heeft zich vanaf het begin van de pilot op het standpunt gesteld dat
deze pilot geen toegevoegde waarde zou hebben voor het strafproces. Het maken van
een geluidsopname van de zitting kan wel toegevoegde waarde hebben, omdat de opname
kan dienen als hulpmiddel bij het opstellen van een volledig proces-verbaal van de
zitting. De onderzoekers zien echter geen aanleiding om de zittingen standaard op
te nemen.
Ik kom hierop nog terug, nadat ik uw vraag over de privacy heb behandeld. Uiteraard
is een belangrijke rechtswaarborg in het kader van de pilot het recht op privacy.
Zo kunnen bijvoorbeeld op camerabeelden personen zichtbaar zijn die niet direct betrokken
zijn bij het strafbare feit, wat kan leiden tot schending van hun privacy. Deze kwestie
is uiteraard niet beperkt tot de pilot. Ook buiten de pilot komt het voor dat camerabeelden
in een procesdossier worden gevoegd. Bij de uitvoering van de pilot moet de privacy
zo veel mogelijk worden gewaarborgd, maar op dit moment zijn ons geen gevallen bekend
dat in de pilot de privacy van personen is geschonden.
Ik merk ten slotte op, in antwoord op beide vragen, dat besloten is geen van de AVR-pilots
op dit moment te verlengen. Dit heb ik in de beleidsreactie op de evaluatie van de
Innovatiewet Strafvordering, die op 13 december 2024 aan uw Kamer is gezonden, nader
toegelicht. De grondslag voor de pilot wordt wel verlengd, behalve voor zover het
de zitting betreft, maar de pilots worden op dit moment niet verlengd.
Dan kom ik op een vraag van de heer Sneller over het bewijscriterium. Deze vraag luistert
zo nauw dat ik zou willen voorstellen om hierover direct het woord aan de regeringscommissaris
te geven.
De voorzitter:
Dat doen we graag. Het woord is aan de regeringscommissaris.
De heer Knigge:
De vraag was: verandert dit de praktijk? Ik denk het niet, want binnen de Nederlandse
rechtspraktijk is eigenlijk wel algemeen aanvaard dat je pas mag veroordelen als in
redelijkheid niet aan de schuld van de verdachte getwijfeld kan worden. In die zin
is het nu al een belangrijk richtsnoer bij het handelen van de rechter. In theorie
is het wel een belangrijke verandering – ik zou zelfs zeggen: een verbetering – dat
dit ook in de wet wordt vastgesteld. Want de gedachte die zeker in het verleden nog
wel heerste, is dat de overtuiging van de rechter een puur subjectief gegeven was
waar nu eenmaal niet over getwist kon worden. Dat dateert denk ik nog van de juryrechtspraak,
die we eens hebben gekend: de jury vormt zich in «conviction in team», puur gebaseerd
op de indrukken die zij op de terechtzitting afdoet. Dat is dan het oordeel van schuld
en onschuld. De gedachte dat het een puur subjectief en niet te bediscussiëren oordeel
is, is in de loop van de tijd veranderd. Daar denken we inmiddels anders over, mede
door wat de rechtspsychologie ons allemaal heeft geleerd. Je kunt wel degelijk criteria
stellen aan de betrouwbaarheid van verklaringen en je kan daar argumenten voor aanleveren.
Het schuldoordeel is in die zin geobjectiveerd en is daardoor ook meer in beeld gekomen
in de jurisprudentie van de Hoge Raad, via de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten,
waar de heer Koops al even aan refereerde. In het verleden keek de Hoge Raad eigenlijk
alleen maar of het wettig bewijs geleverd was en zei: ik kan niet toetsen of de rechter
overtuigd is; het is nou eenmaal ja of nee. Tegenwoordig kun je wel degelijk beargumenteren
of die overtuiging ergens op is gebaseerd of niet. In die zin zou het zelfs ook een
verschuiving kunnen betekenen voor de cassatiepraktijk – dit is wel een beetje speculeren –
omdat je straks misschien ook met klachten kunt komen en kunt zeggen: objectief gezien
kan je hier in redelijkheid twijfelen aan het gegeven schuldoordeel; het wettig bewijs
er wel, maar gelet op alle vraagtekens die je er misschien bij kunt zetten, bijvoorbeeld
bij de betrouwbaarheid van afgelegde getuigenverklaringen, levert dat ook een handvat
op, in ieder geval in theorie, voor een scherpere toetsing in cassatie. Ik denk dat
het in die zin ook een belangrijke verbetering in de procedure is.
De voorzitter:
Dank u wel. Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. In vervolg hierop zou ik willen overgaan tot de appreciatie van het amendement-Sneller
op stuk nr. 18. Ook dat raakt aan motivering, zij het niet van het bewijscriterium.
Het lid Sneller heeft een wijziging voorgesteld van het algemene motiveringsvoorschrift
voor rechterlijke beslissingen in het eindvonnis in artikel 4.3.22, lid 1. Dit voorschrift
bevat de regel dat rechtelijke beslissingen in het eindvonnis zijn gemotiveerd voor
zover dat voor de begrijpelijkheid noodzakelijk is. Om dit te verduidelijken ziet
het lid Sneller graag toegevoegd dat dit inhoudt dat beslissingen inzichtelijk en
controleerbaar zijn. De indiener verwijst naar de vraag die is gesteld in het advies
van de Raad van State, te weten – kort gezegd – of de nieuwe motiveringsplicht niet
te zeer is gericht op de standpunten die door de procespartijen zijn ingenomen en
of met de nieuwe motiveringsplicht wel voldoende recht wordt gedaan aan alle functies
van de motivering. Dit adviespunt heeft, zoals de heer Sneller ook aangaf, geleid
tot aanvulling en aanpassing van de memorie van toelichting. Daarin is aangegeven
dat met de motiveringsplicht alle drie de functies worden gediend die doorgaans aan
rechterlijke motiveringen worden verbonden, ten eerste uitleg, ten tweede zelfcontrole
en ten derde controle door een hogere rechter. Daarmee is er in de ogen van het kabinet
voldoende tegemoetgekomen aan het adviespunt van de Raad van State. Maar de heer Sneller
geeft er de voorkeur aan de wet aan te passen, zo begrijp ik de achtergrond van het
ingediende amendement. De omvang van de motiveringsplicht blijft met het amendement
ongewijzigd. De voorgestelde verduidelijking sluit aan bij de uitleg van het artikel
zoals die is gegeven in de memorie van toelichting. Aangezien ik met de steller van
het amendement veel waarde hecht aan een goede motivering van rechterlijke vonnissen,
laat ik het oordeel over dit amendement graag aan uw Kamer. De regeringscommissaris
zou graag een paar aanvullende opmerkingen maken.
De heer Knigge:
Het is misschien toch wel goed om dat motiveringsvoorschrift, waar alle aandacht zich
op richt, dus artikel 4.3.22, lid 1, een beetje in het perspectief te plaatsen van
alle motiveringsvoorschriften die in deze titel zijn opgenomen. Wat hier geformuleerd
wordt, is het uitgangspunt, zou je kunnen zeggen, maar dat is niet het enige motiveringsvoorschrift.
Het gaat om de bewijsbeslissing. De twee belangrijkste beslissingen zijn de vraag
of het feit bewezen kan worden en de vraag welke sanctie er moet worden opgelegd.
Die zijn allebei voorzien van uitvoerige motiveringsvoorschriften. De motivering voor
de beslissing over de op te leggen straf, is dus uitvoerig beregeld in artikel 4.3.25.
Dat geldt ook voor de beslissing over de vraag of het feit bewezen kan worden. Ook
die is uitvoerig beregeld in zowel artikel 4.3.23 als artikel 4.3.24. Het geldt dus
zeker niet dat die beslissingen niet gemotiveerd hoeven te worden, als sowieso wel
begrijpelijk is waarom een verdachte veroordeeld zou moeten worden en welke straf
moet worden opgelegd. Die beslissingen moet altijd van een stevige motivering zijn
voorzien. Bij alle motiveringseisen is richtinggevend dat ze een begrijpelijke beslissing
moeten opleveren.
De specifieke functie van 4.3.22, lid 1, heeft nou juist te maken met de beslissingen
op de formele vragen, dus de vraag of de tenlastelegging geldig is, of de rechter
bevoegd is en of de officier van justitie ontvankelijk is. Naar geldend recht hoeven
daarover in het vonnis geen beslissingen te worden opgenomen, als daar verder niks
over te doen is geweest, dus als er geen verweer is gevoerd en er niks op wijst dat
de feitomschrijving in de tenlastelegging niet deugt. Als er niks op wijst dat de
rechter niet bevoegd zou zijn om over het feit te oordelen, mag de rechter daar in
het vonnis gewoon over zwijgen. Die beslissing hoeft daardoor dus ook niet gemotiveerd
te worden, want beslissingen die niet in het vonnis staan, kun je niet motiveren.
Dat is in dit Wetboek veranderd. Daar staat dus dat ook de beslissingen op de formele
vragen steeds in het vonnis moeten worden opgenomen. Moet je dit dan in gevallen die
vanzelfsprekend zijn, bijvoorbeeld als de rechter vanzelfsprekend bevoegd is om over
het feit te oordelen, omdat het in de zittingsplaats is begaan, nog gaan zeggen? Nee,
zegt artikel 4.3.22, lid 1: voor de begrijpelijkheid van de beslissing is de motivering
hier niet nodig. Dat is de specifieke functie van dit motiveringsvoorschrift.
Daarnaast heb je dus nog twee andere vragen. De tweede materiële vraag is de vraag
of het bewezen verklaarde feit een strafbaar feit oplevert. In de meeste gevallen
is dat volkomen vanzelfsprekend. Als je diefstal ten laste hebt gelegd en bewezen
hebt verklaard, dan behoeft de beslissing van de rechter dat dit diefstal oplevert,
geen motivering zolang daarover geen verweer is gevoerd of wat dan ook. Nu schrijft
de wet wel voor dat je dat met redenen moet omkleden, maar in de praktijk leidt dat
altijd tot non-motiveringen. Het is diefstal omdat het diefstal oplevert. Daarover
zegt artikel 4.3.22 dat zo'n non-motivering achterwege kan blijven als de beslissing
dat het diefstal is, zonder meer begrijpelijk is.
Hetzelfde geldt voor de beslissing dat de verdachte strafbaar is. Als geen beroep
is gedaan op een strafuitsluitingsgrond en niets in het dossier op de aanwezigheid
van strafuitsluitingsgronden wijst, dan is de beslissing dat de verdachte strafbaar
is zó begrijpelijk dat je die niet hoeft te motiveren. Dat is specifiek de functie:
je hoeft niet te motiveren als dat voor de begrijpelijkheid van de beslissing niet
noodzakelijk is. Dat raakt dus niet aan de motiveringsplicht die geldt voor de eerste
en vierde materiële vraag, de vraag of het feit bewezen is dan wel de vraag welke
sanctie moet worden opgelegd. Die moeten altijd stevig worden gemotiveerd. Daar is
niks in veranderd. Ook is niet veranderd dat je op verweren en op uitdrukkelijk onderbouwde
standpunten moet reageren. Dat staat allemaal in 4.3.22, tweede en derde lid. U moet
zich dus niet blindstaren, zou ik zeggen, op dat eerste lid. De motiveringsplicht
is veel breder dan die aangezet in het Wetboek van Strafvordering.
Dan nog even een kleine opmerking over de functies van de motivering. Die staan ook
nu niet in de wet. Er staat dat je het met redenen moet omkleden, en waarom dat zou
moeten. Dat is een theorie die wijselijk niet in het Wetboek is neergelegd. Ik moet
zeggen dat de zorg van de heer Sneller in het verleden – ik praat dan over 30 jaar
geleden of zoiets – begrijpelijker zou zijn dan nu het geval is. Ik zei al even dat
de Hoge Raad dacht alleen maar te hoeven controleren of het wettig bewijs geleverd
was, maar niet of het bewijs ook betrouwbaar was en of de rechter op grond daarvan
een overtuiging had kunnen bekomen. De motiveringen richtten zich dus geheel op de
controle door de Hoge Raad. Uitleggen waarom de rechter overtuigd is, hoefde niet,
want de Hoge Raad controleerde dat toch niet. Dat leidde juist tot heel magere motiveringen
die uitsluitend waren gericht op controle, op de controleerbaarheid van de beslissing
door de Hoge Raad.
Sinds het begin van deze eeuw is door de rechtspraak zelf, dus van onderop – dus niet
omdat de Hoge Raad dat verordonneerde, maar van onderop – het zogenaamde PROMIS-traject
gestart. Daarbij zei de rechtspraak zelf: deze magere vorm van motiveren is niet meer
van deze tijd; wij moeten juist ook tegenover de verdachte, het slachtoffer en de
samenleving uitleggen waarom de beslissing luidt zoals die luidt. Op basis daarvan
is een motiveringspraktijk ontwikkeld die juist veel meer dan vroeger recht doet aan
de drie functies van de motivering.
De voorzitter:
Dank u wel. U had een «oordeel Kamer», meneer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ja, dat klopt, en dus ga ik niks meer tegen de Staatssecretaris zeggen! Nee, hoor.
Het is goed om mij niet blind te staren. Twee dingen nog. Eén. De Raad voor de rechtspraak
heeft ook zelf een evaluatie gemaakt, namelijk in 2015, en weergegeven in Het vonnis
beter uitgelegd? Mag ik daaruit even citeren? «De onderzochte professionals beschouwen
de overwegingen over de straf (...) als vrij zwakke punten in de motivering (van klassieke
en PROMIS-vonnissen). De meest waarschijnlijke oorzaak van dit geringe en gemengde
effect van het PROMIS-vonnis is dat ook in PROMIS-vonnissen relatief weinig aandacht
wordt besteed aan de rechtvaardiging van de straf. De redenering van de rechter over
de straf (...) komt in het vonnis relatief summier aan de orde. PROMIS-vonnissen bieden
over deze aspecten niet veel meer informatie dan de klassieke vonnissen.» Ik zoek.
Misschien kijk ik op de verkeerde plek, hè, dus ik laat me wat dat betreft graag technisch
de oren wassen. Bij artikel 4.3.25, lid 2 – «Het eindvonnis geeft in het bijzonder
de redenen op die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.» – zoek
ik toch naar iets van houvast om dit te ondervangen en een extra stimulans te geven
voor de ontwikkeling. Misschien moet het dus dit artikel zijn in plaats van het andere.
Met name in relatie tot de discussie over wat heeft meegewogen – was dat specifieke
preventie of vergelding? – en in het licht van de strafmodaliteiten, probeer ik het
volgende aan te geven. We komen nog te spreken over de vervangende taakstraf als mogelijkheid
in de gereedschapskist. Hopelijk komt er ooit de mogelijkheid van elektronische detentie
voor bepaalde gevallen. Ik wil dan als materieel strafrechtwetgever niet voorschrijven
dat dat alleen maar in deze of die gevallen door de rechter mag worden opgelegd, want
je wil een zo ruim mogelijke toepassing voor de rechter overlaten. Ik zocht er dus
naar dat in het meer formele strafrecht het idee een plek wordt gegeven dat er in
ieder geval een heel duidelijke motivering moet zijn. Dat is de achtergrond van mijn
zoektocht. Misschien heeft de heer Knigge daar nog een al dan niet technische reflectie
op.
De heer Knigge:
Ik heb niet gezegd dat de manier waarop strafvonnissen nu worden gemotiveerd volmaakt
of ideaal is. Ik heb alleen maar gezegd dat die veel beter is dan 30 of 40 jaar geleden.
Toen werd er bijvoorbeeld niet meer gezegd dan dat de op te leggen straf in overeenstemming
was met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte,
of zoiets. Dat was een soort riedel die bij alle strafvonnissen werd gebezigd, ongeacht
het strafbare feit. Dat kennen we in ieder geval niet meer. In die zin is de motiveringspraktijk
juist verbeterd door het verantwoordelijkheidsbesef van de rechterlijke macht zelf.
Dat laatste blijf ik benadrukken. Het komt niet doordat het is afgedwongen door extra
motiveringsvoorschriften of door uitspraken van de Hoge Raad. Ik denk dus zeker dat
we op die weg verder zouden kunnen gaan. Aan andere kant denk ik ook dat we natuurlijk
wel de grenzen van de doenbaarheid in acht moeten nemen. De rechterlijke macht is
overbelast, dus je moet daar ook zoeken naar een evenwicht: hoever kun je gaan met
het verschaffen van uitleg? Je moet dat, denk ik, voor een deel ook gewoon aan de
rechters overlaten, zodat zij daar een evenwichtige praktijk in ontwikkelen.
De voorzitter:
De Staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Dit brengt mij op de vraag die de heer Sneller stelde over de begrijpelijkheid
van de rechtspraak. Hij vroeg aandacht voor het interview met mr. Franken, een ervaren
strafrechtadvocaat die veel betekent voor de strafrechtcultuur in Nederland. Voor
de toegankelijkheid van de rechtspraak is het inderdaad van belang dat iedereen begrijpt
waar een rechtszaak en een uitspraak over gaan. Klare taal helpt. Klare taal is een
imperatief dat niet alleen voor de rechtspraak geldt, maar ook voor de wetgeving en
alle andere delen van de overheid.
De rechtspraak zal met het oog op de grotere toegankelijkheid in de komende jaren
verder inzetten op het bieden van begrijpelijkere, pro-actievere en consistente informatie
vanuit het perspectief van rechtzoekenden. In het Jaarplan Rechtspraak 2025 is opgenomen
dat uitspraken worden gemotiveerd in klare taal. Dit jaarplan is op 23 januari jongstleden
aan uw Kamer toegestuurd, heel recent dus. Deze initiatieven moeten worden toegejuicht,
want ze laten zien dat rechtspreken in begrijpelijke taal de norm is voor rechters
en dat hierop actief wordt ingezet. In de uitvoering komt deze beweging hopelijk ook
tegemoet aan de zorgen die u zojuist heeft geuit en die door de regeringscommissaris
in historisch perspectief zijn geplaatst.
Voorzitter. Dan wat betreft de amendementen. U heeft verzocht om een schriftelijke
appreciatie van de finale versie van de amendementen. Mocht de heer Sneller het amendement
handhaven, dan zullen we de appreciatie alsnog geven. Die zal waarschijnlijk dezelfde
zijn als die ik net heb gegeven.
Ik kom bijna vanzelfsprekend op de vraag van de heer Koops. Die vraag zag op artikel 4.3.22
en 4.3.23 en de wijze waarop wordt omgegaan met uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
in het vonnis. Ik wil erop wijzen dat het nieuwe Wetboek juist in dit opzicht een
wijziging bevat, die tegemoetkomt aan hoe de heer Koops het graag ziet, namelijk dat
al in het vonnis wordt gereageerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Artikel 4.3.22,
derde lid legt juist de verplichting op aan de rechter om te responderen op een uitdrukkelijk
voorgedragen en deugdelijk onderbouwd standpunt dat door de verdachte of de officier
van justitie is voorgedragen als de rechter daarvan afwijkt. In sommige gevallen wordt
gewerkt met een verkort vonnis en komt die uitwerking later, maar in het nieuwe Wetboek
wordt die mogelijkheid beperkt. In het vonnis moet de bewijsconstructie direct worden
uitgewerkt als sprake is van een zware strafzaak. Dit zijn zaken waarin een jaar of
meer gevangenisstraf is opgelegd aan de verdachte. Dan wordt ook gelijk gerespondeerd
op uitdrukkelijk voorgedragen en deugdelijk onderbouwde standpunten – het derde lid
van artikel 4.3.23. Er is dus al sprake van aanscherping ten opzichte van de huidige
rechtspraktijk op dit punt.
Dan kom ik ten slotte nog op twee vragen. De heer Valize vroeg namens de PVV naar
het voornemen om in bepaalde omstandigheden een schadevergoeding toe te kennen aan
de veroordeelde wanneer de berechting te lang heeft geduurd. Laat ik vooropstellen
dat de schadevergoeding alleen aan de orde is als de redelijke termijn voor de behandeling
van strafzaken wordt overschreden. De termijnen die de Hoge Raad in zijn jurisprudentie
hanteert, zijn ruim en bieden de rechter de mogelijkheid ook de complexiteit van de
strafzaak te verdisconteren in de vraag wat een redelijke termijn is. De aanleiding
voor de introductie van een schadevergoeding als processuele sanctie wegens overschrijding
van de redelijke termijn is een arrest van de Hoge Raad uit 2018. Daarin geeft de
Hoge Raad aan de wetgever in overweging om te bezien of naast de mogelijkheid van
strafvermindering ook kan worden voorzien in de mogelijkheid dat voor overschrijding
van de redelijke termijn een schadevergoeding wordt toegekend. Ook in het bestuursrecht
en in het belastingrecht is voorzien in de mogelijkheid van schadevergoeding in zaken
waarin de redelijke termijn is overschreden. Er zijn goede argumenten om ook voor
strafzaken aan deze suggestie van de Hoge Raad gevolg te geven. Het kan voor slachtoffers
namelijk moeilijk te verteren zijn als een verdachte strafvermindering krijgt enkel
als gevolg van onredelijke vertraging in een strafzaak. Een schadevergoeding is een
minder vergaande maatregel dan strafvermindering. De wet noemt geen bedragen voor
de schadevergoeding, maar bepaalt in artikel 4.3.12 dat bij algemene maatregel van
bestuur regels kunnen worden gesteld voor de wijze waarop de schadevergoeding wordt
berekend. Daarbij wordt gedacht aan € 500 per halfjaar waarmee de redelijke termijn
is overschreden. Ditzelfde bedrag wordt gehanteerd door bijvoorbeeld de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State. Overigens kunnen redenen bestaan voor de rechter om in het
geval van overschrijding van de redelijke termijn een lager bedrag als schadevergoeding
toe te kennen, in het geheel van schadevergoeding af te zien of alsnog te kiezen voor
strafvermindering.
Dan ten slotte de vraag van de heer Sneller met betrekking tot artikel 4.3.14, dat
regelt dat onrechtmatig verkregen bewijs gewoon kan bijdragen aan een bewezenverklaring.
Opsporingsambtenaren moeten zich aan de wet houden. Dat is het uitgangspunt van het
Wetboek. Dat staat uiteraard buiten kijf. Mede in dat licht is bepaald in het tweede
lid van artikel 4.3.14 dat, wanneer opsporingsambtenaren onregelmatig handelen, het
belang van een goede rechtsbedeling bewijsuitsluiting kan meebrengen «met als doel
te bevorderen dat in overeenstemming met de geschonden norm wordt gehandeld»; ik citeer
het tweede lid. Maar inderdaad, het eerste lid bepaalt als hoofdregel dat, indien
bij het verkrijgen van bewijsmiddelen onrechtmatig is gehandeld, deze kunnen bijdragen
aan het bewijs, tenzij het belang van goede rechtsbedeling zich daartegen verzet.
Deze hoofdregel in lid 1 sluit aan bij de huidige praktijk en realiteit.
Onrechtmatige bewijsverkrijging leidt nu slechts in een beperkt aantal gevallen tot
bewijsuitsluiting. Bewijsuitsluiting volgt in ieder geval wel wanneer het recht van
de verdachte op een eerlijk proces in het geding is, bijvoorbeeld als het recht op
rechtsbijstand bij het politieverhoor is geschonden. Maar als het recht op een eerlijk
proces niet in het geding is, zal bewijsuitsluiting lang niet altijd in het belang
van een goede rechtsbedeling zijn. Een concreet voorbeeld uit de rechtspraak is de
situatie waarin de opsporingsambtenaren zich niet legitimeren voorafgaand aan het
betreden van een woning, terwijl het voor de verdachte wel duidelijk was dat het ging
om opsporingsambtenaren.
Het uitsluiten van een bewijsmiddel is een zwaar middel, dat grote gevolgen kan hebben
voor de strafzaak. Het kan ertoe leiden dat een strafbaar feit onbestraft blijft,
omdat er onvoldoende ander bewijs overblijft. Maar er zijn ook andere manieren om
te reageren op onrechtmatige bewijsverkrijging, bijvoorbeeld met strafvermindering
– zie artikel 4.3.13 – of met schadevergoeding, zoals geregeld in hoofdstuk 6 van
Boek 6. Uitgangspunt van de regeling is dat niet naar de zwaardere processuele sanctie
wordt gegrepen als een lichtere sanctie volstaat.
Tot zover mijn antwoord inzake onrechtmatig verkregen bewijs.
De voorzitter:
Dank voor dit antwoord op de vraag van de heer Sneller. We denken dat we een beetje
door elkaar zijn gehaald, maar volgens mij vinden we dat allemaal niet erg. Geen punt.
Dan de heer Koops nog, voor een interruptie op het vorige punt, denk ik.
De heer Koops (NSC):
Juist, dat is zo. Wat ik de hele tijd al moeilijk vind, is de enorme informatiedichtheid
van werkelijk alles wat hier wordt gezegd, dus het duurde eventjes voordat ik goed
doorhad wat de Staatssecretaris nou eigenlijk zei over de artikelen 4.3.22 en 4.3.23.
Daarom kom ik er nu alsnog op terug. Het gaat dus over de omgang met uitdrukkelijk
onderbouwde standpunten. De Staatssecretaris heeft uitstekend toegelicht hoe het systeem
werkt wanneer het gaat om een zware strafzaak, waarin meer dan een jaar wordt opgelegd.
Dan kom ik toch terug op lid 4 van artikel 4.3.22, waarin staat: als er uitdrukkelijk
onderbouwd verweer wordt gevoerd, hoef je daar niet meteen op terug te komen; dat
hoeft eigenlijk alleen als er hoger beroep wordt ingesteld. Daar haak ik bij aan.
Er zijn buitengewoon veel strafzaken waarin geen gevangenisstraf van een jaar wordt
opgelegd, terwijl ze wel enorm ingrijpend zijn voor de verdachte die het betreft,
de dader die het betreft. Als je negen maanden krijgt voor het bezit en gebruik van
een vuurwapen, om maar iets te noemen, begrijp ik die negen maanden wel, maar als
er dan een heel serieus verweer tegen het bewijs is gevoerd, blijft het mij als een
graat in de keel steken dat er geen reactie komt op een bewijsverweer dat gevoerd
is. Ik zeg dat dwars in tegen de hele toelichting van de regeringscommissaris en de
Staatssecretaris. Ja, we onderkennen met z'n allen de enorme druk die ligt op de rechterlijke
macht om te komen tot een voldoende aantal vonnissen. Maar ik zie voor de wereld niet,
nog steeds niet, waarom de rechter ontslagen moet of kan worden van de plicht om op
een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te reageren als het echt het juiste bewijs
betreft, ook als er minder dan een jaar wordt opgelegd. Hier staat onder andere dat
het helemaal nooit hoeft op het moment dat de dader een rechtspersoon is. Ik zou zeggen
dat dit enorm veel hoger beroep in de hand werkt. Dan is dat toch onhandig? Waarom
kan niet alsnog worden gekozen voor het idee dat op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
altijd deugdelijk gemotiveerd wordt gereageerd, ook in de gevallen dat minder dan
een jaar gevangenisstraf wordt opgelegd? Dat is de vraag.
De voorzitter:
De Staatssecretaris geeft het woord aan de regeringscommissaris.
De heer Knigge:
Dit is een heel invoelbare vraag van de heer Koops, maar ook hier speelt wel de vraag
van de belasting die dat oplevert voor de rechterlijke macht. Dat is gewoon het punt.
Het zou natuurlijk ideaal zijn als alle vonnissen bij het uitspreken ervan gemotiveerd
en schriftelijk in z'n geheel beschikbaar waren, maar dat ideaal stuit gewoon af op
capaciteitstekort. Daar komt het eigenlijk wel op neer. Naar geldend recht geldt voor
alle vonnissen dat de rechter kan volstaan met een verkort vonnis totdat er hoger
beroep is ingesteld. Dit wetsvoorstel komt in die zin toch een heel eind tegemoet
aan de heer Koops door te zeggen: die praktijk willen we in ieder geval niet meer
als er meer dan een jaar gevangenisstraf is opgelegd. Dan brengt de rechtsbescherming
mee – daar is weer die gedachte van rechtsbescherming op maat – dat er onmiddellijk
een volledig gemotiveerd vonnis op tafel moet liggen. Bij minder zware sancties valt
die afweging anders uit. Daar kun je natuurlijk verschillend over oordelen, maar vanuit
de rechterlijke macht is het grote bezwaar: dan werken we voor het archief. Zo wordt
het altijd gezegd. U moet bedenken dat het percentage waarin hoger beroep wordt ingesteld,
bij meervoudige-kamervonnissen volgens mij iets boven de 20 ligt en bij politierechterzaken
rond de 16. In al die andere gevallen zou er in uw voorstel een volledig uitgewerkt
vonnis moeten komen. Voor de verdachte is het misschien heel plezierig als hij kan
nalezen wat de rechter precies heeft bewogen, maar het heeft in ieder geval geen functie
in hoger beroep, want dat wordt niet ingesteld. Het is inderdaad gewoon een afweging
die voortkomt uit enerzijds een begrijpelijk verlangen, want eigenlijk hoort er natuurlijk
altijd een gemotiveerd vonnis beschikbaar te zijn, en anderzijds de enorme werklastverzwaring
die dat voor de rechterlijke macht met zich brengt.
De heer Koops (NSC):
Neem me niet kwalijk dat ik zo blijf haken op dit punt, meneer de voorzitter. Ik probeerde
niet te zeggen dat alle vonnissen volledig gemotiveerd moeten zijn. Misschien zie
ik het helemaal verkeerd, maar mij gaat het gewoon om het volgende. Als namens of
door de verdachte een standpunt naar voren wordt gebracht, een uitdrukkelijk onderbouwd
verweer, is dat het gedeelte waarvan ik zou zeggen dat het wel degelijk moet worden
besproken in het vonnis, ook als het vonnis voor het overige niet voldoet aan alle
motiveringsplichten die er voor de rest nog bestaan, in het geval dat er geen jaar
of meer wordt opgelegd. Het gaat mij puur om de reactie op iemand die, kort samengevat,
zegt: ik heb het niet gedaan, want het was mijn broertje. Ik zou menen dat het niet
aan de vrijheid van de rechter moet worden overgelaten om daar wel of niet op te reageren
in het vonnis. Als er wordt gezegd «het was mijn broertje, het DNA is door de war
gehaald», dan is dat een standpunt. Dat is onderbouwd, zal ik maar zeggen. Daar moet
toch altijd op worden ingegaan, ook om de vonnissen te verkopen aan de maatschappij?
Ik kom daar niet overheen; laat ik het maar zo zeggen. Ik vind dat dit juist wél mag
worden gevraagd van rechters en dat het hun kerntaak is om niet alleen tot een beslissing
te komen, maar die ook uit te leggen aan degene over wie die beslissing gaat. Die
kerntaak kun je vermijden, in hoge werkdruk en met capaciteitsgebreken, juist met
lid 4 van artikel 4.3.22. Ik wou dat toch nog een keer opmerken, maar misschien is
het bijna een opmerking voor de tweede termijn. Maar ik zeg het maar gewoon.
De voorzitter:
Dat staat u vrij. U doet het in uw eerste termijn en u kunt zien wat u zo nog in uw
tweede termijn daar wel of niet aan toevoegt. We gaan kijken of dit nog tot een aanvullende
reactie leidt. Dat is het geval. De regeringscommissaris.
De heer Knigge:
U snijdt een terecht punt aan, maar het probleem is dat de reactie op het uitdrukkelijk
onderbouwde standpunt niet los verkrijgbaar is. Uw voorbeeld gaf het al aan: waarom
vindt de rechter dat het niet zijn broer was, maar de verdachte zelf? Dat kun je alleen
beoordelen als je de hele bewijsmotivering geeft. De meest uitdrukkelijk onderbouwde
standpunten zijn zo nauw verweven met de gehele bewijsconstructie dat je in feite
gewoon toch in alle gevallen waarin de verdachte het feit ontkent het vonnis moet
motiveren. Daar is om de reden die ik heb genoemd niet voor gekozen. Een tussenweg
is heel moeilijk begaanbaar, te weten het onderscheiden van uitdrukkelijk onderbouwde
standpunten van de rest van de bewijsmotivering.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan is er een einde gekomen aan de eerste termijn van de beantwoording.
Ik stel vast dat er behoefte is aan een tweede termijn. Voor sommigen zal die kort
zijn en voor anderen wat langer. Dat mag allemaal. We gaan als eerste luisteren naar
de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Voorzitter. En ineens was het klaar. Ik dacht: misschien komt het antwoord dat de
Minister nog wil geven in deze termijn. Maar dat doen we dan in tweede termijn.
Ik dank de bewindspersonen en de regeringscommissaris wederom voor de uitstekende
beantwoording, ook al stelt die niet altijd helemaal tevreden. Ik ga nog in op de
strafbeschikking. Aan de ene kant geldt dat verzet mogelijk is. Dat zei de Minister.
De Staatssecretaris zei: het is afhankelijk van de manier waarop aan een en ander
uitvoering wordt gegeven. Dat is wel steeds het spanningsveld aan deze kant van de
Kamer. In evaluatierapporten en in rapporten van de procureur-generaal zie je steeds
dat het niet helemaal loopt zoals je zelf denkt dat het zou moeten lopen en ook niet
zoals het bedoeld was. «Het moet in de voorlichting zitten», zei de regeringscommissaris.
Ik ben benieuwd hoe we dat nog wat verder kunnen bevorderen. Verder zal ik afwachten
wat het WODC begin 2026 vindt. Wellicht gaat de heer Van Nispen hier nog verder op
in. Dan sluit ik me daar bij voorbaat bij aan.
Dan de sepotcodes. Ook daarbij zal ik wachten op het rapport van de procureur-generaal
en op de beleidsreactie daarop. Ik neem aan dat dit op tijd komt om het nog in een
aanvullingswet op te nemen, mochten rechtsmiddelen daar nodig zijn. Wat betreft de
motivering van de rechterlijke uitspraak als het gaat om de strafdoelen en de strafmaat
zal ik nog eens goed nagaan of de balans nu goed getroffen is, zeg ik tegen de regeringscommissaris.
Dank.
De voorzitter:
Dank u wel. De heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dank, voorzitter. Uiteraard ook dank voor de beantwoording. Ik spits mijn tweede termijn
even toe op het amendement op stuk nr. 25, dat de Minister als volgt heeft geapprecieerd,
als ik het goed heb begrepen. De voorgestelde wijziging in artikel 4.4.16 moet eruit
en er moet iets worden toegevoegd. Kort geparafraseerd moet het criterium «op geld
waardeerbaar» worden toegevoegd aan 2.17.19. Ik vroeg mij het volgende af, voorzitter,
en dat is met name voor mij de essentie in de tweede termijn. Ik heb het antwoord
zelf ook niet per se en daarom is het des te beter om het voor te leggen aan de Minister
en misschien toch ook nog een keer aan de regeringscommissaris. Gesteld wordt: dit
is een majeure wijziging, want artikel 36e Wetboek van Strafrecht wordt gewijzigd,
en artikel 36e Wetboek van Strafrecht ligt niet voorop. Dat klopt, maar wetsartikelen
kunnen natuurlijk dusdanig met elkaar samenhangen dat als je het ene wijzigt, een
logisch gevolg kan zijn dat een ander wetsartikel in een andere wet ook gewijzigd
moet worden. In het licht van zorgvuldigheid van de behandeling van wetgeving moet
je dan natuurlijk wel goed kijken of je niet allerlei stappen gaat overslaan. Als
ik er zo naar kijk, zijn artikel 4.3.1, waarin het gaat over de vordering tot opneming
van wederrechtelijk verkregen voordeel, en specifiek artikel 4.4.16 een nadere precisering
in formeelrechtelijke zin van artikel 36e Wetboek van Strafrecht. Dat begrijp ik.
Maar het is toch logisch dat als de medewetgever zou zeggen «wij zien graag dat in
plaats van een geldboete van de vijfde categorie de drempel verlaagd wordt naar de
vierde categorie», het in die invulling daarmee gegeven is dat dit een principiële
opvatting en uitspraak van de medewetgever is, en het dus logisch is dat dan het andere
artikel, zijnde artikel 36e Wetboek van Strafrecht, moet worden aangepast? Ik zit
even te zoeken. Stel dat er een Kamermeerderheid is die zegt graag te zien dat de
drempel lager wordt, zou er dan echt een apart traject nodig zijn voor artikel 36e,
als je hier dat standpunt al met elkaar kunt wisselen? Ik zie dat artikel 36e wel
om een principieel besluit vraagt, maar dat kun je hier ook nemen. De strafvorderlijke
route ligt hier voor. Ik ben benieuwd. Ik zit er open in, maar ik ben benieuwd of
het voor de Minister ook halszaak is en hij niet tot oordeel Kamer kan komen als dit
erin blijft zitten.
Voorzitter. Dat was ’m voor mij.
De voorzitter:
Dank u wel. Mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ook mijn dank voor de antwoorden die zijn gegeven vandaag. Voor wat betreft de procesafspraken
hebben we hier het een en ander uitgewisseld. Ik ben erg benieuwd naar de balans die
gezocht gaat worden tussen enerzijds wel de inzet bevorderen om de doorlooptijd te
verkorten en anderzijds goed kijken wanneer die wordt ingezet en welke afspraken daarin
worden gemaakt. Ik zie dat gewoon tegemoet.
Dan de strafbeschikking. Collega's Sneller en Van Nispen gaven al eerder aan dat er
kritiek is, ook vanuit de Raad van State en de Nationale ombudsman, over de informatieverstrekking
rond de strafbeschikkingen. Het was nota bene de Nationale ombudsman die, ik dacht
in 2021, zei dat het onduidelijk is wat een sepot of strafbeschikking inhoudt en dat
het lastig is voor de burgers om het juiste loket te vinden. Vooral dat laatste vind
ik heel interessant. De voorstellen die zo meteen door de heer Van Nispen worden ingediend,
gaan wij sowieso steunen, want ik snap dat er een WODC-onderzoek komt, maar ik kan
mij best voorstellen dat je nu al zegt en uitspreekt dat je, gelet ook op alle kritiek
die hieromtrent is gegeven, iets in een AMvB opneemt en regelt.
Tot slot. De Staatssecretaris zag een aantal van ons een beetje in verwarring raken
toen er werd gezegd dat de pilots ten aanzien van de audiovisuele registratie waren
stopgezet. Ik denk dat die verwarring is ontstaan doordat wel de grondslag voor die
pilots in stand is gebleven, maar de pilots in de praktijk zijn gestopt. Dat is prima.
De enige vraag die ik nog heb – dit punt kwam niet helemaal helder naar voren – is
wat de keuze die nu gemaakt is, gaat betekenen voor de beoogde verbetering van het
strafproces. Wellicht kan de Staatssecretaris daar iets meer toelichting op geven.
De voorzitter:
Dank u wel. Het woord is aan de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Meneer de voorzitter, ik beperk mij ertoe hier heel hartelijk dank te zeggen voor
de toelichtingen die we vandaag gekregen hebben. Ik kan het alleen niet laten om daarbij
op te merken dat als het gaat om die uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, en dus
lid 4 van artikel 4.3.22, ik me echt beraad op een motie, vanwege de voorgaande discussie.
De voorzitter:
Heel goed. Die motie kunt u tijdens de plenaire behandeling natuurlijk indienen.
Dan geef ik mezelf het woord voor een bijdrage namens de SP. Allereerst dank ook ik
zowel de Staatssecretaris als de Minister en de regeringscommissaris voor de heldere
antwoorden, ook op vragen waarom bepaalde zaken nou niet in het Wetboek van Strafvordering
zijn gewijzigd; wel opgenomen, maar niet gewijzigd. Dat geldt bijvoorbeeld voor het
punt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik vind het antwoord van de Minister
helder. Hij zei dat we het via een snellere weg kunnen regelen en gaf daar vier argumenten
voor, waaronder die Europese richtlijn. Dat begrijp ik. Dit punt heeft wel onze bijzondere
belangstelling, maar dat weet de Minister.
Dit geldt ook voor de vordering benadeelde partij. Daar loopt het onderzoek naar de
normering van bedragen. Dat vind ik helder. Vergeef me dus mijn ongeduld maar dat
moeten we op andere punten hervatten.
Dan zoals aangekondigd over de procedures van het OM: strafbeschikkingen. De Minister
vindt het al kenbaar met de beleidsregels van het OM. Wij denken toch dat het hier
en daar beter kan, scherper kan, inzichtelijker kan, want dat moet toch de ambitie
zijn van het Wetboek. Dat geldt bijvoorbeeld voor het volstrekt helder maken wanneer
een verdachte kan beschikken over alle stukken. Ik ben nog even door de wet aan het
bladeren, titel 3.2. Volgens mij zijn die delegatiegrondslagen er al wel. Dat zei
de Minister ook. Ik vind het ook wel prima om het WODC-onderzoek af te wachten om
te zien wat er precies nader genormeerd moet worden, maar dat er zo veel mogelijk
in die algemene maatregel van bestuur dan wel in de wet zelf, indien dat nodig mocht
blijken op grond van het WODC-onderzoek, opgenomen moet worden, staat voor mijzelf
en de twee medeondertekenaars van mijn motie al vast. Daarom dien ik graag de volgende
motie in.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de strafprocedure die leidt naar de strafrechter heel precies is
uitgeschreven in het Wetboek van Strafvordering maar dat dit niet geldt voor de procedure
die leidt tot een OM-strafbeschikking;
overwegende dat het Wetboek gebaat is bij inzichtelijke en voorgeschreven procedures
en dit ook de rechtszekerheid dient;
van mening, dat in het Wetboek van Strafvordering of in een daarop toegesneden AMvB
een duidelijke procesbeschrijving zou moeten staan over het aankondigen en uitvaardigen
van strafbeschikkingen en bijvoorbeeld over het kunnen beschikken over relevante stukken;
verzoekt de regering de voorgeschreven procedures rondom de OM-strafbeschikkingen
nader uit te werken in het Wetboek, via de aanvullingswet, dan wel via een algemene
maatregel van bestuur,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Nispen, Mutluer en Sneller.
Zij krijgt nr. 38 (36 327).
Daarmee is er een einde gekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik
kijk even naar de bewindspersonen of zij enige momenten nodig hebben om de beantwoording
voor te bereiden.
Minister Van Weel:
Wij kunnen meteen antwoorden.
De voorzitter:
Dan geef ik het woord aan de Minister.
Minister Van Weel:
Dank, voorzitter. Laat ik eerst terugkomen op de vraag van de heer Sneller die nog
openstond. De interne communicatie van het OM zal, zo is recent aangekondigd, worden
omgezet in een extern werkende aanwijzing, en die aanwijzing, die overigens ook wordt
afgestemd met de Minister van Justitie, wordt uiteindelijk gepubliceerd zowel in de
Staatscourant alsook op de website van het OM. Alles wat externe werking heeft vanuit
het OM, wordt dus uiteindelijk ook extern gecommuniceerd.
Dan in algemene zin de strafbeschikkende voorlichting. Ik zou dat eigenlijk ook willen
zeggen in de richting van de heer Van Nispen aangaande zijn motie. Ik wil echt dat
WODC-onderzoek afwachten, omdat we daarin meerdere aspecten van de strafbeschikking
langs gaan krijgen. Dat gaat niet alleen over hoe dat valt ten opzichte van het slachtoffer,
maar ook de verdachte. Hoe verhoudt de rechterlijke macht zich hiertegen? Wat zijn
de bevindingen van het OM tot nu toe? Dat geeft mij gewoon een beter beeld van wat
er nu voor alle partijen nodig is om aan te passen aan het fenomeen strafbeschikking.
Ik besef dat het nog een jaar duurt voordat we met die helderheid komen, maar ik voel
mij wel gebonden aan het uitlopen van het traject dat we uiteindelijk ook in het regeerprogramma
hebben aangekondigd. Ik sluit dus een AMvB niet uit, maar wil tegelijkertijd ook wel
zien of we daarmee knelpunten oplossen die we nu hebben, omdat het bijvoorbeeld geregeld
is met een aanwijzing van het OM op dit vlak. Ik durf dat niet te zeggen, omdat mij
aangereikt wordt dat er tot nu toe geen klachten zijn ontvangen over de wijze waarop
mensen zich voorgelicht voelen over een strafbeschikking. Maar nogmaals, dat zegt
mij ook niet alles. Vandaar dat ik graag het WODC-onderzoek afwacht.
Inzake de sepotcodes heb ik u in eerste termijn geantwoord dat ik het onderzoek van
de pg zie als hét moment – dat komt dit voorjaar – om te komen met aanbevelingen over
hoe daar verder mee om te gaan.
De heer Sneller (D66):
Krijgen we dan ook de kabinetsreactie op het pg-rapport nog voor de zomer?
Minister Van Weel:
Als het pg-rapport in het voorjaar komt, dan komen wij nog voor de zomer met een reactie
daarop. Dat lijkt mij haalbaar.
Dan voor wat betreft artikel 36e en het amendement van de heer Ellian. Dat was toch
ook een technische vraag. Ik kijk naar de regeringscommissaris voor een antwoord op
de vraag hoe haalbaar de door u gewenste route is.
De heer Knigge:
Zoals ik al even zei: nu staat zowel het bewijsvermoeden als de ontnemingsgrond in
artikel 36e, lid 3. Om wetssystematische redenen is dat bewijsvermoeden overgeheveld
naar het Wetboek van Strafvordering, omdat het nu eenmaal een stukje procesrecht is.
Maar het is wel een stukje procesrecht dat verbonden is aan de ontnemingsgrond. Die
staat voorop. De vraag welke bewijsregels gelden bij het realiseren van die ontnemingsgrond
is vers twee. Ik heb het gevoel dat u het omdraait. U begint bij het bewijsrecht en
zegt: we gaan de ontnemingsgrond daarop aanpassen. Formeel is het zo dat je iemand
op basis van de ontnemingsgrond, uit artikel 36e, een voordeel kunt ontnemen dat door
andere strafbare feiten is verkregen dan het feit dat ten laste is gelegd en bewezen
is verklaard. Dat staat voorop. De volgende vraag is welk procesrecht daarbij past.
Dat is hoe het formeel in elkaar zit.
De ontnemingsgrond staat primair in het Wetboek van Strafrecht. Een aanpassing van
de sanctiemogelijkheden staat hier niet ter discussie. Daar gaat het Wetboek van Strafvordering
niet over. Inhoudelijk stelt u een enorm ingrijpende verandering voor. Op diefstal
staat al een geldboete van de vierde categorie. In uw voorstelling zou je bij een
winkeldiefstal al een enorm vermogensonderzoek kunnen starten. De bewijslast wordt
dan bij wijze van spreken voor een deel omgekeerd. Ik overdrijf nu sterk, maar de
verdachte moet dan bewijzen dat al het vermogen dat hij heeft en waarvan je niet direct
kunt verklaren waar dat vandaan komt, als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
aangemerkt. Dat is een hele grote stap. Ik zou zelf zeggen: dat kun je hier niet even
op een achternamiddag bij de behandeling van het Wetboek van Strafvordering meenemen.
De heer Ellian (VVD):
Ik vermoed ontvankelijk te zijn voor dit punt, maar ik ga er nog even over nadenken,
zo zeg ik tegen de regeringscommissaris. Ik hecht er wel aan om te benadrukken dat
ik het juist niet omdraai. De grondslag onder en de gedachte achter het amendement
zijn juist principieel. Ik snap heel goed dat we het procesrecht nu invullen. Eigenlijk
moet je helemaal geen andere wet veranderen als die niet voorligt, maar vanwege het
karakter meende ik een wijziging van artikel 36e mee te kunnen nemen. Ik ben echter
wel ontvankelijk voor wat de regeringscommissaris zegt. Dit is fundamenteel. Het raakt
de rechtspositie van een grotere groep. Ik denk dat ik het amendement aanpas, maar
ik zou het wel fijn vinden als ik het nog even op schrift krijg. Dat heb ik nog niet
voor dit amendement. Maar dat komt goed. We komen eruit. Ik zal om bijstand vragen
aan Bureau Wetgeving.
De voorzitter:
Akkoord. De Minister is klaar. Door wat hij over de motie zei ... Het woord «ontraden»
is niet gevallen, maar ik vermoed dat dat het zal zijn.
Minister Van Weel:
«Ontijdig» mag tegenwoordig ook. Dat oordeel zou ik graag hierop willen plakken.
De voorzitter:
Misschien mag ik één ding terugzeggen, bij wijze van interruptie. Dat standpunt begrijp
ik. De Minister heeft gezegd: ik wil het WODC-onderzoek afwachten. Tegelijkertijd
denk ik dat de formulering van deze motie en de tijd die we nog hebben, ruimte laten
om datgene wat het WODC-onderzoek oplevert, op te nemen. Dat zal het oordeel van de
Minister nog steeds niet veranderen, maar ik hecht er wel aan om te zeggen dat mevrouw
Mutluer, de heer Sneller en ik niet nu al, nog voordat het WODC-onderzoek er is, zeggen:
er moet van alles opgeschreven en opgetuigd worden. Maar een AMvB wordt wel minstens
zes keer genoemd in de titel die gaat over de strafbeschikking. Wellicht hoeft het
niet tot een AMvB te leiden, maar dat zou mij verbazen. Maar goed, het oordeel van
de Minister is het oordeel van de Minister.
We gaan naar de Staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Mij rest nog de beantwoording van een vraag van mevrouw Mutluer. Zij vroeg
mij om een verduidelijking ten aanzien van de pilots inzake audiovisuele registratie.
Die pilots hebben gelopen van oktober 2022 tot en met september 2024. Die lopen op
dit moment dus niet. Ze zijn gestopt. Dat geldt voor alle pilots op basis van de innovatiewet.
We zijn inderdaad voornemens om de grondslagen voor audiovisuele registratie bij verhoor
te behouden door middel van de verlengingswet van de innovatiewet, die in consultatie
gaat.
U noemde ook de grondslag voor audiovisuele registratie op de zitting zelf. Niet alleen
is de pilot gestopt, ook de grondslag daarvoor zal geen onderdeel meer zijn van de
verlenging van de Innovatiewet Strafvordering. Dit op verzoek van en in overleg met
de rechtspraak. Dit ter verduidelijking.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik meen mij te herinneren dat de Staatssecretaris zei dat die registraties tijdens
de zitting af en toe nog wel konden worden toegepast. Of heb ik dat verkeerd gehoord?
Niet altijd dus, maar dat het af en toe wel kan worden toegepast. Vandaar de verwarring
die bij mij ontstond.
Staatssecretaris Struycken:
Ja, inderdaad. Het is verrassend verwarrend allemaal. Ik geloof dat ik bedoeld heb
te zeggen dat audio-opnames mogelijk zijn en blijven. Daar wordt niet altijd gebruik
van gemaakt, maar ze zijn en blijven mogelijk ter zitting. Aangaande de visuele registratie
is niet alleen de pilot gestopt, maar men ziet daar ook geen brood in. Men ziet wel
wat in met name de audiovisuele registratie van het verhoor. De gedachte is dat, met
de technische ontwikkelingen die nu heel snel gaan, er misschien opnieuw gebruik van
zou kunnen worden gemaakt. Daarom willen we in ieder geval de grondslag daarvoor in
stand houden.
De voorzitter:
Daarmee is er een einde gekomen aan de tweede termijn van de kant van de regering.
Ik ga de toezeggingen met u doornemen en daarna doe ik een voorstel over hoe we verdergaan
vandaag, maar dat komt straks.
– De Minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer toe, begin 2026 de Kamer te informeren
over de inzet van het instrument OM-strafbeschikking, na het verschijnen van het WODC-onderzoek.
– De Minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer toe voor het plenaire debat over
het nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat voorzien is voor maart 2025, een brief
te sturen met de appreciaties van de gewijzigde amendementen. Vanzelfsprekend mede
namens de Staatssecretaris, maar dat is een algemene afspraak die we over alle boeken
maken.
– De Minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer toe voor de zomer 2025 een reactie
te geven op de nog te ontvangen resultaten van het onderzoek van de pg naar sepotcodes.
– De Staatssecretaris Rechtsbescherming zegt de Kamer toe in het tweede kwartaal 2025
de Kamer te informeren in de Meerjarenagenda Slachtofferbeleid over de schadevergoedingsvorderingen
en de kostenberekening.
Met veel dank aan onze griffier.
Dan gaan we dit wetgevingsoverleg over de Boeken 3 en 4 afronden, maar alles wordt
in maart 2025 nog plenair vervolgd. Ik ga de Minister van Justitie en Veiligheid en
zijn ondersteuning heel hartelijk bedanken, want zij zijn niet bij het volgende wetgevingsoverleg
aanwezig.
De leden leg ik hier even in het openbaar voor hoe lang we willen pauzeren. Mijn voorstel
zou een korte pauze zijn. Dan kunnen we wat langer pauzeren na de eerste termijn van
de kant van de Kamer over de Boeken 5 en 6, zodat de Staatssecretaris zijn beantwoording
kan voorbereiden. Een halfuurtje? Dat is akkoord. Dan spreken wij af dat we om 14.00 uur
beginnen met het wetgevingsoverleg over de Boeken 5 en 6. Dank u wel.
Sluiting 13.28 uur.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J. Pool, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
A.M. Brood, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.