Brief regering : Beleidsbrief vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
31 524
Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie
Nr. 1185
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 maart 2025
In deze brief kunt u lezen hoe ik mij in deze kabinetsperiode inzet voor een toekomstbestendig
stelsel van onderwijs en wetenschap. Die inzet is nodig, want er verandert veel voor
het vervolgonderwijs (mbo, hbo en wo), onderzoek en wetenschap.
Na een periode van groei daalt het aantal studenten al enige jaren en wordt er door
dit kabinet bezuinigd. De komende jaren is er dus minder geld beschikbaar voor onderwijs
en wetenschap. Tegelijk zijn er grote maatschappelijke uitdagingen, zoals de energietransitie,
veiligheid, cybersecurity en vergrijzing. Onderwijs en wetenschap kunnen daar een
belangrijke bijdrage aan leveren. Onderwijs en wetenschap zijn daarnaast onmisbaar
voor een goed functionerende arbeidsmarkt, voor innovatievermogen en voor een sterke
rechtsstaat. Deze beleidsbrief gaat over nieuw beleid en nieuwe accenten die ik aanbreng.
Deze nieuwe accenten voeg ik toe aan de prioriteiten die dit kabinet reeds heeft gesteld
op het gebied van vervolgonderwijs en wetenschap, zoals de extra eenmalige tegemoetkoming
voor studenten die onder het sociaal leenstelsel hebben gestudeerd, de Werkagenda
mbo en het Stagepact mbo of de uitvoering van de Nationaal Groeifonds-projecten. Aan
het regeerprogramma blijf ik onverminderd uitvoering geven. Met deze brief reageer
ik tevens op het briefadvies van de Onderwijsraad over omgaan met dalende studentenaantallen.1
Trends
Een aantal ontwikkelingen in de samenleving zet grote druk op het stelsel van vervolgonderwijs,
onderzoek en wetenschap. Deze ontwikkelingen staan uitvoerig beschreven in de toekomstverkenning
uit 2023.2 Twee ontwikkelingen wil ik nader toelichten.
Ten eerste leidt de demografische ontwikkeling van vergrijzing en een lager geboortecijfer
naar verwachting de komende 25 jaar tot dalende studenten- aantallen.3 Na decennia van ononderbroken stijging van studentenaantallen neemt het aantal studenten
af. Het totaal aantal mbo-studenten is afgenomen van de piek van 508.000 studenten
in 2020 tot 469.000 in 2023. De verwachting is dat dit aantal tot 2027 min of meer
stabiel blijft om daarna verder te dalen tot 455.000 in 2030 en tot 431.000 in 2040.
In het hbo is ook de daling ingezet, van de piek van 491.000 studenten in 2021 naar
410.000 in 2030. De daling zet ook in het hbo door ná 2030. In de ramingen stijgen
de studentenaantallen in het wo nog licht tot 2030. De ramingen voor deze sector zijn
echter met meer onzekerheid omgeven, vanwege de ontwikkelingen rondom de instroom
van internationale studenten. In de praktijk echter lopen de aantallen nu al op veel
plekken terug. Verschillen tussen regio’s zijn groot, maar in steeds meer regio’s
is sprake van dalende studentenaantallen.
Ten tweede, stagneert de groei van de arbeidsproductiviteit in Nederland al jaren.
Onderwijs, onderzoek en innovatie zijn de katalysator voor arbeidsproductiviteits-
en welvaartsgroei. Tegelijkertijd is er sprake van langdurige grote arbeidsmarkt-krapte
met name in sectoren met grote economische en maatschappelijke relevantie (zoals zorg,
onderwijs, ICT en techniek). De brede welvaart van Nederlanders en de concurrentiepositie
van Nederland en Europa komen door beide ontwikkelingen in gevaar. Recente rapporten4 geven aan dat onze beperkte productiviteitsgroei moet verbeteren zodat Europa niet
verder achterop raakt ten opzichte van landen zoals de VS en China. Landen in de Europese
Unie hebben eerder afgesproken om 3% van het bbp te besteden aan R&D omdat deze investeringen
belangrijk zijn voor onze kennissamenleving en de economische groei stimuleren. Het
kabinet blijft streven naar deze 3% voor private en publieke investeringen gezamenlijk
in 2030.5 De norm onderstreept ook het grote belang van de benodigde kennis en de ontwikkeling
van talent voor de toekomst van Nederland.
Bezuinigingen
Dit kabinet bezuinigt op onderwijs en wetenschap, maar investeert extra in bestaanszekerheid,
veiligheid en defensie. Er zijn scherpe keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën nu
en in de toekomst gezond te houden. Ik ben mij ervan bewust dat deze keuzes pijnlijke
gevolgen hebben. Ik wil de bezuinigingsopgave op een zorgvuldige en verstandige manier
invullen, met oog voor de studenten, docenten en onderzoekers. Uw Kamer heeft tijdens
de begrotingsbehandeling een aantal bezuinigingen op onderwijs en wetenschap verlicht
of teruggedraaid.6 Ook wil ik benadrukken dat het kabinet een stevig pakket aan maatregelen behoudt
voor het vervolgonderwijs, de wetenschap en innovatie dat ik in deze brief uitwerk.
Naar een weerbaar en wendbaar stelsel
Nederland heeft momenteel een goede uitgangspositie. We hebben een kwalitatief goed
en toegankelijk stelsel van vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap. Nederlandse
instellingen worden door het bedrijfsleven, maar ook internationaal gezien hoog gewaardeerd
en ons land is rijk aan excellente wetenschappers.7 Desondanks zijn er strategische keuzes nodig om het stelsel kwalitatief goed en toegankelijk
te houden in het licht van bovenstaande trends, maatschappelijke opgaven en de bezuinigingen.
Gelet op de dalende studentenaantallen in de onderwijssectoren en de bezuinigingsopgave
is het niet mogelijk om alles te blijven doen, overal. Daarnaast heeft mijn eigen
departement te maken met bezuinigingen waardoor de inzet de komende jaren meer toegespitst
zal moeten plaatsvinden. In de beleidsreactie op de toekomstverkenning voor het vervolgonderwijs
en onderzoek zijn vijf prioritaire thema’s aangewezen: kansen voor studenten, arbeidsmarkt,
regio, gelijkwaardig vervolgonderwijs en wetenschap voor de maatschappij van morgen
en overmorgen.8 Ik wil hierop voortbouwen, maar daarvoor is het nodig dat naast het maken van strategische
keuzes ook ieders rol en verantwoordelijkheid in het stelsel helder is. Het is van
groot belang dat de instellingen via autonomie, zelfregie en goede samenwerking niet
alleen het instellingsbelang, maar ook het gezamenlijke publieke belang behartigen
en dat de sturingswijze vanuit de overheid hier duidelijker op is gericht. De gezamenlijke
opgave om tot een weerbaar en wendbaar stelsel te komen, vraagt een lange adem en
zal zich ook uitstrekken naar volgende kabinetten. Enerzijds omdat grootschalige wijzigingen
in het stelsel tijd kosten; anderzijds omdat de financiële kaders deze kabinetsperiode
beperkt zijn.
Verhouding overheid – instellingen en verlichten administratieve lasten
De afgelopen jaren is er vaak voor gekozen om vanuit de overheid te sturen via tijdelijke
programma’s en projecten. Dat is zowel voor de sector als overheid een intensieve
werkwijze met relatief veel en toenemende administratieve lasten, overhead en verantwoordingsdruk.
Ik wil naar een andere verhouding tussen overheid en de kennissector waarbij de overheid
stuurt op strategische keuzes via stelselinstrumenten. Dat betekent dat de overheid
zich minder bemoeit met besluiten die op het niveau van het instellingsbestuur liggen,
maar ook dat instellingsbesturen zich gezamenlijk meer inzetten voor het belang van
de sector en de maatschappij. Daarbij staat zelfregie voorop, met oog voor de uitwerking
van hun besluiten voor het gehele stelsel en minder voor de eigen instelling. Indien
zelfregie niet toereikend is, ga ik per opgave en per sector instrumenten zoals bekostiging
en wet- en regelgeving inzetten om de juiste impulsen geven om de gewenste maatschappelijke
en economische uitkomsten te realiseren. De instrumenten worden zo ingericht dat samenwerking
in plaats van concurrentie wordt bevorderd.
Voor het huidige bestuursakkoord Hoger onderwijs en wetenschap ga ik ervan uit, net
als bij de Werkagenda mbo dat instellingen zich blijven inspannen voor de afgesproken
doelen.9 Ik streef daarbij naar een vermindering van de administratieve lasten en het beleggen
van verantwoordelijkheden waar ze primair thuishoren. Dat betekent ook dat ik verwacht
dat instellingen hun verantwoordelijkheid blijven nemen voor thema’s als werkdruk,
wetenschappelijke integriteit, diversiteit/inclusie en sociale veiligheid. De komende
jaren bouw ik de ad hoc stimulerende rol van de overheid hierin stapsgewijs af en
neem ik goed werkgeverschap in al zijn aspecten als uitgangspunt in mijn gesprekken
met de sector. Met het mbo, hbo en wo wil ik afspraken maken over welke administratieve
lasten we verder kunnen verminderen. Ik beschouw in dit kader de toevoeging van de
kwaliteitsmiddelen10 in het hbo en wo aan de vaste voet, de afbouw van tijdelijke subsidies in het mbo
en de invulling van de € 40 miljoen van het amendement Bontenbal, waar ik later in
deze brief op terugkom, als goede eerste stappen om administratieve lasten te gaan
beperken. In mijn overleggen met de sector zal ik hier nader invulling aan gaan geven.
In deze kabinetsperiode geef ik prioriteit aan twee belangrijke doelen die het stelsel
meer toekomstbestendig maken:
1. Het stelsel weerbaarder maken voor dalende studentaantallen;
2. Meer bijdragen aan maatschappelijke opgaven.
Ik ga nu dieper in op de aanpak die ik voor ogen heb per doel, waarbij ik me realiseer
dat deze twee doelen onderling zijn vervlochten en elkaar beïnvloeden. Daarnaast verschilt
de invulling van mijn aanpak op onderdelen per sector, omdat de urgentie en context
verschillend is voor het mbo, hbo en wo. Voor alle maatregelen geldt dat deze passen
binnen de daarvoor beschikbare middelen op de OCW-begroting.
1. Het stelsel weerbaarder maken voor dalende studentaantallen
Dalende studentenaantallen hoeven als zodanig geen probleem te zijn. Maar zijn dat
wel door de combinatie met maatschappelijke opgaven, bezuinigingen, regionale verschillen
en stabilisering van het aantal internationale studenten. Hierdoor staan instellingen
voor de keuze om opleidingen en onderzoek al dan niet af te bouwen. Waardoor opleidingen
die belangrijk zijn voor de (regionale) arbeidsmarkt of de samenleving mogelijk niet
behouden worden. De keuzes die individuele instellingen hierin maken, tellen niet
automatisch op tot een optimaal regionaal en/of landelijk gewenst opleidingsaanbod,
waarbij ook voldoende specialistische opleidingen behouden blijven. Hierdoor komt
de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van het vervolgonderwijs mogelijk
onder druk te staan.
Om die druk tegen te gaan is samenwerking nodig, maar in de huidige bekostigingssystematiek
zitten onvoldoende prikkels die onderwijsinstellingen aanzetten tot samenwerking.11 De huidige prikkels kunnen samenwerking over instellingsgrenzen heen en gezamenlijke
keuzes over een opleidingsaanbod en onderzoek in de weg staan. Om een kwalitatief
goed, toegankelijk en doelmatig opleidingsaanbod te waarborgen, zijn strategische
keuzes van zowel instellingen als overheid nodig. Daarnaast wordt verkend op welke
manier de vraagstukken in bepaalde regio’s kunnen worden geadresseerd, omdat de krimp
verschillend uitpakt voor instellingen, voor regio’s en per sector.
Daarom ga ik aan de slag met een aanpak voor het mbo, hbo en wo, gericht op het enerzijds
bieden van meer stabiliteit en anderzijds het stimuleren van meer samenwerking en
zelfregie. Daarbij beperk ik de sturende rol van de overheid tot stelselinstrumenten
(zoals wetgeving en bekostiging) en doe ik dit niet via tijdelijke programma’s en
projecten. Deze keuze in zichzelf leidt al tot meer stabiliteit en voorspelbaarheid.
Ik zal de impact daarvan bezien, en wil ook verkennen of er meer nodig en mogelijk
is rond stabilisering van de bekostiging, binnen de budgettaire kaders op de OCW-begroting.
De doelen die ik nastreef zijn hetzelfde voor de sectoren, de aanpak verschilt echter
omdat de uitgangssituatie en context bij de sectoren anders is. Tegelijkertijd zie
ik ook veel overeenkomsten. Ik verwacht daarom dat de sectoren onderling van elkaar
leren en ervaringen over elkaars aanpak uitwisselen. Hieronder werk ik dit respectievelijk
voor het mbo, hbo en wo verder uit.
Aanpak in het mbo
Op dit moment ontvangen mbo-instellingen hun rijksbijdrage volledig op basis van het aantal studenten en afgegeven diploma’s. Daling van het aantal studenten
heeft dan ook stevige gevolgen voor de hoogte van de bekostiging die een onderwijsinstelling
ontvangt, waarbij ook structurele kosten van instellingen deels dalen (omdat er bijvoorbeeld
minder huisvesting en personeel nodig is). Het volledig in stand houden van het huidige
onderwijsaanbod is daarom niet haalbaar. Het onderwijs hoort constant in te spelen
op de maatschappelijke vraag. Voor instellingen die te maken krijgen met fors dalende
studentaantallen zal het echter steeds moeilijker worden om een divers en relevant
onderwijsaanbod in stand te houden.12
Ik vind het van groot belang dat mbo-studenten binnen redelijke reisafstand goed onderwijs
kunnen volgen. Ik denk daarbij in het bijzonder aan studenten die kwalificatieplichtig
zijn en ben me ervan bewust dat voor studenten in de entreeopleiding en op niveau
2 toegankelijkheid nauw samenhangt met het kunnen volgen van een opleiding dichtbij
huis.13 Tegelijkertijd zie ik dat studenten voor specialistische opleidingen ook nu al bereid
zijn om verder te reizen.
Dalende studentenaantallen hebben ook impact op de leefbaarheid en sociaaleconomische
ontwikkeling van regio’s. Zo kan het onderwijs mogelijk minder goed inspelen op behoeften
vanuit de arbeidsmarkt en de maatschappij14 en heeft de daling van het aantal studenten een negatief effect op de krapte op de
arbeidsmarkt. Het aanbieden van en investeren in opleidingen die voor de leefbaarheid
van de regio en de maatschappelijke opgaven van groot belang zijn, zoals opleidingen
die nodig zijn voor de zorg, weerbaarheid en veiligheid of de energietransitie, wordt
in de huidige bekostigingssystematiek niet direct financieel beloond. Van de huidige,
volledige variabele bekostiging gaat voor instellingen door de focus op studentaantallen
juist een prikkel uit om zich te richten op studies die populair zijn onder studenten
en die geen onevenredig hoge kosten met zich meebrengen.15 Deze concurrentieprikkel kan belemmerend werken voor instellingen die met goede intenties
samenwerking willen opzoeken.
Voor het mbo is € 90 miljoen beschikbaar gesteld voor de periode 2025–2027, voor behoud
en transitie van het opleidingsaanbod in sterk krimpende regio’s. Ik kies ervoor om
met deze aanpak nadrukkelijk in te zetten op samenwerking tussen instellingen. De
instellingen uit deze regio’s dienen voor april 2025 een gezamenlijk regioplan in
waarin zij gezamenlijk maatregelen voorstellen zodat een toekomstbestendig aanbod
van beroepsopleidingen kan worden gerealiseerd.
Voor de periode na 2027 zie ik aanleiding om de gehele financiële systematiek van
het mbo te doordenken en de bekostiging te herzien.16 De komende tijd werk ik samen met de mbo-sector aan het identificeren en doorlichten
van een aantal mogelijke bekostigingsvarianten. Deze varianten toets ik aan een aantal
ontwerpeisen. De nieuwe systematiek moet uitvoerbaar, eenvoudig en voorspelbaar zijn,
en ook budgetneutraal. Een nieuwe systematiek leidt tot mogelijke herverdeeleffecten,
deze moeten door de instellingen geabsorbeerd kunnen worden. Ook kies ik ervoor dat
de systematiek primair een lumpsummodel blijft, waarbij onderwijsinstellingen bestedingsvrijheid
hebben.
Daarbij wil ik de mogelijkheid behouden om als Rijksoverheid gericht met geld te kunnen
sturen op landelijke of sectorbrede ambities. Naast deze ontwerpeisen hanteer ik een
viertal inhoudelijke doelen bij de herziening. Allereerst wil ik dat het mbo een zo
toegankelijk mogelijk aanbod van beroepsopleidingen aanbiedt, binnen redelijke reisafstand
voor studenten. Het is daarom nodig dat de nieuwe systematiek de concurrentieprikkel
verkleint en samenwerking stimuleert. Ten tweede vind ik het belangrijk dat het mbo
op een doelmatige manier functioneert. Doelmatig betekent in mijn ogen dat met de
efficiënte inzet van de beschikbare overheidsmiddelen zoveel mogelijk maatschappelijk
effect wordt bereikt. Ook wil ik dat het mbo inspeelt op de leer- en begeleidingsbehoeften
van verschillende groepen studenten. Tot slot is van belang dat het onderwijsaanbod
zo goed mogelijk aansluit op de arbeidsmarktvraag.
Verschillende varianten voor een nieuwe bekostigingssystematiek zullen worden getoetst
op bovengenoemde doelen en besproken met de betrokken sector. Ik ben mij ervan bewust
dat er spanning kan bestaan tussen de ontwerpeisen en de inhoudelijke doelen. Daarom
zal ik de varianten zorgvuldig afwegen. Voor mij is daarbij een belangrijk uitgangspunt
dat de bekostiging instellingen faciliteert goed beroepsonderwijs te bieden voor de
vakmensen van morgen. De deugdelijkheid van de gemaakte keuzes zal bovendien worden
getoetst door een reviewcommissie onder leiding van Kees Vendrik. Eind dit jaar informeer
ik uw Kamer over mijn definitieve keuze. Daarbij wil ik wel aan verwachtings-management
doen. De krimp heeft tot gevolg dat er structureel minder middelen beschikbaar zijn
voor het mbo. Met deze varianten zet ik in op het beter kunnen opvangen van de krimp,
maar dat kan niet voorkomen dat er keuzes gemaakt moeten worden in bijvoorbeeld het
opleidingsaanbod.
Om de bekostiging vervolgens aan te passen is een wetswijziging nodig. Ik verwacht
dat de herziene bekostigingssystematiek voor het mbo in 2029 in werking treedt. Ik
bekijk hoe er na het aflopen van de extra middelen voor dalende studentaantallen en
de huidige kwaliteitsafspraken in 2027 een soepele overgang geborgd wordt.
Aanpak in het hbo en wo
Voor het hbo en wo werk ik een integrale aanpak uit met vergelijkbare doelstellingen
waarover ik Uw Kamer later dit jaar informeer. De aanpak bestaat uit twee elementen:
1. het borgen van een macrodoelmatig, toegankelijk en kwalitatief goed opleidingsaanbod;
en 2. aanpassingen in de bekostigingssystematiek.
Borgen van macrodoelmatig, toegankelijk en kwalitatief goed opleidingsaanbod
Het eerste element bestaat uit het borgen van een macrodoelmatig aanbod van hbo- en
wo-opleidingen. Het is belangrijk dat het opleidingsaanbod zich ontwikkelt en meebeweegt
met de maatschappij. De afgelopen jaren zijn meer opleidingen gestart dan beëindigd.
Opleidingen kunnen nu te maken krijgen met te lage studentenaantallen, wat met name
in het hbo en in bepaalde regio’s speelt. Daarom is voor het hbo € 90 miljoen beschikbaar
gesteld in de periode 2022–2027 voor behoud en transitie van het opleidingsaanbod
in sterk krimpende regio’s. Ik besef daarbij dat het niet altijd mogelijk en nodig
zal zijn om alle opleidingen overal te behouden. Ik wil echter voorkomen dat cruciaal
onderwijs voor de Nederlandse maatschappij verloren gaat en dat de sector bij de (door)ontwikkeling
van het onderwijsaanbod onvoldoende inspeelt op de kansen voor de economie en maatschappij.17
Om dit te waarborgen is het belangrijk dat instellingen gezamenlijk regulier kritisch
reflecteren op hoe het onderwijs aansluit op de behoeften van de (regionale) arbeidsmarkt,
maatschappij en wetenschap, in dialoog met hun maatschappelijke partners. Waar nodig
sturen zij hier gezamenlijk op bij, van opleidingsniveau tot aan landelijk niveau.
Hierover zijn in het Bestuursakkoord Hoger onderwijs en wetenschap zowel met de hogescholen
als de universiteiten afspraken gemaakt. Zowel hogescholen als universiteiten geven
hier vanuit zelfregie op de verschillende niveaus invulling aan. Denk onder andere
aan de sectorale verkenningen, de sectorale adviescolleges in het hbo en sectorplannen
in het hbo en het wo, de recent goedgekeurde clusteraanvragen voor masters in het
hbo, de gezamenlijke inspanningen ter versterking van het talenonderwijs in het wo
en de vele vormen van samenwerkingen tussen instellingen met het bedrijfsleven binnen
regio’s.
Tegen de achtergrond van teruglopende studentenaantallen in combinatie met de bezuinigingen
en de arbeidsmarktkrapte is het nu zaak om de landelijke afstemming over het onderwijsaanbod
door te ontwikkelen, zodat strategische keuzes over het onderwijsaanbod waar nodig
ook sector- en regio-overstijgend gemaakt worden. Vereniging Hogescholen (VH) en Universiteiten
van Nederland (UNL) zetten hier stappen op. In het hbo wordt onderzoek uitgevoerd
naar de manier waarop de zelfregie op nieuw en bestaand onderwijsaanbod vanuit instellingsniveau
versterkt kan worden en hoe het proces landelijk vormgegeven kan worden. In het wo
is afgelopen jaar een heldere overlegstructuur op drie niveaus (opleiding, decaan,
bestuur) opgezet om voornemens tot nieuwe opleidingen gezamenlijk te bespreken. Het
wo verkent momenteel of deze overlegstructuur kan worden doorontwikkeld voor afstemming
over het gehele onderwijsaanbod.
Dit is een goede beweging die ik van harte steun en graag wil bestendigen. Aanvullend
neem ik daarom maatregelen om de samenwerking op opleidingsaanbod duurzaam te borgen.
Hiertoe verken ik of ik een wettelijke grondslag in de WHW kan creëren voor gezamenlijke
verantwoordelijkheid op het gebied van opleidingsaanbod. Voorts wil ik samen met de
hbo- en wo-sector een inhoudelijk beleidskader ontwikkelen voor een macrodoelmatig
onderwijsaanbod. Enerzijds met het oog op het beschermen van cruciale (kleine of unieke)
opleidingen voor de Nederlandse maatschappij en binding met de regio, en anderzijds
voor het verzilveren van kansen voor economie en maatschappij door het onderwijsaanbod
hierop beter te laten aansluiten. Hierbij wil ik het verschil in oriëntatie van beroepsgericht
en wetenschappelijk onderwijs beter tot uitdrukking laten komen. Hiermee voldoe ik
aan de motie Martens-America.18
Aanpassingen in de bekostigingssystematiek
Het tweede element van mijn aanpak richt zich op aanpassingen in de bekostigingssystematiek.
De daling van het aantal studenten heeft gevolgen voor de hoogte van de bekostiging
die een onderwijsinstelling ontvangt. Op dit moment ontvangen hbo- en wo-instellingen
hun rijksbijdrage voor een gedeelte variabel, op basis van het aantal studenten en
afgegeven diploma’s.
Zoals in het regeerprogramma aangegeven, verken ik mogelijkheden voor een stabielere
bekostiging zodat de onderwijsinstellingen ook bij dalende studentenaantallen een
goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden, in het bijzonder opleidingen die voor
de regio vitaal zijn of landelijk uniek zijn.19 In het regeerprogramma heb ik capaciteitsbekostiging genoemd als een van de mogelijkheden.
In het licht van de maatschappelijke discussie over de bekostiging vind ik dat daarbij
gekeken moet worden naar het gehele mechanisme waarop het overheidsbudget tot stand
komt. Belangrijk hierbij is de consistentie en interactie hierbinnen, evenals de kernuitgangspunten
van beleid zoals voorspelbaarheid, stabiliteit en samenwerking.
In het kader van stabiliteit heb ik reeds de vaste voet in het verdeelmodel stapsgewijs
verhoogd. Vanaf 2025 zijn ook de kwaliteitsmiddelen in het hbo en wo toegevoegd aan
de vaste voet. Hiermee neemt de vaste voet in het hbo toe van 20% in 2024 tot 32%
in 2025 en de vaste voet in het wo van 54% tot 57%. In aanvulling hierop ben ik van
plan om een vaste voet te introduceren in de bekostiging van het praktijkgericht onderzoek
in het hbo. Hiermee geef ik uitvoering aan de motie Stultiens en Hertzberger.20
De aanpassing van de hoogte van de vaste voet richt zich op de korte termijn. Ik wil
echter in deze kabinetsperiode ook stappen zetten in ontwerp van de bekostiging op
langere termijn, bijvoorbeeld als het gaat om de invulling van capaciteitsbekostiging.21 Dergelijke veranderingen vergen eerst gedegen onderzoek en analyse en wordt samen
met de instellingen en de koepels vormgegeven. Randvoorwaarde is dat deze invullingen
bijdragen aan rust in het systeem en niet leidt tot zodanig substantiële herverdeeleffecten
tussen instellingen dat deze niet geabsorbeerd kunnen worden. Het hbo en wo heeft
immers al te maken met forse bezuinigingen. Aanvullend wil ik zicht krijgen op de
reële kosten van technische en zorgopleidingen en of de huidige bekostigingssystematiek
daarvoor volstaat.
Daarnaast wil ik samen met de hbo- en wo-sector kijken naar manieren om via de bekostiging
instellingen de ruimte te geven om tot verdergaande samenwerking te komen op een macrodoelmatig
onderwijsaanbod, dat passend is bij de regionale functie die zij vervullen. Verder
wil ik in kaart brengen wat het effect is van keuzes in bekostigingssystematiek op
de financiering van onderzoek en wetenschap. Ik wil voorkomen dat dalende studentenaantallen
daar een negatief effect op hebben. Mijn streven is om voorkeursopties die uit deze
verkenning komen uiterlijk in 2026 te presenteren inclusief een tijdspad hoe deze
voorkeursopties stapsgewijs te implementeren. Daarbij bouw ik voort op de analyse
van de bekostigingssystematiek en -varianten zoals door mijn voorganger reeds met
uw Kamer is gedeeld.22
2. Meer bijdragen aan maatschappelijke opgaven
Om met onderwijs en onderzoek effectiever bij te dragen aan maatschappelijke uitdagingen,
moeten we gerichter opleiden voor specifieke sectoren op de arbeidsmarkt en tegelijkertijd
ook meer verbinding leggen tussen wetenschap en maatschappij.
De arbeidsmarktkrapte kunnen we niet alleen vanuit het onderwijs oplossen. Meer (zij)instroom
alleen is niet voldoende, er zijn simpelweg niet genoeg mensen. Daarom zetten we kabinetsbreed
en met de sociale partners in op vermindering van de arbeidsmarktkrapte met een brede
arbeidsmarktagenda langs vijf sporen, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 13 december
202423, en met een productiviteitsagenda. Hiervoor zal ik mij vanuit het onderwijs volop
inzetten.
Leven Lang Ontwikkelen (LLO)
Het kabinet vindt het voor de werkzekerheid en voor de noodzakelijke welvaartsgroei
belangrijk dat iedereen zich een leven lang blijft ontwikkelen (LLO). LLO is cruciaal
voor duurzame inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. Ook ons concurrentievermogen staat
of valt met voldoende mensen met de juiste vaardigheden die willen en kunnen werken.
Het moet daarom vanzelfsprekend worden om je hele loopbaan te blijven ontwikkelen.
Daarvoor zijn werkgevers en werknemers samen verantwoordelijk, ondersteund door de
overheid. De deelname onder werkenden aan scholing is echter niet toegenomen in de
afgelopen jaren, ondanks publieke en private investeringen. Het is in elk geval nodig
dat we bestaande publieke en private investeringen in LLO beter benutten zodat deelname
aan scholing en leren op het werk groeit, een sterke leercultuur ontstaat en de aansluiting
van het opleidingsaanbod op de vraag van de (regionale) arbeidsmarkt verbetert. Om
dit te realiseren komt het kabinet met een gezamenlijke LLO-agenda. Met de LLO-agenda
werken we samen met sociale partners, regio’s en publieke en private opleiders aan
structurele verbeteringen.
Private opleiders en het mbo, hbo en wo leveren via bij- en omscholing een grote bijdrage
aan LLO. Het is daarom een belangrijke pijler voor het gehele vervolg- onderwijs.
Daarnaast moet de basis voor LLO al in het initiële onderwijs gelegd worden. Bij-
en omscholing gaat zowel over het aanleren van goede basisvaardig- heden als over
hoogwaardige kennis en vaardigheden voor nieuwe technologieën en kansen voor de economie.
Nederland scoort internationaal met een top-5 positie goed op drie gemeten basisvaardigheden
bij volwassenen, maar er is nog steeds een groep van drie miljoen mensen die lage
basisvaardigheden heeft.24
25 Bij- en omscholing kan bijdragen aan het verbeteren hiervan, evenals aan het terugdringen
van arbeidsmarkttekorten26 en het verhogen van de productiviteit.
Mede daarom continueren de Staatssecretaris van OCW en ik de onderwijsagenda LLO27 als belangrijk onderdeel van de LLO-agenda van dit kabinet. Onderdeel daarvan is
de lopende verkenning over of het mogelijk en wenselijk is dat het mbo, hbo en wo
een bredere en duidelijkere wettelijke opdracht krijgen voor LLO gericht op bij- en
omscholing. Zodat publieke opleiders meer kunnen bijdragen aan LLO in aanvulling op
de meerwaarde en kwaliteit van private opleiders. Hierin gaat ook specifieke aandacht
uit naar een mogelijke opdracht voor basisvaardigheden in het mbo.28 De onderwijsagenda moet er daarnaast aan bijdragen dat het mbo, hbo en wo beter kunnen
inspelen op de vraag van de arbeidsmarkt met flexibel aanbod dat aansluit op de behoeften
van werkenden en werkzoekenden. Om investeringen in LLO in de toekomst effectiever
te kunnen benutten verkent dit kabinet verder wat er nodig is om een publieke-private
infrastructuur te realiseren voor een persoonlijke leer- en ontwikkelrekening. Daarnaast
verkennen we hoe de samenwerking tussen bedrijfsvakscholen en het publieke en private
onderwijs (regionaal) versterkt kan worden om publiek-private samenwerkingen rondom
LLO te stimuleren.29 Dat doen we via het NGF-programma de LLO-Katalysator30 en het Nationaal Versterkingsplan van Microchip-talent, waarin ook een stevig LLO-component
zit.
Vervolgonderwijs
Voor studenten zou het goed zijn als er minder nadruk komt te liggen op maximale zelfontplooiing
en opwaartse druk. Ik gun jonge mensen onderwijs waarin zij ontdekken wat zij met
hun unieke vaardigheden en talenten kunnen bijdragen aan de samenleving. Van betekenis
zijn voor de samenleving draagt bij aan mentale gezondheid, weerbaarheid en geestelijk
welzijn van studenten. Deze kijk op onderwijs is voor mij een leidend principe. Van
de drie normatieve stelselperspectieven, zoals geschetst in de eerdere toekomstverkenning
voor het vervolgonderwijs en de wetenschap, wil ik daarom scherper kiezen voor het
perspectief gericht op de maatschappij.31
Nederland ziet zich gesteld voor de ingewikkelde combinatie van dalende studentenaantallen
en grote maatschappelijke uitdagingen. Dat geldt voor de hele waaier van het vervolgonderwijs.
We zullen meer focus moeten aanbrengen in het opleiden voor de maatschappelijke opgaven
en strategische tekortsectoren, in aanvulling op de maatregelen32 die de afgelopen periode al zijn getroffen (bijlage 1). Hiertoe is het van belang
dat er landelijk meer zicht komt op wat de maatschappelijke opgaven en strategische
tekortsectoren zijn zodat het vervolgonderwijs en wetenschap zich daar nadrukkelijker
op kunnen richten.33 Denk daarbij aan opleidingen in tekortsectoren zoals in de zorg, techniek en onderwijs,
en opleidingen gerelateerd aan strategische opgaven zoals de microchipsector, zoals
eerder benoemd in de motie Paternotte. Er zijn landelijke afspraken en kaders nodig
in combinatie met ruimte voor onderwijsinstellingen om hier gezamenlijk en in afstemming
met maatschappelijke partners invulling aan te geven. Ik wil stimuleren dat zeker
in het mbo en hbo, maar ook in het wo, sectoroverstijgend én met werkgevers beter
wordt samengewerkt en afgestemd over het opleidingsaanbod in relatie tot maatschappelijke
en wetenschappelijke behoeften. De onderwijsinstellingen in het mbo, hbo en wo zetten
hierin al mooie stappen. Het hbo werkt bijvoorbeeld al met de verbreding van hun opleidings-portfolio
met associate degrees en masteropleidingen aan een betere aansluiting op de behoeften
van de arbeidsmarkt. Het betreft opleidingen waar het aantal studenten toeneemt. Waar
nodig moet herziening van de bekostigingssystematiek bijdragen aan deze beweging van
meer samenwerking en minder concurrentie.
Studenten behouden uiteraard de ruimte om te kiezen voor een opleiding die past bij
hun talenten en interesses, maar wel binnen een opleidingsaanbod met duurzaam perspectief
om bij te dragen aan de maatschappij en dat aansluit op de vaardigheden die nodig
zijn op de arbeidsmarkt van morgen. We kunnen leerlingen en studenten via loopbaanoriëntatie
en -begeleiding (LOB) en voorlichting beter voorbereiden op loopbaankeuzes en LLO.
Dit sluit ook aan op de brief «Uitwerking plannen arbeidsmarktkrapte en brede arbeidsmarktagenda»
van SZW.34 Ook is het noodzakelijk dat instellingen prioriteit blijven geven aan het tegengaan
van studieuitval en het bevorderen van studie- en studentsucces, zoals beschreven
in het IBO Doelmatig hoger onderwijs35. Dit voorjaar zend ik uw Kamer een brief over toegankelijkheid en doorstroom voor
hbo en wo.36
De maatschappelijke uitdagingen en oplossingsrichtingen die ik hierboven heb geschetst
gelden voor het gehele vervolgonderwijs. De precieze invulling van de aanpak, zoals
onderstaand beschreven, krijgt verschillend vorm in het mbo, hbo en wo omdat de context
van de onderwijssectoren verschilt.
Ook in het Caribisch deel van het Koninkrijk werk ik aan een betere aansluiting van
het onderwijs en de arbeidsmarkt en het vergroten van het studiesucces. Daartoe werk
ik in het Ministerieel Vierlandenoverleg (M4LO) OCW samen met de andere drie onderwijsministers
in het Koninkrijk aan het programma Strategic Education Alliance (SEA). De afgelopen
jaren is in het kader van SEA samen met Nederlandse instellingen ingezet op begeleiding
van Caribische studenten. Voor een betere voorbereiding en overgang op het vervolgonderwijs
in Nederland of elders wordt vanaf augustus 2025 gestart met een Caribbean Academic
Foundation Year (CAFY) voor aankomende studenten op de Bovenwindse eilanden, na succesvolle
vergelijkbare CAFY’s op Aruba en Curaçao. Daarnaast zal ik naar aanleiding van de
uitkomsten van de uitgevoerde arbeidsmarktanalyses en geplande rondetafelgesprekken
met de werkgeverssector, onderwijsveld en overheden in het M4LO spreken over betere
aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt van de Caribische eilanden. Dit sluit
tevens aan op de vorig jaar gestarte samenwerking tussen Nederlandse en Caribische
onderwijsinstellingen die met een product diensten catalogus van best practices (beroeps)opleidingen
en de opleidingen voor leraren gaan verbeteren op de Caribische eilanden.
Mbo Pact
In het mbo werk ik de komende maanden aan afspraken met werkgevers en instellingen
over wat het mbo kan doen voor het opleiden van studenten en voor het bij- en omscholen
van werkenden en werkzoekenden voor de arbeidsmarkt van de toekomst. Dit doe ik omdat
we zonder keuzes niet kunnen voorzien in de noden van de samenleving, mede gezien
de krimp van studentenaantallen, en om te bevorderen dat opleidingen een duurzaam
arbeidsmarktperspectief bieden voor studenten. Denk aan afspraken over gezamenlijke
doelen, het benodigde opleidingsaanbod en over verdere samenwerking tussen instellingen
onderling en met werkgevers (ook bijvoorbeeld voor behoud van kleinschalig vakmanschap)
en het bevorderen van om- en bijscholing. Ik kijk daarbij ook naar wat er aanvullend
nodig is in wet- en regelgeving en bijvoorbeeld naar de bekostiging om dit vooruit
te helpen. Als we tot gezamenlijke afspraken komen, zullen we deze vastleggen in een
Pact voor het opleiden voor de arbeidsmarkt van de toekomst, zoals ook is aangekondigd
in het Regeerprogramma.
Aanpak arbeidsmarktkrapte in hbo en wo
De regelgeving rond de macrodoelmatigheid in hbo en wo is gericht op het toetsen van
de arbeidsmarktbehoefte van een nieuwe opleiding. Die regelgeving is echter niet gericht
op de aansluiting van het gehele aanbod op de behoefte van arbeidsmarkt en samenleving.37 In het hbo en wo leg ik daarom deze kabinetsperiode de focus in mijn aanpak op het
eerder geschetste, gewijzigde beleid op het gebied van macrodoelmatigheid van het
onderwijsaanbod. Deze houdt in dat onderwijsinstellingen gezamenlijk verantwoordelijk
worden voor een macrodoelmatig aanbod en daarbij hoort ook het gezamenlijk inspelen
op én het verzilveren van kansen voor economie en maatschappij. In de sectorplannen
wordt er al op die manier samengewerkt. Het is cruciaal dat onderwijsinstellingen
gezamenlijk het onderwijsaanbod regionaal en nationaal beschouwen, en niet primair
individueel. Naar aanleiding van de afspraken in het Bestuursakkoord Hoger Onderwijs
en Wetenschap zijn zij hier reeds mee gestart. Aanvullend daarop zet ik in op het
formuleren van een beleidsinhoudelijk kader voor een macrodoelmatig onderwijsaanbod,
waarmee ik instellingen handvatten bied. Om het voorgaande te realiseren verken ik
een wijziging van de WHW om een wettelijke grondslag voor gezamenlijke verantwoordelijkheid
op het gebied van opleidingsaanbod te creëren.
Onderzoek en wetenschap
De Nederlandse wetenschap is van topkwaliteit. Onderzoekers verleggen constant de
grenzen van onze kennis. Dat moet zo blijven, omdat de wetenschap (naast haar intrinsieke
academische waarde) een cruciale bijdrage levert aan het oplossen én duiden van grote
maatschappelijke vraagstukken en aan de innovatiekracht en het verdienvermogen van
Nederland en Europa. Daarbij hecht ik groot belang aan de academische vrijheid.
Kennisinstellingen staan steeds meer in verbinding met de samenleving op vele manieren.
Ik zet erop in om die verbinding te versterken en de economische en maatschappelijke
impact van onderzoek en wetenschap te vergroten.38 Goede voorbeelden zijn de investeringen van het Ministerie van Defensie op het gebied
van innovatie, de ontwikkeling van onderzoeksinfrastructuur zoals de Einstein Telescope
in Euregio Maas-Rijn, het innovatiegericht inkopen door overheden, instrumenten als
Small Business Innovation Research, de betrokkenheid van ministeries en andere overheden
bij de Nationale Wetenschapsagenda, het missiegedreven innovatiebeleid en het Delta
Climate Centre waar practoraten (mbo), lectoraten (hbo) en wetenschappelijke onderzoekers
(wo) nauw samenwerken. Een ander voorbeeld is de Biotech Booster, gefinancierd uit
het Nationaal Groeifonds. De Biotech Booster is een samenwerking van kennisinstellingen
en bedrijven in de kennisketen van fundamenteel onderzoek en innovatie tot maatschappelijke
impact en verdienvermogen. Wetenschappers en ondernemers worden met advies en middelen
ondersteund bij de commercialisatie van de biotechnologiekennis die Nederland rijk
is.39
Ook op andere manieren wordt de verbinding tussen wetenschap en maatschappelijke uitdagingen
georganiseerd. De Faculty of Impact van UNL, NWO en Techleap heeft januari jl. de
vierde ronde geopend voor onderzoekers die ondernemerschap willen combineren met wetenschappelijk
onderzoek. Dertien fellows krijgen subsidie voor hun project op o.a. de thema’s veiligheid
en energietransitie. Verder is eind 2024 door het Ministerie van EZ, in samenwerking
met het Ministerie van OCW, een nieuwe regeling Thematische Technology Transfer (TTT)
opengesteld. Deze regeling ondersteunt kennisinstellingen en investeerders bij samenwerkingen
op bijvoorbeeld pandemische paraatheid en de prioriteiten in de Nationale Technologie
Strategie. Binnen de Nationale wetenschapsagenda (NWA) zijn tien ministeries als co-financier
en inhoudelijk betrokken bij het verbinden van wetenschap en maatschappij. Recente
NWA-programma’s gaan o.a. over klimaatverandering en geopolitiek op de polen; de implicaties
van de energietransitie voor de arbeidsmarkt; en kwetsbaarheid en weerbaarheid in
een online maatschappij.
Ik blijf investeren in praktijkgericht onderzoek op hogescholen, ik introduceer een
vaste voet in de bekostiging40 en wil het professional doctorate wettelijk verankeren.41 Ik zie de hogescholen als een knooppunt op het gebied van transdisciplinair onderzoek,
waarbij praktijkkennis en expertise van maatschappelijke partners en bedrijven bij
het hele onderzoekstraject worden betrokken.
Ook internationaal zie ik kansen om de toppositie van de Nederlandse wetenschap te
versterken, daarvoor ga ik bijvoorbeeld de Internationale Kennis- en Talentstrategie
meer enten op het vergroten van de Nederlandse concurrentiekracht en de bijdrage aan
Europese strategische autonomie. Samenwerking in Europa, en daarbuiten, stelt kennisinstellingen
in staat om mee te doen aan de internationale top. Nederlandse instellingen zijn zeer
succesvol in deelname aan Europese programma’s, zoals Horizon Europe, het lopende
kaderprogramma voor onderzoek en innovatie. Nederland is netto-ontvanger en is relatief
een van de best presterende landen. Om dit te behouden, zet ik me op Europees niveau,
samen met mijn collega van Economische Zaken, in voor een ambitieuze en slagvaardige
opvolger van Horizon Europe. Voor mij is het uitgangspunt daarbij dat de Europese
inzet op onderzoek en innovatie op coherente wijze de gehele kennisketen bedient,
in nauwe samenwerking met lidstaten en met betrokkenheid van stakeholders. Door belangrijke
O&I-ecosystemen in Europa te versterken en beter onderling te verbinden kunnen schaalvoordelen
worden benut. Ik pleit daarom ook op Europees niveau voor vermindering van administratieve
lasten zodat er zo weinig mogelijk obstakels voor goede samenwerking zijn. Verder
blijft het uitgangspunt dat we op Europees niveau de meest excellente onderzoeks-
en innovatieprojecten met de grootste economische en maatschappelijke impact financieren.
Daarmee kunnen we op korte en langere termijn optimaal bijdragen aan het vergroten
van het lange termijn Europese concurrentievermogen en de open strategische autonomie
en het oplossen van maatschappelijke uitdagingen.
Internationale samenwerking en kennisveiligheid
In het licht van geopolitieke ontwikkelingen vergt internationale samenwerking balanceren
tussen enerzijds het benutten van kansen in open internationale samenwerking en anderzijds
het beschermen van de nationale veiligheid. Daarom werk ik samen met de kennissector
aan het versterken van de weerbaarheid van de wetenschap, met de aanpak kennisveiligheid.
De kennisinstellingen pakken kennisveiligheid serieus op en hun beleid hierop is volop
in ontwikkeling. Daar waar de risico’s voor nationale veiligheid het grootst zijn
werk ik met de Ministers van Justitie en Veiligheid en van Economische Zaken aan invoering
van een wettelijke screeningsplicht voor onderzoekers en masterstudenten. Hierbij
heb ik oog voor de lasten die dit voor kennisinstellingen meebrengt. Dit wordt in
kaart gebracht via een impact assessment. Daarnaast blijf ik mij inzetten voor een
level playing field in Europa en blijf ik invulling geven aan de motie Paternotte
en Martens-America.42
Behoud van toptalent voor oplossen maatschappelijke vraagstukken
Tot slot blijft het aantrekken, ontwikkelen en behouden van onderzoekstalent van groot
belang voor het behouden en versterken van de toppositie van de Nederlandse wetenschap.
Onderzoeken wijzen op een hoge werk-, prestatie-, en aanvraagdruk. In dit kader maak
ik mij vooral zorgen over de signalen dat jonge onderzoekers een kwetsbare positie
hebben. De afgelopen tijd heb ik mij gebogen over het rapport van het Rathenau Instituut
over jonge onderzoekers43 en heb ik hierover gesprekken gevoerd met verschillende partijen. Het belang van
jonge onderzoekers voor de academie – en daarbuiten – is daarin bevestigd. Zij vormen
de volgende generatie topwetenschappers die werkt aan onderzoek en innovatie voor
het oplossen van maatschappelijke vraagstukken.
De postdocfase vraagt met name aandacht. Uit het voorgenoemde onderzoek blijkt dat
postdocs kampen met loopbaanonzekerheid en worden geconfronteerd met (te) veel tijdelijke
aanstellingen.44 De Nederlandse universiteiten delen deze zorg en werken aan het bieden van helderheid
over carrièreperspectieven en werkzekerheid voor postdocs. Ook bespreken zij aan de
cao-tafel hoe de tijdelijke banen van postdocs, naast inhoudelijk productief, interessant
en uitdagend, verrijkt kunnen worden als waardevolle loopbaanstap.45 Dit past bij hun verantwoordelijkheid als werkgevers voor goed personeelsbeleid.
In dit kader gaan de universiteiten ook een studie laten verrichten naar de contractuele
positie en de loopbaan- en ontwikkelmogelijkheden bij de universiteiten van werknemers
in de functie van onderzoeker en in het bijzonder postdocs (onderzoekers 3 en 4) mede
met het oog op de arbeidsmarktpositie en loopbaan na afloop van een dienstverband
bij een universiteit.46 Aangezien deze cao-afspraken al langer lopen, ga ik ervan uit dat de instellingen
daar op korte termijn werk van maken.
Ik wil de universiteiten de tijd geven om de hierboven genoemde afspraken te maken
en de studie te laten uitvoeren. Ik hoor te zijner tijd graag van hen of er voorstellen
zijn waar ik aan kan bijdragen. Op deze manier geef ik invulling aan de toezegging
over jonge onderzoekers en schrijf ik op dit moment nog geen visie waarmee ik de lasten
van de universiteiten op dit moment zou verzwaren.47 Ik zal hier voor het einde van het jaar bij uw Kamer op terugkomen.
Invulling amendementen Bontenbal en Eerdmans
Gezien de kwetsbare positie van de jonge onderzoekers zal ik de € 40 miljoen uit het
amendement Bontenbal c.s. inzetten voor deze doelgroep (promovendi, postdocs en startende
UD’s). Dat betekent dat ik deze middelen inzet naar de geest van de eerdere startersbeurzen
en daarbij recht blijf doen aan het oorspronkelijke doel daarvan om rust en ruimte
te creëren en de werkdruk te verlagen. Voor het verdelen van deze (beperkte hoeveelheid)
middelen richt ik niet een separaat instrument in. Zo blijven de administratieve lasten
voor de universiteiten beperkt. Ik bespreek met de universiteiten hoe zij deze middelen
gaan inzetten om de positie, ondersteuning en onderzoekstijd van jonge onderzoekers
te verbeteren.
Vanwege de hardnekkigheid van de problematiek rondom de werkdruk, gebruik ik het jaarlijkse
bedrag van € 25 miljoen tot en met 2028 uit het amendement Eerdmans c.s. voor ophoging
van de eerder beschikbaar gestelde middelen van (gemiddeld) € 78 miljoen tot en met
2031 voor maatregelen die de werkdruk voor wetenschappers helpen verlichten.48
Tot slot
In deze brief schets ik hoe ik in deze tijden van dalende studentenaantallen, de keuze
voor bezuinigingen en regionale verschillen, het fundament van ons stelsel wil behouden
en tegelijkertijd vanuit vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap meer wil bijdragen
aan de samenleving. Daarbij wil ik realistisch zijn. Ik wil toe naar een stelsel met
meer nadruk op gezamenlijkheid en minder op concurrentie, meer op bijdragen aan de
samenleving en minder op maximale zelfontplooiing en opwaartse druk. De manier waarop
de overheid omgaat met de sector moet stabieler, voorspelbaarder en minder ad hoc
worden. Minder op details en verantwoording, meer op gemeenschappelijke doelen die
goed zijn voor de sector en voor de maatschappij. Ik wil daarom samen met de sector
toewerken naar meer focus door in te zetten op de hierboven beschreven strategische
keuzes.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
E.E.W. Bruins
BIJLAGE 1 TOTAALOVERZICHT BESTAANDE MAATREGELEN ARBEIDSMARKTKRAPTE
1. Door het vorige kabinet is € 30 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om de hbo-instroom
in de tekortsectoren (zorg, IT, techniek en onderwijs) te verhogen, onderwijs-arbeidsmarktaansluiting
te verbeteren en uitval en switch te verminderen. Ook de sectorplannen in het wo (€ 200 miljoen) dragen bij aan hogere kwaliteit van het onderwijs, en daarmee
betere (inhoudelijke) aansluiting van het onderwijs met de arbeidsmarkt.
2. OCW werkt met EZ en SZW aan de uitvoering van het Actieplan Groene en Digitale Banen (om arbeidsmarkttekorten in techniek en ICT op te lossen).
3. OCW werkt aan de aanpak van het lerarentekort door een divers opleidingsaanbod, ook voor zij-instromers, door de totstandbrenging
van een landelijk dekkend netwerk van onderwijsregio’s, door optimalisatie van het
bevoegdhedenstelsel en tot slot door de verdere professionalisering van leraren.
4. Ook investeert dit kabinet in project Beethoven (€ 450 miljoen tot en met 2030 en daarna structureel € 80 miljoen per jaar) voor
talentontwikkeling in de microchipindustrie.
5. Voorts is door het vorige kabinet € 180 miljoen beschikbaar gesteld voor behoud en
transitie van mbo- en hbo-opleidingsaanbod in sterk krimpende regio’s (voor het mbo en hbo is per sector € 90 miljoen beschikbaar). Het gaat daarbij ook
om opleidingen in de tekortsectoren.
6. Voor Engelstalig opleidingsaanbod geldt dat de WIB toestaat dat opleidingen die opleiden voor beroepen met een uitzonderlijk
groot arbeidsmarkttekort mogen afwijken van de norm dat de opleidingstaal het Nederlands
is.
7. Daarnaast is de doorstroomregeling «versterking aansluiting beroepsonderwijskolom» ook gericht op tekortsectoren. In
deze regeling zit voor 2025 € 39 miljoen, vanaf 2026 is dit bedrag structureel.
8. De LLO-katalysator (€ 392 miljoen) en LLO onderwijsagenda dragen bij aan het vergroten van een flexibele
arbeidsmarkt en flexibel onderwijs. Daarbij wordt allereerst ingezet op tekortsectoren
zoals de energie- en grondstoffentransitie.
9. LLO-beleid kan daarmee bijdragen aan (1) hogere participatie en inzetbaarheid van het individu,
(2) terugdringen tekorten en bevorderen kwantitatieve en kwalitatieve match op de
arbeidsmarkt, en (3) ontwikkelen menselijk kapitaal t.b.v. transities, innovatie en
groei.
10. Zowel in het mbo als het hbo en wo wordt gewerkt aan een stabiele bekostigingssystematiek, waardoor instellingen minder afhankelijk zijn van fluctuerende studentenaantallen
en ook op langere termijn opleidingen die belangrijk zijn voor de (regionale) arbeidsmarkt
kunnen behouden.
11. OCW investeert extra in toegankelijkere studiekeuzeinformatie (bijvoorbeeld op KiesMBO.nl en Studiekeuze123). Goede Loopbaanoriëntatie en -begeleiding
(LOB) draagt bij aan een optimale match tussen capaciteiten, affiniteiten en arbeidsmarktperspectief.
Om LOB te verstevigen kunnen mbo-instellingen gebruik maken van de regeling aanvullende
bekostiging LOB (jaarlijks € 32 miljoen) en bekostiging voor oriëntatieprogramma’s
(jaarlijks € 14 miljoen). Er wordt onderzocht of (en voor wie) oriëntatieprogramma’s
bijdragen aan het maken van bestendige studiekeuzes.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap