Brief regering : Uitkomsten gesprekken met medeoverheden
33 047 Bestuur en bestuurlijke inrichting
Nr. 30
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 maart 2025
In het commissiedebat Bestuurlijke organisatie en democratie van 12 februari jl. heb
ik toegezegd om voor het commissiedebat Financiën decentrale overheden van 26 maart
as. een brief aan u te sturen met de uitkomsten van de gesprekken die de afgelopen
weken door een delegatie van het kabinet zijn gevoerd met medeoverheden. In deze brief
ga ik ook in op het toezicht regime van provincies op gemeenten en de brieven die
ik van diverse gemeenten heb ontvangen over hun financiële positie en het vervolgtraject
verdeelmodel van het gemeentefonds.1 Hiermee geef ik mede namens de Staatssecretaris Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane
invulling aan deze toezegging.
Overhedenoverleg
Op 17 maart jl. heeft het derde overhedenoverleg in deze kabinetsperiode plaatsgevonden.
Het Overhedenoverleg heeft als functie om op basis van het totaalbeeld van de verschillende
domeinen als overheden gezamenlijk het gesprek te voeren over kansen, dilemma’s en
noodzakelijke randvoorwaarden bij de uitvoering van beleid. De meerwaarde ten opzichte
van de bestaande, sectorale tafels is om de gezamenlijke ambities, opgaven en wat
daarvoor nodig is, domein overstijgend, in samenhang te bezien. Zoveel mogelijk voorafgaand
aan de uitvoering van nieuwe ambities en taken, maar waar nodig ook tijdens de rit,
zoals dat bijvoorbeeld nu voor de gemeentelijke taken op Jeugdzorg het geval is. Zowel
Rijk als medeoverheden hebben de mogelijkheid om vraagstukken te agenderen.
Zoals in het Overhedenoverleg van 21 november jl. van kabinetszijde is erkend, staat
de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van decentrale
overheden onder druk. Als kabinet willen we met de medeoverheden een weg naar voren
bewandelen. Ik schreef in mijn brief van 29 november 2024 aan uw Kamer (Kamerstukken
2024–2025, 36 600 B, nr. 22) dat het gesprek hierover wel zorgvuldig en precies moet worden gevoerd. Zoals ook
in die brief aangegeven, streeft het kabinet ernaar om, in goede interbestuurlijke
samenwerking bij de uitwerking van het Regeerprogramma, samen met de medeoverheden
tot een goede balans te komen. Dit was de basis voor het Overhedenoverleg van 17 maart.
Met op de agenda jeugdzorg (uitkomsten advies van de Deskundigencommissie Jeugd Van
Ark) en een interbestuurlijke samenwerkingsagenda op de thema’s: robuuste ruimtelijke
keuzes, landelijk gebied, zorg en welzijn en bestaanszekerheid.
Afspraken overhedenoverleg 21 november 2024 over jeugdzorg
Specifiek is over Jeugdzorg in het overleg van 21 november jl. het volgende afgesproken:
• Het is voor het kabinet niet de vraag «of» opvolging aan de adviezen van de deskundigencommissie
(Commissie Van Ark) wordt gegeven, maar «hoe».
• Het kabinet werkt in overleg met gemeenten in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd
voortvarend aan een wet- en maatregelenpakket om ervoor te zorgen dat waar mogelijk
wordt voorkomen dat problematiek bij jeugdigen ontstaat of verergert en dat alleen
die jeugdigen die het echt nodig hebben in de jeugdzorg terecht komen. Hiervoor is
een brede maatschappelijke dialoog over jeugdzorg en wettelijke afbakening van de
jeugdhulpplicht noodzakelijk en randvoorwaardelijk om tot beheersing te komen.
• Gemeenten (en partners) staan tegelijkertijd aan de lat om in hun uitvoeringspraktijk
(bijvoorbeeld met stevige wijkteams) een noodzakelijke bijdrage te leveren om tot
een beheersing van de kosten en het jeugdhulpgebruik te komen.
Uitkomsten overhedenoverleg 17 maart jl.
In het overhedenoverleg is de afspraak om recht te doen aan de uitkomsten van het
advies van de Deskundigencommissie Jeugd («niet of, maar hoe»), nu we daadwerkelijk
de beschikking hebben gekregen over het advies, herhaald en bekrachtigd. Hierbij geldt
conform artikel 108, derde lid, Gemeentewet2 als uitgangspunt dat voor medebewindstaken adequate middelen dienen te zijn.
Bovendien is daarbij de wens gedeeld door het Rijk en de gemeenten om de jeugdzorg
voor de toekomst houdbaar en beheersbaar te maken.
Tegelijkertijd is geconstateerd dat het kabinet aan het begin van het proces van besluitvorming
in het kader van de voorjaarsnota staat en nog een aantal punten in het kader van
de jeugdzorg echt uitwerking behoeft.
Afgesproken is dat:
1. De Staatssecretaris van VWS met de grootst mogelijke urgentie vanaf nu met de VNG
verder spreekt over de inhoudelijke contouren van de aanpak om de jeugdzorg houdbaar
en beheersbaar te maken, waarin de belangrijkste maatregelen zijn opgenomen en uitgewerkt.
Hierbij geldt het advies van de commissie Van Ark als basis. Daarbij wordt de bredere
relatie met het sociaal domein en het zorgdomein gelegd met het oog op vermindering
van de instroom in jeugdzorg;
2. De komende periode een informeel en vertrouwelijk overleg wordt gevoerd om uiterlijk
14 april a.s. in een formeel overleg tussen rijk en gemeenten te kunnen spreken over
de financiering van de jeugdzorg;
3. Tegelijkertijd wordt de concept samenwerkingsagenda verder uitgewerkt, waarbij het
thema weerbaarheid wordt toegevoegd, zodat ook die in het formele overleg van uiterlijk
14 april kan worden besproken.
Reflectie op de uitkomsten
Het is duidelijk dat gemeenten zich zorgen maken over hun financiële positie en meer
specifiek de oplopende kosten van de uitvoering van de Jeugdwet. Het is belangrijk
dat het kabinet en de VNG het belang van een goede uitvoering van de Jeugdwet voor
de samenleving voorop stellen en dit ook nu weer hebben uitgesproken. De financiële
houdbaarheid van het stelsel vraagt onze aandacht, ook dat wordt gedeeld. Het is goed
dat kabinet en VNG concrete procesafspraken voor de komende periode hebben gemaakt,
gericht op duidelijkheid over de financiering van de Jeugdwet nu en in de toekomst,
rekening houdend met de gemeentelijke zorgen over hun financiële positie. Het advies
van de Deskundigencommissie Jeugd vormt een basis voor het proces dat de komende weken
(en ook daarna) zijn beslag zal krijgen.
Gemeenten voeren de Jeugdwet in medebewind uit. Gemeenten moeten door het Rijk financieel
in staat worden gesteld om zowel hun autonome taken als hun medebewindstaken naar
behoren uit te kunnen voeren. Voor medebewind geldt artikel 108, derde lid, Gemeentewet
dat kosten door het Rijk gecompenseerd moeten worden. De compensatie voor medebewindstaken
moet toereikend zijn voor de uitvoering van de taak op een doelmatig niveau. De vraag
wat toereikend is voor de uitvoering op een doelmatig niveau, is vaak onderwerp van
gesprek tussen rijk en gemeenten. Bij de beoordeling daarvan wordt uitgegaan van de
in de wetgeving zelf, de Jeugdwet dus, neergelegde verantwoordelijkheidsverdeling,
inclusief de aan gemeenten toekomende beleidsruimte.
Met de decentralisatie van (rijks)taken zijn gemeenten per 2015 verantwoordelijk geworden
(als medeoverheid) voor een goede uitvoering van de wettelijk opgedragen taken, inclusief
de zorg voor een doelmatige uitvoering. Vooruitlopend daarop zijn door rijk en gemeenten
bestuurlijke afspraken gemaakt over het financieel kader, de compensatie voor de uitvoering
van de taken door gemeenten als bedoeld in artikel 108, derde lid, Gemeentewet. In
de afgelopen periode is duidelijk geworden dat de verwachtingen ten tijde van de besluitvorming
over de decentralisatie en het daarmee corresponderende kostenniveau moeten worden
bijgesteld. Zo ervaren gemeenten in de praktijk minder (beleids)ruimte dan met de
wet werd beoogd en daardoor minder mogelijkheden om op de uitgaven te sturen.
Voor nieuwe of te wijzigen taken geldt dat decentrale overheden met behulp van de
Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden (UDO) vanaf de start van de beleidsvorming
worden betrokken. De (koepels van) decentrale overheden denken in de UDO mee over
de vormgeving van het beleid en bewaken de balans tussen ambities, taken, middelen
en uitvoeringskracht. Waar nodig worden uitvoeringstoetsen uitgevoerd, zodat duidelijk
wordt of en hoe het nieuwe beleid uitvoerbaar is voor provincies en gemeenten. Daar
waar sprake is van nieuwe of aangepaste taken wordt artikel 2 Financiële-verhoudingswet
of in geval van medebewindstaken artikel 108, derde lid, van de Gemeentewet en artikel
105, derde lid, van de Provinciewet toegepast.
De komende tijd volgen nog meer overhedenoverleggen, waarin het kabinet en de medeoverheden
het gesprek over een goede balans tussen ambities, taken middelen en uitvoeringskracht
voortzetten. Zodat we kunnen blijven werken aan de realisatie van de maatschappelijke
opgaven binnen de mogelijkheden die er zijn.
Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen (BOFv)
Op 6 maart jl. heeft het Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen (BOFv) plaatsgevonden
tussen de fondsbeheerders van het gemeente- en provinciefonds, de Staatssecretaris
Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane en ik, de Vereniging Nederlandse Gemeenten
(VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen. Er is gesproken
over de inventarisatie van de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van
het accres. Daarover hebben we u als fondsbeheerders al een brief gestuurd, in reactie
op de motie-Chakor/Van Nispen (Kamerstuk 36 600-B, nr. 25).
Verder is gesproken over de bijdrage van de waterschappen aan de uitvoeringskosten
van de wet Waardering Onroerende Zaken (WOZ). Afgesproken is dat er snel een onderzoek
wordt gestart naar de wijze waarop onder andere breder gebruik en opbrengsten van
de afschrijvingsbeperking in de vennootschapsbelasting in de kostenverdeling van de
uitvoeringskosten van de wet WOZ kunnen worden betrokken.
Op de agenda stonden tot slot de in de Voorjaarsnota 2024 afgesproken onderzoeken
naar de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht voor decentrale
overheden op de beleidsterreinen Infrastructuur, Openbaar Vervoer en Natuur. Op alle
drie dossiers is voortgang geboekt, en de resultaten hiervan worden ingebracht op
een volgend BOFv.
Toezichtsregime van provincies op gemeenten
Over het toezichtregime van provincies op gemeenten over 2025 heb ik uw Kamer in mijn
brief van 3 maart jl. geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2024–2025, 36 600 B, nr. 26).
Brieven van gemeenten
Tot slot ga ik hieronder in op verschillende brieven die ik van gemeenten heb ontvangen
met zorgen over de financiële positie van gemeenten en over het vervolgtraject van
het verdeelmodel gemeentefonds.
Brieven gemeenten met zorgen over financiële positie
In de brieven afkomstig van de gemeenten Tiel, Someren en Beuningen wordt aandacht
gevraagd voor dat de gemeenten voldoende middelen moeten krijgen van het Rijk om hun
taken uit te voeren. Ze wijzen erop dat ze alleen met voldoende middelen hun taken
op verantwoorde wijze kunnen blijven uitvoeren.
Gemeenten en provincies moeten inderdaad financieel in staat worden gesteld om zowel
hun autonome taken als hun medebewindstaken naar behoren uit te kunnen voeren. Kortheidshalve
verwijs ik hiervoor naar hetgeen ik hierover heb vermeld in de alinea onder het kopje
«overhedenoverleg» in deze brief.
Brieven gemeenten over het vervolgtraject verdeelmodel gemeentefonds
In de brieven van de gemeente Zwijndrecht, de Centrumsteden buiten de Randstad en
de Vereniging van Groninger Gemeenten wordt aandacht gevraagd voor het vervolgtraject
verdeelmodel van het gemeentefonds.
De gemeente Zwijndrecht vraagt om tijdelijke financiële ondersteuning zolang de vervolgonderzoeken
ten aanzien van het verdeelmodel nog niet zijn afgerond en er nog geen structurele
oplossing is, om te voorkomen dat «randgemeenten» omvallen. Ze wijzen er daarbij onder
andere op dat «randgemeenten» niet altijd in aanmerking komen voor investeringsmiddelen,
zoals het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid en op dat wat hen betreft
er geen verband is tussen de maatstaf regionale centrumfunctie en het zorgverbruik.
De Centrumgemeenten buiten de Randstad geven aan twijfels te hebben bij de noodzaak
en de argumenten voor de bevriezing van de ingroei met 1 jaar. Ook vinden deze gemeenten
het financieel effect van deze vertraging dusdanig fors dat ze vragen om het besluit
te heroverwegen en de ingroei reeds in 2026, zoals eerder voorzien, in te laten gaan
of in ieder geval financieel te compenseren.
De Vereniging van Groninger Gemeenten vragen om:
• een correctie op de in hun ogen onterechte korting op niet-centrum gemeenten door
het gebruik van de maatstaf regionale centrumfunctie
• de verevening van de OZB van 70%/80% naar 90%/100% te brengen
• te zorgen dat het aantal huishoudens waarmee nu gerekend wordt bij de maatstaf huishoudens
laag inkomen klopt met de werkelijkheid
• voer een toets in voor gemeenten met een lage sociaal-economische score of zij de
nieuwe stap van het ingroeipad kunnen dragen en laat de uitkomst van deze toets niet
alleen een lager ingroeipad, maar ook geen nieuwe stap voor dergelijke gemeenten zijn.
• zorg voor een eerlijke verevening van de eigen inkomsten van gemeenten en sluit niet
bij voorbaat zaken uit.
Reactie op de brieven met betrekking tot het verdeelmodel
De financiering van gemeenten is niet alleen afhankelijk van het gemeentefonds, zoals
de gemeente Zwijndrecht namens de randgemeenten in haar brief ook opmerkt. Het gemeentefonds
voorziet alle gemeenten van een zodanig niveau aan inkomsten dat zij in principe vergelijkbare
voorzieningen moeten kunnen aanbieden tegen een gelijke belastingdruk. Binnen deze
systematiek past dan ook niet het verzoek van de Groninger gemeenten om het ingroeipad
eventueel te bevriezen voor gemeenten met een lage sociaal-economische score. Immers,
in dat geval zouden deze gemeenten structureel meer middelen ontvangen dan waar zij
op basis van het verdeelmodel recht op hebben. Aangezien de omvang van het gemeentefonds
vastligt, impliceert dit dat andere gemeenten minder middelen ontvangen dan waar ze
op basis van het verdeelmodel recht op hebben. Dat neemt niet weg, zoals ook in mijn
brief van 7 februari jl. aangegeven dat we als fondsbeheerders het van belang vinden
dat gemeenten met een beperkte financiële draagkracht en een relatief hoog aantal
inwoners met een lage sociaal-economische status voldoende weerbaar zijn en blijven.
Voor deze gemeenten komt er dan ook, net als nu reeds het geval is, een aangepast
ingroeipad.
De middelen in het gemeentefonds worden verdeeld op basis van objectieve criteria.
Met de randgemeenten en de Groninger gemeenten erken ik, zoals in mijn brief van 7 februari
jl. over het Vervolgtraject van het verdeelmodel aangegeven, het belang van het onderzoek
naar de vraag of er alternatieven zijn voor de huidige maatstaf regionale centrumfunctie
die meer recht doen aan de stapeling van de problematiek in het sociaal domein die
zich niet alleen in centrumgemeenten voor doet. Het onderzoek naar de stapeling van
AEF en dat naar de grootstedelijke kosten van CEBEON hebben aangetoond dat de stapeling
van de problematiek in het sociaal domein tot extra kosten leidt voor gemeenten. Echter
de door AEF gevonden maatstaven zijn complex en daardoor moeilijk uitlegbaar en niet
stabiel.
De gedachte is daarom, zoals in mijn brief van 7 februari jl. aangegeven, om begin
2025 te verkennen in hoeverre het mogelijk is gemeenten te clusteren op basis van
objectieve kenmerken naar gemeenten met veel en weinig stapelingsproblematiek. Het
streven is daarbij nadrukkelijk dat deze verkenning tijdig is afgerond voor de volgende
stap in het ingroeipad per 1 januari 2027. De maatstaf regionale centrumfunctie heeft
een grote impact op de verdeling van de middelen van het gemeentefonds. Vanuit het
oogpunt van stabiliteit is het daarom in de ogen van ons fondsbeheerders niet wenselijk
om eerder dan 1 januari 2027 een volgende stap te zetten. Evenmin is het in de ogen
van de fondsbeheerders wenselijk om langer te wachten dan 1 januari 2027.
Vanwege de stabiliteit en rust in de financiën van gemeenten is het in de ogen van
de fondsbeheerders wenselijk om niet elk jaar veranderingen in het verdeelmodel door
te voeren. Zoals in mijn brief van 7 februari jl. vermeld zal op het moment dat het
onderzoek naar alternatieve manieren om de overige eigen middelen te verevenen is
afgerond door de fondsbeheerders opnieuw, in samenhang, worden gekeken naar de vereveningspercentages
van de OZB conform de vraag van de Groninger gemeenten. Zoals in mijn brief eveneens
aangegeven zal in het aangepaste verdeelmodel per 2027 ook een wijziging van de methodiek
van de maatstaf huishoudens laag inkomen met drempel worden meegenomen, zoals de Groninger
gemeenten vragen. De drempel wordt nu nog uitgedrukt in woonruimten, bezien zal worden
of deze op andere wijze kan worden uitgedrukt.
Kortom, per 1 januari 2027 zal een volgende stap worden gezet in het ingroeipad naar
de nieuwe verdeling, waarbij het streven nadrukkelijk is dat de in mijn brief van
7 februari jl. genoemde onderzoeken dan zijn afgerond. De vraag van de randgemeenten
en de Centrumgemeenten buiten de Randstad om vooruitlopend hierop specifieke gemeenten
te compenseren is geen passende oplossing. Ik zie geen objectieve criteria op basis
waarvan specifieke gemeenten extra middelen zouden moeten ontvangen. Gezien dat de
omvang van het gemeentefonds vaststaat zou dit bovendien inhouden dat andere gemeenten
dan tijdelijk minder middelen ontvangen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J.J.M. Uitermark
Indieners
-
Indiener
J.J.M. Uitermark, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties