Brief regering : Appreciatie van de amendementen ingediend tijdens de wetgevingsoverleggen over de eerste en de tweede vaststellingswet van het nieuwe Wetboek van Strafvordering
36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)
36 636
Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek
van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering)
Nr. 53
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS EN MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 maart 2025
In de periode van 27 januari tot en met 17 februari 2025 heeft een reeks van vijf
wetgevingsoverleggen (WGO) over de eerste en de tweede vaststellingswet van het nieuwe
Wetboek van Strafvordering plaatsgevonden. WGO 1 over Boek 1 en de centrale thema’s
op 27 januari, WGO 2 over Boek 2 op 3 februari, WGO’s 3 en 4 over de Boeken 3 tot
en met 6 op 10 februari en WGO 5 over de Boeken 7 en 8 op 17 februari.
Het afsluitende plenaire debat zal naar verwachting plaatsvinden op 19 maart 2025.
Er zijn in de genoemde periode 23 amendementen bij de eerste en tweede vaststellingswet
ingediend die door ons in de wetgevingsoverleggen zijn voorzien van een appreciatie.
Na het laatste wetgevingsoverleg is een aantal amendementen nog gewijzigd en zijn
drie nieuwe amendementen ingediend. Wij hebben uw Kamer toegezegd voor het plenaire
debat in een brief een overzicht te geven van de amendementen en de appreciaties.
Deze toezegging doen wij met deze brief gestand.
Wij geven allereerst een overzicht van de amendementen die tijdens de wetgevingsoverleggen
zijn geapprecieerd en daarna niet meer zijn gewijzigd (paragraaf 1). Vervolgens treft
u in paragraaf 2 een overzicht aan van amendementen die na 17 februari zijn gewijzigd
en van de nieuwe amendementen. Deze amendementen worden in die paragraaf voorzien
van een appreciatie. Amendementen die na 7 maart zijn gewijzigd of nieuw zijn ingediend,
zijn niet meegenomen in deze brief en worden tijdens het plenaire debat voorzien van
een mondelinge appreciatie. Bij de bespreking van de amendementen in deze brief houden
we de actuele nummers van de amendementen aan en zullen de amendementen in die volgorde
aan de orde komen. Daarbij bespreken we steeds eerst de amendementen bij de eerste
vaststellingswet (36 327) en vervolgens de amendementen bij de tweede vaststellingswet (36 636).
Tijdens de wetgevingsoverleggen zijn ook moties ingediend die wij bij die gelegenheid
van een appreciatie hebben voorzien. Ook daarvan geven wij in deze brief een overzicht
(paragraaf 3). Tot slot gaan wij in paragraaf 4 in op een tweetal onderwerpen waarover
wij in de wetgevingsoverleggen hebben toegezegd uw Kamer te informeren voorafgaand
aan het plenaire debat.
Wij zien ernaar uit dit debat met uw Kamer te voeren.
1. Ongewijzigde amendementen
De volgende amendementen bij de eerste en tweede vaststellingswet zijn besproken tijdens
de verschillende wetgevingsoverleggen en nadien niet meer gewijzigd. De appreciaties
zijn dus al uitgesproken en worden in deze brief in samengevatte vorm herhaald.
36327 Amendement nr. 15 van het lid Sneller (D66)
Amendement nr. 15 bij de eerste vaststellingswet heeft betrekking op het centrale
thema de «beweging naar voren» en is besproken in het eerste wetgevingsoverleg. Met
de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 1.8.6, 2.10.64 en 4.1.1 beoogt het lid
Sneller een sanctie te stellen wanneer het openbaar ministerie nalaat tijdig processtukken
te verstrekken of wanneer het openbaar ministerie rechterlijke termijnstellingen negeert.
De sanctie houdt in dat berechting van de strafzaak nog niet aanvangt of nog geen
procesinleiding wordt ingediend. De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft dit amendement
ontraden omdat het niet past in de systematiek van het wetboek en omdat het nadelig
uitpakt voor de verdachte. Met het indienen van de procesinleiding vangt de berechting
aan en vervalt juist de mogelijkheid om de kennisneming van bepaalde stukken aan de
verdachte te onthouden. Vanaf dat moment is de officier van justitie namelijk verplicht
alle processtukken te overleggen. Het moment van aanvangen van de berechting vormt
daarmee een belangrijke waarborg voor de verdediging om te beschikken over alle processtukken.
In het nieuwe wetboek hoeft de verdediging na dit moment dan ook niet meer te verzoeken
om kennisneming. Het uitstellen van het moment waarop de berechting aanvangt, zoals
het amendement beoogt, werkt daarmee juist averechts. Het spoedig verstrekken van
processtukken wordt soms bemoeilijkt door capaciteitsproblemen en achterstanden. In
plaats van door wettelijke sancties, die de verdachte niet helpen en alleen tot uitstel
leiden, zijn deze problemen eerder te verhelpen door een beter georganiseerd werkproces.
Vooral het realiseren van het digitale strafdossier zal hierin verbetering kunnen
brengen.
36327 Amendement nr. 16 van het lid Sneller (D66)
Ook amendement nr. 16 bij de eerste vaststellingswet heeft betrekking op de «beweging
naar voren». Door het lid Sneller wordt voorgesteld om in artikel 4.1.4, derde lid,
de periode van een maand te vervangen door zes weken. Het gaat daarbij om de termijn
die de verdediging heeft om onderzoekswensen in te dienen na de betekening van de
procesinleiding. De in het nieuwe wetboek gehanteerde termijn van vier weken kan op
verzoek van de verdediging door de voorzitter van de rechtbank worden verlengd, zo
nodig meerdere keren. Op deze manier kan rekening worden gehouden met de aard en omstandigheden
van een concrete zaak en eventuele nieuwe of te verwachten ontwikkelingen. Daarnaast
hoeft de verdediging op grond van de nieuwe regeling, zoals hierboven ook aan de orde
kwam bij de bespreking van amendement nr. 15, na de betekening van de procesinleiding
niet langer te verzoeken om kennisneming van de processtukken. De officier moet de
stukken namelijk direct na deze betekening verstrekken. Dit levert tijdswinst op voor
de verdediging. Het wetsvoorstel bevat op deze wijze dus ruime mogelijkheden voor
de verdachte om zich voor te bereiden op de terechtzitting. Door de regeringscommissaris
is tijdens het eerste wetgevingsoverleg ook nader toegelicht dat deze mogelijkheden
(veel) ruimer zijn dan in het huidige recht. In het huidige recht staat, als de dagvaarding
de deur uitgaat, de zittingsdatum vast en moet men een aantal dagen voor de zittingsdatum
met onderzoekswensen komen. In het nieuwe recht staat met de betekening van de procesinleiding
de zittingsdatum nog niet vast. Die wordt zo veel mogelijk in overleg met de verdediging
bepaald als duidelijk is welke onderzoekswensen er nog zijn. Nu om bovengenoemde redenen
de termijn van een maand, die bovendien kan worden verlengd, als lang genoeg wordt
beschouwd, heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming dit amendement ontraden.
36327 Amendement nr. 21 van de leden Sneller en Ellian ter vervanging van dat gedrukt
onder nr. 19 (D66 en VVD)
De leden Sneller en Ellian hebben in amendement nr. 21 bij de eerste vaststellingswet
wijzigingen in artikel 2.10.29 voorgesteld. Dit amendement was al gewijzigd ten tijde
van de wetgevingsoverleggen waarin het aan de orde kwam. Artikel 2.10.29 heeft betrekking
op de aanwezigheid van de verdachte bij het getuigenverhoor door de rechter-commissaris.
Het wetsvoorstel introduceert in dat kader een nieuwe hoofdregel, namelijk dat de
verdachte op zijn verzoek in beginsel bij dit verhoor aanwezig mag zijn «tenzij».
Het amendement heeft als doel de huidige regeling op dit punt te behouden: de verdachte
is in beginsel niet bij het getuigenverhoor door de rechter-commissaris aanwezig «tenzij».
Na een uitvoerige bespreking van dit onderwerp in het eerste en het tweede wetgevingsoverleg,
waarbij door de regeringscommissaris aanvullend is ingegaan op de achtergronden van
de voorgestelde regeling en op de verhouding tot het ondervragingsrecht, is het oordeel
over dit amendement door de Staatssecretaris Rechtsbescherming aan de Kamer gelaten.
Daarbij is aangegeven dat het ondervragingsrecht met de regeling zoals opgenomen in
de eerste vaststellingswet weliswaar beter kan worden gewaarborgd dan met de regeling
van het amendement, maar dat er – gegeven de ruimte die het amendement blijft bieden
om in de praktijk het ondervragingsrecht toereikend te effectueren – ook begrip is
voor de bezwaren die tegen de voorgestelde regeling zijn geuit door de Rechtspraak
en het openbaar ministerie op het punt van de praktische uitvoerbaarheid.
36327 Amendement nr. 24 van het lid Ellian (VVD)
Het beklag over het overnemen van gegevens is het onderwerp van amendement nr. 24
bij de eerste vaststellingswet. In het amendement wordt voorgesteld om deze beklagmogelijkheid
in artikel 6.4.5 te laten vervallen Daarmee wordt een werklastverlichting voor de
politie, het openbaar ministerie en de Rechtspraak beoogd. Het aanvankelijk voorstel
in de consultatieversie van Boek 6 om het beklag met betrekking tot gegevens te schrappen,
stuitte op kritiek van de adviesorganen, vooral van de Raad voor de rechtspraak en
de Nederlandse Orde van Advocaten. Er bestaat volgens hen geen afdoende alternatief
voor deze beklagmogelijkheid. Dit terwijl het onderzoek van (digitale) gegevens in
de opsporing alleen maar een grotere rol gaat spelen. Die kritiek in de consultatiefase
heeft geleid tot het behouden van deze beklagmogelijkheid. De beklagregeling draagt
ook bij aan de bescherming van de privacy van onverdachte burgers, waarop de gegevens
ook betrekking kunnen hebben. Aan deze bescherming moet geen afbreuk worden gedaan.
Om deze redenen heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming dit amendement in het
vierde wetgevingsoverleg dan ook ontraden.
36327 Amendement nr. 26 van het lid Ellian (VVD)
De motivering van de sepotbeslissing is het onderwerp van amendement nr. 26 van het
lid Ellian bij de eerste vaststellingswet. Het amendement heeft tot doel dat het slachtoffer
een goede en volledige motivering ontvangt van een sepotbeslissing. Het amendement
stelt daartoe voor de in artikel 1.5.4, derde lid, opgenomen mogelijkheid om te volstaan
met een samenvatting van de motivering, te schrappen. In het eerste wetgevingsoverleg
is het oordeel over dit amendement door de Staatssecretaris Rechtsbescherming aan
de Kamer gelaten. Daarbij speelde onder meer de overweging een rol dat het openbaar
ministerie in de praktijk niet met samenvattingen werkt, maar altijd de gehele motivering
verstrekt. Opgemerkt werd dat het openbaar ministerie er echter niet aan ontkomt om
deze motivering in veel gevallen in standaardbrieven te geven. Deze brieven worden
de komende tijd aangepast en waar mogelijk voorzien van een uitgebreidere motivering.
36327 Amendement nr. 29 van het lid Koops (NSC)
In amendement nr. 29 bij de eerste vaststellingswet stelt het lid Koops voor om een
nieuw artikel 1.1.9a in te voegen. Het amendement strekt ertoe in de wet vast te leggen
wie wordt bedoeld met de term «voorzitter», daar waar aan de voorzitter bevoegdheden
worden toegekend die verband houden met de regievoering over het onderzoek. In het
eerste wetgevingsoverleg heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming aangegeven dat
een wettelijke bepaling waarin is voorgeschreven dat de voorzitter van de strafkamer
die de strafzaak inhoudelijk zal behandelen, zelf de volledige regie voert over de
strafzaak en alle daartoe benodigde beslissingen zelf neemt, niet uitvoerbaar is,
en bovendien onnodig is en – zelfs – inefficiënt kan zijn. De door het lid Koops gewenste
duidelijkheid over de vraag tot wie of welk «loket» de verdediging zich kan wenden
met verzoeken of berichten over de behandeling van de strafzaak kan beter worden bereikt
via werkafspraken tussen de Rechtspraak, het openbaar ministerie en de advocatuur.
Dit zal gefaciliteerd kunnen worden door het werken met een digitaal strafdossier.
Om deze redenen wordt het amendement ontraden.
36327 Amendement nr. 35 van het lid Helder ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 34
(BBB)
Amendement nr. 35 van het lid Helder bij de eerste vaststellingswet heeft betrekking
op de procedure die volgt nadat een verdachte is aangehouden (de artikelen 2.5.4 en
2.5.5). Het amendement, dat al ten tijde van het tweede wetgevingsoverleg was gewijzigd,
bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel schrapt het vereiste dat de aangehouden
verdachte met het oog op de voorgeleiding naar een plaats van verhoor moet worden
overgebracht, zodat de keuze kan worden gemaakt om de wettelijk verplichte voorgeleiding
ook per videoconferentie te laten plaatsvinden. Het tweede onderdeel regelt ten aanzien
van de burgeraanhouding een uitzondering op de wettelijke voorgeleidingsplicht, in
het geval de opsporingsambtenaar aan wie de aangehouden verdachte wordt overgedragen,
afziet van de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing. Het oordeel
over dit amendement is tijdens het tweede wetgevingsoverleg door de Minister van Justitie
en Veiligheid aan de Kamer gelaten. Kern van de overweging daarbij was dat de beide
voorstellen tot capaciteitswinst voor de politie leiden en onnodig werk voorkomen,
terwijl de waarborg van de voorgeleidingsplicht behouden blijft en daarop alleen een
uitzondering kan worden gemaakt in gevallen waarin de politie – onder verantwoordelijkheid
van de officier van justitie en met inachtneming van de door het openbaar ministerie
gegeven algemene aanwijzingen – na een burgeraanhouding van verdere opsporing afziet.
36327 Amendement nr. 37 van de leden Van Nispen en Mutluer (SP en GL-PVDA)
Herstelrechtvoorzieningen voor minderjarige verdachten vormen het onderwerp van amendement
nr. 37 bij de eerste vaststellingswet. Dit amendement van de leden Van Nispen en Mutluer
is besproken in het vierde wetgevingsoverleg. Het amendement beoogt in het nieuw voorgestelde
artikel 6.1.16a specifieke regels vast te leggen met betrekking tot herstelrechtvoorzieningen
voor minderjarige verdachten. De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft in het wetgevingsoverleg
aangegeven de bevordering van mediation in algemene zin te ondersteunen, ook bij strafzaken
en des te meer bij strafzaken met een jeugdige verdachte. Desondanks heeft de Staatssecretaris
Rechtsbescherming dit amendement ontraden en wel om de volgende redenen. Allereerst
omdat de algemene bepalingen uit het nieuwe Wetboek van Strafvordering ook van toepassing
zijn op jeugdige verdachten en in Boek 1 al algemene bepalingen over herstelrecht
zijn opgenomen. Deze algemene bepalingen gelden ook bij de toepassing van het jeugdstrafprocesrecht
en daarom is het niet nodig deze te herhalen in Boek 6. De aanpassingen in de algemene
regeling voor herstelrecht zoals voorgesteld in het gewijzigde amendement nr. 51 (zie
hieronder, amendement ter vervanging van nr. 27) gaan, indien dat amendement wordt
aangenomen, op basis van de wetssystematiek ook gelden voor jeugdige verdachten. Een
belangrijk element uit de eerdere versie van dat amendement (de ambtshalve plicht
voor de officier van justitie en voor de rechter om mediation te onderzoeken) is geschrapt
in amendement nr. 51. Die ambtshalve plicht is nog wel opgenomen in amendement nr. 37
en daarvoor bestaat geen draagvlak bij het openbaar ministerie en de Rechtspraak.
Verder bevat amendement nr. 37 nog andere voorstellen die ingrijpende gevolgen zouden
hebben. Zo worden de bevoegdheden van de officier van justitie en de rechter bij afdoening
van een zaak door het amendement ingeperkt, zonder dat daarvoor een noodzaak aanwezig
lijkt. Er worden op die manier ongewenste nieuwe dwingende voorschriften op dit punt
in de wet opgenomen.
De gedachte dat de raad voor de kinderbescherming een rol speelt bij de overweging
om herstelrecht toe te passen, zoals ook voorgesteld in het amendement, spreekt de
Staatssecretaris Rechtsbescherming wel aan. Daarom is in het wetgevingsoverleg aangegeven
dat de bereidheid bestaat in de tweede aanvullingswet de gewenste rol van de raad
voor de kinderbescherming voor wat betreft het herstelrecht nader te duiden. Een dergelijke
formulering luistert nauw, maar het in het amendement voorgestelde eerste lid van
artikel 6.1.16a kan daarbij ter inspiratie dienen. Aan de indieners van dit amendement
is verder in overweging gegeven om het amendement te vervangen door een motie waarin
de regering wordt verzocht om de rol van de raad voor de kinderbescherming bij mediation
in de wet op te nemen en om de inzet van herstelvoorzieningen in de praktijk bij jeugdige
verdachten te bevorderen. Het oordeel over een dergelijke motie zou aan de Kamer kunnen
worden gelaten.
36636 Amendement nr. 12 bij de tweede vaststellingswet van de leden Sneller, Boswijk,
Six Dijkstra en Ellian (D66, CDA, NSC en VVD) ter vervanging van dat gedrukt onder
nr. 8
Met dit amendement bij de tweede vaststellingswet wordt beoogd een vervangende taakstraf
in te voeren voor het geval een door de rechter opgelegde geldboete niet wordt betaald
en niet kan worden verhaald. Amendement nr. 12 was al ten tijde van het vijfde wetgevingsoverleg
gewijzigd. In dit wetgevingsoverleg heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming het
oordeel over dit amendement aan de Kamer gelaten, waarbij er wel op is gewezen dat
de uitvoeringsconsequenties van dit amendement nog niet bekend zijn.
Tijdens het wetgevingsoverleg is toegezegd om in deze brief in te gaan op de mogelijkheid
om de vervangende taakstraf eerder in te voeren, vooruitlopend op (de rest van) het
nieuwe wetboek. Over deze mogelijkheid kan het volgende worden gezegd. Binnen het
wetgevingsprogramma voor het nieuwe wetboek is het niet mogelijk de vervangende taakstraf
eerder in te voeren. De streefdatum van inwerkingtreding van het nieuwe wetboek is
1 april 2029. Gezien de systematiek van het nieuwe wetboek treedt het als geheel in
werking. Er is geen mogelijkheid om specifieke onderdelen eerder in werking te laten
treden. Eerdere invoering is in theorie wel denkbaar als het voorstel wordt toegeschreven
op de huidige wetgeving. Dat zou betekenen dat naast het amendement (waarmee het toekomstige
recht wordt aangevuld) ook een separaat wetsvoorstel nodig is (waarmee het huidige
recht wordt aangevuld). Een mogelijk geschikt wetstraject is het initiatiefwetsvoorstel
dat de leden Sneller (D66), Six Dijkstra (NSC) en Boswijk (CDA) in voorbereiding hebben
over verschillende nieuwe strafmodaliteiten, waaronder elektronische detentie. In
de internetconsultatieversie van dat voorstel is ook al een regeling voor de vervangende
taakstraf opgenomen. In dit verband verdient opmerking dat de invoering van de vervangende
taakstraf hoe dan ook de nodige voorbereidingstijd zal vergen, ook als het wordt ondergebracht
in een separaat wetsvoorstel dat is toegespitst op het huidige recht. Op dit moment
zijn de uitvoeringsconsequenties van de vervangende taakstraf nog onvoldoende in kaart
gebracht. Niet helder is bijvoorbeeld wat de wijziging inhoudt voor de reclassering.
Ook zal wijziging nodig zijn van verschillende systemen en (ketenbrede) werkprocessen
om de vervangende taakstraf te kunnen vorderen, opleggen en tenuitvoerleggen. De implementatie
van een wijziging van het huidige recht zal zijn afgerond op of mogelijk samenvallen
met de implementatie van het nieuwe wetboek. Dit leidt tot dubbel werk in een mogelijk
kort tijdsbestek. Daarom en vanwege de daarmee gepaard gaande kosten en capaciteitsinzet,
heeft het de voorkeur de invoering te laten meelopen in de implementatie van het nieuwe
wetboek als geheel en dus niet in te zetten op een wijziging van het huidige recht.
2. Gewijzigde en nieuwe amendementen
De onderstaande amendementen zijn na het laatste wetgevingsoverleg gewijzigd. Ook
zijn na het laatste wetgevingsoverleg op moment van verzending van deze brief nog
drie nieuwe amendementen ingediend. De gewijzigde en die drie nieuwe amendementen
worden in het navolgende besproken en voorzien van een appreciatie.
36327 Amendement nr. 39 van het lid Ellian ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 28
(VVD)
De inhoud van dit amendement nr. 39 bij de eerste vaststellingswet is besproken tijdens
het eerste wetgevingsoverleg. Naar aanleiding daarvan heeft het lid Ellian dit amendement
gewijzigd, nadat de eerdere versie door de Staatssecretaris Rechtsbescherming was
ontraden. In dit amendement stelt Ellian voor dat de toepassing van videoconferentie
als uitgangspunt geldt voor gedetineerden in de extra beveiligde inrichting (EBI)
en voor een bepaalde groep gedetineerden in de afdelingen intensief toezicht (AIT),
te weten de AIT-gedetineerden die worden vervoerd met inzet van het bijzonder ondersteuningsteam
van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (het BOT). Hiertoe wordt in het amendement
voorgesteld om aan artikel 1.11.4 twee leden toe te voegen. Het vierde lid heeft betrekking
op alle EBI-gedetineerden. Het vijfde lid betreft AIT-gedetineerden bij het vervoer waarvan sprake is van een hoog veiligheidsrisico. De rechter
kan alleen van dit wettelijk uitgangspunt afwijken als een behoorlijke behandeling
van de zaak dit vergt. In het eerste wetgevingsoverleg is de vorige versie van het
amendement ontraden vanwege de uitvoeringsconsequenties van een regeling die de gehele
groep AIT-gedetineerden zou omvatten. Omdat het gewijzigde amendement zich met oog
voor de uitvoeringsconsequenties beperkt tot een specifieke groep AIT-gedetineerden,
kan het oordeel over het amendement aan de Kamer worden gelaten.
36327 Amendement nr. 40 van het lid Sneller ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 12
(D66)
Met zijn naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg gewijzigde amendement nr. 40
bij de eerste vaststellingswet stelt het lid Sneller wijzigingen voor in de regeling
van de voorlopige hechtenis. Doel van dit amendement is het terugdringen van de toepassing
van voorlopige hechtenis door het ultimum remedium-karakter van de voorlopige hechtenis in de wet te expliciteren. In het tweede wetgevingsoverleg
heeft de Minister van Justitie en Veiligheid de vorige versie van het amendement,
dat een bevel tot voorlopige hechtenis onder meer alleen mogelijk wilde maken indien
alternatieven voor voorlopige hechtenis in een concreet geval niet mogelijk zijn,
ontraden en is door de regeringscommissaris aanvullend ingegaan op de systematiek
van de alternatieven voor voorlopige hechtenis. Daarbij is benadrukt dat alternatieven
voor de voorlopige hechtenis in de vorm van vrijheidsbeneming bestaan uit voorwaarden
waaronder een gegeven bevel kan worden geschorst, zodat een bevel noodzakelijk is
om alternatieven te kunnen toepassen. Nu het gewijzigde amendement past binnen deze
systematiek, kan het oordeel daarover aan de Kamer worden gelaten.
36327 Amendement nr. 41 van het lid Sneller ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 13
(D66)
Ook het naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg gewijzigde amendement nr. 41
van het lid Sneller bij de eerste vaststellingswet heeft betrekking op de regeling
van voorlopige hechtenis. Het amendement beoogt de toepassing van voorlopige hechtenis
terug te dringen en de motivering van voorlopige hechtenis te verbeteren door in artikel 2.5.21,
tweede lid, te vereisen dat in een bevel tot voorlopige hechtenis in het bijzonder
aandacht wordt gegeven aan de persoonlijke omstandigheden van de verdachte die de
voorlopige hechtenis noodzakelijk maken. In het wetgevingsoverleg heeft de Minister
van Justitie en Veiligheid de vorige versie van het amendement ontraden. Omdat het
gewijzigde amendement wetssystematisch beter inpasbaar is, kan het oordeel daarover
aan de Kamer worden gelaten.
36327 Amendement nr. 42 van het lid Sneller ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 14
(D66)
Met amendement nr. 42 bij de eerste vaststellingswet beoogt het lid Sneller de toepassing
van voorlopige hechtenis in de vorm van vrijheidsbeneming terug te dringen door te
vereisen dat de officier van justitie die de voorlopige hechtenis vordert, indien
mogelijk tevens de schorsing van de tenuitvoerlegging daarvan vordert, onder vermelding
van de aan die schorsing te verbinden voorwaarden (voorgestelde wijziging in artikel 2.5.31).
In het tweede wetgevingsoverleg heeft de Minister van Justitie en Veiligheid de vorige
versie van het amendement ontraden. Ook dit amendement is naar aanleiding daarvan
gewijzigd. Omdat het gewijzigde amendement wetssystematisch beter inpasbaar is, kan
het oordeel daarover aan de Kamer worden gelaten.
36327 Amendement nr. 43 van het lid Ellian ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 23
(VVD)
Amendement nr. 43 bij de eerste vaststellingswet betreft de aanwezigheid van ouders
bij strafzaken van minderjarige verdachten. Deze materie is besproken in het vierde
wetgevingsoverleg. Het amendement wijzigt artikel 6.1.42, eerste lid, en laat deze
bepaling aansluiten bij het huidige artikel 496a. De regeling, zoals opgenomen in
artikel 6.1.42 van het wetsvoorstel, betreft een facultatieve bevoegdheid voor de
rechter om het onderzoek op de terechtzitting te schorsen als de ouder niet is verschenen,
terwijl zowel artikel 496a als het amendement een meer dwingende bepaling bevat voor
dergelijke situaties. De achterliggende wens van het amendement is bewerkstelligen
dat de ouder zoveel mogelijk op de terechtzitting aanwezig is. De Staatssecretaris
Rechtsbescherming deelt deze gedachte in het licht van de pedagogische functie van
het jeugdstrafprocesrecht. Het gewijzigde amendement is daarbij zo vormgegeven dat
er ruimte blijft voor de rechter om af te zien van schorsing van het onderzoek op
de terechtzitting als de ouder niet verschijnt. De rechter kan daardoor rekening houden
met alle omstandigheden van het geval en dus maatwerk blijven leveren. Nu het gewijzigde
amendement daarnaast wetssystematisch inpasbaar is, kan het oordeel daarover aan de
Kamer worden gelaten.
36327 Amendement nr. 44 van het lid Ellian ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 25
(VVD)
Met amendement nr. 44 bij de eerste vaststellingswet stelt het lid Ellian wijzigingen
voor in de regeling van de bevoegdheden in verband met de ontneming van het wederrechtelijk
verkregen voordeel. Dit amendement is gewijzigd naar aanleiding van het derde wetgevingsoverleg.
Doel van dit amendement is om de in de artikelen 2.7.19, tweede lid, 6.5.9, eerste
lid, en 6.5.11 genoemde bevoegdheden ook te kunnen toepassen in geval van verdenking
van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd.
In het derde wetgevingsoverleg heeft de Minister van Justitie en Veiligheid deze wijzigingen
onderschreven, aangegeven waarom doorvoering van dezelfde wijziging in artikel 4.4.16,
derde lid, niet wenselijk zou zijn en waarom het van belang is artikel 2.7.19, tweede
lid, te beperken tot gevallen waarin op geld waardeerbaar voordeel van enig belang
kan zijn verkregen. Omdat in het gewijzigde amendement nr. 44 de eerder voorgestelde
wijziging van artikel 4.4.16, derde lid, is vervallen, en de in het wetgevingsoverleg
gesuggereerde beperking in artikel 2.7.19, tweede lid, is overgenomen (waardoor de
drie betrokken bepalingen geheel met elkaar in de pas lopen), kan het oordeel over
amendement nr. 44 aan de Kamer worden gelaten.
36327 Amendement nr. 45 van het lid Sneller ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 18
(D66)
In amendement nr. 45 bij de eerste vaststellingswet heeft het lid Sneller een wijziging
voorgesteld van het algemene motiveringsvoorschrift voor rechterlijke beslissingen
in het eindvonnis (artikel 4.3.22, eerste lid). Het amendement houdt in dat die beslissingen
«inzichtelijk en controleerbaar» moeten zijn. De omvang van de motiveringsplicht blijft
met het amendement ongewijzigd en de voorgestelde verduidelijking sluit aan bij de
uitleg van artikel 4.3.22 in de memorie van toelichting. Dit amendement vervangt amendement
nr. 18 waarover in het derde wetgevingsoverleg het oordeel door de Staatssecretaris
Rechtsbescherming aan de Kamer is gelaten. In het gewijzigde amendement nr. 45 is
alleen de toelichting aangepast. Inhoudelijk is het verder niet gewijzigd en ook over
dit amendement kan het oordeel aan de Kamer worden gelaten.
36327 Amendement nr. 46 van het lid Ellian ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 20
(VVD)
Amendement nr. 46 bij de eerste vaststellingswet beoogt door middel van de introductie
van een vangnetbepaling in Boek 2, Hoofdstuk 1, ruimte te bieden voor technologische
ontwikkelingen in het kader van strafvorderlijk onderzoek. Het eerdere amendement
nr. 20, dat hetzelfde beoogde maar waarin de rechter-commissaris een niet nader geclausuleerde
bevoegdheid kreeg tot het verrichten van «onderzoek», heeft de Minister van Justitie
en Veiligheid tijdens het tweede wetgevingsoverleg ontraden. Het was namelijk dusdanig
open geformuleerd, dat het niet met het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel overeenstemde
en evenmin met grondwettelijke en verdragsrechtelijke vereisten voor de wijze waarop
bevoegdheden die inbreuk maken op grondrechten in de wet moeten worden geregeld. Het
gewijzigde amendement verhoudt zich daartoe beter. De mogelijkheid tot het verrichten
van opsporingshandelingen zonder specifieke wettelijke grondslag wordt in het amendement
nader ingeperkt door de eis dat het moet gaan om een handeling die – gezien de aard
daarvan en de mate van inbreuk op grondrechten – vergelijkbaar is met opsporingshandelingen
waarvoor wel een specifieke wettelijke basis is. Daarnaast moet er worden voldaan
aan de toepassingscriteria die gelden voor de bevoegdheid waarmee de opsporingshandeling
gelijkenissen vertoont. Bovendien wordt de bevoegdheid tot het doen verrichten van
de niet-geregelde opsporingshandeling bij de officier van justitie neergelegd. Dat
past bij de structuur van het Wetboek van Strafvordering, waarin de officier van justitie
het gezag voert over de opsporing. Het gewijzigde amendement laat zich daardoor ook
beter inpassen in het stelsel van strafvordering. Het vereiste van de voorafgaande
machtiging van de rechter-commissaris vormt een extra waarborg dat niet lichtvaardig
wordt besloten tot het verrichten van niet-specifiek wettelijk geregelde opsporingshandelingen.
Ook ten aanzien van deze vangnetbepaling kan echter niet met voldoende zekerheid worden
gezegd dat zij verenigbaar is met het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel en met grond-
en mensenrechten, in het bijzonder het recht op privacy. Feit blijft immers dat een
niet-specifieke wettelijke basis wordt gecreëerd voor opsporingshandelingen die een
meer dan beperkte inbreuk maken op grondrechten. In het tweede wetgevingsoverleg is
al gesproken over een alternatief voor amendement nr. 20, namelijk een vangnetbepaling
voor niet van een specifieke wettelijke basis voorziene opsporingshandelingen. Over
zo’n vangnetbepaling heeft de Minister van Justitie en Veiligheid advies gevraagd
aan de president van en procureur-generaal bij de Hoge Raad (zie bijlage bij deze
brief). De president van en procureur-generaal bij de Hoge Raad hebben erop gewezen
dat een vangnetbepaling de voorkeur verdient boven het oorspronkelijke amendement
nr. 20, maar ook zij wijzen erop dat de vraag rijst of een vangnetbepaling toereikend
is in het licht van het legaliteitsbeginsel en in het bijzonder het recht op privacy.
De vangnetbepaling zoals die in het amendement nu wordt voorgesteld, verdient al met
al de voorkeur boven het oorspronkelijke amendement, dat veel opener was geformuleerd.
Maar gezien de juridische onzekerheid waarmee de vangnetbepaling is omgeven, waarop
ook de president van en procureur-generaal bij de Hoge Raad hebben gewezen, pleit
de Minister van Justitie en Veiligheid ervoor de vangnetbepaling in de tweede aanvullingswet
op te nemen. Dat biedt gelegenheid voor nadere overdenking van de materie en voor
het vragen van advies aan betrokken organisaties uit de strafrechtketen en de Afdeling
advisering van de Raad van State. Op die manier kan er meer zekerheid worden gegeven
over de vraag of de vangnetbepaling juridisch houdbaar is, en of zij breed gedragen
wordt door de organisaties die daar uiteindelijk mee moeten werken. Om deze reden
wordt ook het gewijzigde amendement door de Minister van Justitie en Veiligheid ontraden.
Maar als gezegd wel met de toezegging om de vangnetbepaling op te nemen in de tweede
aanvullingswet met het oog op advisering over de mogelijkheden om deze op een zodanige
wijze vorm te geven dat deze overeenstemt met het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel
en grond- en mensenrechten. Dan kan ook worden onderzocht op welke wijze in de vangnetbepaling
kan worden verankerd dat de leemte in de wet wordt veroorzaakt door voortschrijdende
technologische ontwikkelingen waarmee de wettelijke regeling geen pas heeft gehouden.
Aannemelijk moet zijn dat de wetgever, als hij van die ontwikkelingen op de hoogte
was geweest, in die leemte zou hebben voorzien.
36327 Amendement nr. 47 van het lid Koops (NSC)
Amendement nr. 47 van het lid Koops bij de eerste vaststellingswet betreft een nieuw
amendement. Over het onderwerp is echter al wel gesproken in het vierde wetgevingsoverleg.
Met dit amendement beoogt de indiener de termijn voor het instellen van hoger beroep
te wijzigen van twee weken naar drie maanden (artikel 5.4.2). De indiener noemt als
argument voor dit voorstel dat de verdachte zo meer tijd krijgt om te overwegen (met
zijn raadsman) of hoger beroep moet worden ingesteld. Dan zou er wellicht in minder
gevallen onnodig hoger beroep worden ingesteld. Dit amendement wordt door de Staatssecretaris
Rechtsbescherming ontraden en wel om de volgende redenen.
Ten eerste zal het amendement naar verwachting grote, negatieve consequenties hebben
voor de doorlooptijden in het strafproces. Het terugdringen van de doorlooptijd is
juist een belangrijk aandachtspunt van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Dit
zou een daaraan tegengestelde beweging zijn. De langere doorlooptijd van het strafproces
zou ertoe leiden dat het veel langer duurt voordat een voor tenuitvoerlegging vatbaar
vonnis of arrest beschikbaar is. Dit is bezwaarlijk voor de maatschappij, voor de
verdachte en voor het slachtoffer.
Ten tweede wordt met een verlenging van deze termijn de systematiek van het wetboek
doorbroken, waarin voor het instellen van gewone rechtsmiddelen behoudens uitzonderingen
een termijn van twee weken geldt. Voor het instellen van hoger beroep en cassatie
in strafzaken geldt sinds jaar en dag een termijn van twee weken.
Ten derde kan een ingesteld hoger beroep door de verdachte worden ingetrokken tot
een week nadat de kennisgeving van de ontvangst van de processtukken in hoger beroep
aan de verdachte is betekend (artikel 5.4.5). Dit is vaak maanden na het instellen
van het hoger beroep, omdat in veel gevallen het proces-verbaal van de zitting en
het vonnis nog moeten worden uitgewerkt en de stukken moeten worden ingezonden naar
het gerechtshof. De regeling zoals opgenomen in de eerste vaststellingswet biedt dus
een ruime mogelijkheid voor een verdachte om zich te beraden of het hoger beroep wel
moet worden doorgezet.
Voor een heroverweging van het ingestelde hoger beroep is, ten vierde, ook in geval
een verdachte na het instellen van hoger beroep van raadsman wisselt, alle ruimte.
De toevoeging van een raadsman loopt tot het einde van de zaak in eerste aanleg en
omvat het adviseren over het instellen van hoger beroep. Vanaf het ingestelde hoger
beroep is een nieuwe toevoeging van een advocaat mogelijk. De nieuwe advocaat heeft
dus ruim de tijd om het vonnis te bestuderen en zijn cliënt te adviseren over de vraag
of het doorzetten van het hoger beroep wenselijk is.
Ten vijfde is het de vraag of de verlenging van de beroepstermijn zal leiden tot minder
(onnodige) hoger beroepen. Daargelaten de vraag wanneer gesproken zou kunnen worden
van een onnodig hoger beroep, behoeft deze aanname feitelijke onderbouwing. De last van een langere
beroepstermijn zal naar verwachting veel zwaarder drukken op de keten dan de last
van ingestelde hoger beroepen die later alsnog worden ingetrokken.
36327 Amendement nr. 48 van het lid Koops (NSC)
Ook amendement nr. 48 van het lid Koops bij de eerste vaststellingswet is nieuw. Het
onderwerp van dit amendement is tijdens de wetgevingsoverleggen niet besproken. Het
amendement beoogt de termijn voor het instellen van verzet tegen een strafbeschikking
te wijzigen van twee weken naar zes weken (artikel 5.3.1, eerste lid). Dit amendement
wordt door de Minister van Justitie en Veiligheid ontraden. Toegang tot de onafhankelijke
en onpartijdige rechter is een cruciale voorwaarde voor een eerlijk proces en voor
het vertrouwen in de rechtsstaat. De verdachte heeft daarom de mogelijkheid om verzet
in te stellen tegen de strafbeschikking en op die wijze de zaak aan de rechter voor
te leggen. In het huidige en in het nieuwe wetboek is de hoofdregel dat de verdachte
dit verzet kan instellen binnen twee weken nadat de strafbeschikking in persoon aan
hem is uitgereikt, dan wel zich een andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit
voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is (artikel 5.3.1, eerste lid). Bij
de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie is de termijn waarbinnen deze moeten worden
ingesteld eveneens op twee weken gesteld (de artikelen 5.4.2 en 5.5.4). Bij deze bestaande
systematiek is ten aanzien van de strafbeschikking zoveel mogelijk aansluiting gezocht.
Verzet dat niet tijdig is ingesteld is bovendien toch ontvankelijk, indien redelijkerwijs
niet kan worden geoordeeld dat de verdachte in verzuim is geweest (artikel 5.1.3,
tweede lid). In het wetsvoorstel versterking rechtsbijstand in het strafproces dat
op 12 februari 2025 aan de Afdeling advisering van de Raad van State is voorgelegd,
wordt het recht van verdachten op rechtsbijstand bij OM-strafbeschikkingen zoals dat
in de praktijk al geldt, ook wettelijk vastgelegd. De verdachte wordt op basis daarvan
voldoende geïnformeerd niet alleen over de straf en de gevolgen daarvan voor zijn
justitiële documentatie, maar ook over de wenselijkheid en de mogelijkheden om tijdig
verzet tegen de strafbeschikking aan te tekenen. Er zijn geen signalen bekend dat
de verzetstermijn, die zoals gezegd ongewijzigd is overgenomen uit het huidige wetboek,
in de praktijk tot problemen leidt. Zoals aangekondigd in het regeerprogramma (bijlage
bij Kamerstuk 36 471, nr. 96) zal het WODC de komende periode onderzoek verrichten naar de ervaringen van procesdeelnemers
met de wijze waarop de strafbeschikking in de praktijk wordt ingezet. Het onderzoek
zal naar verwachting begin 2026 zijn afgerond. Na afronding van dit onderzoek komt
het kabinet met een standpunt over mogelijke vervolgstappen. Indien de uitkomsten
van het onderzoek daartoe aanleiding geven, kan op dat moment ook worden bezien of
de duur van de verzetstermijn bijstelling behoeft.
36327 Amendement nr. 49 van het lid Koops (NSC)
Ook amendement nr. 49 van het lid Koops bij de eerste vaststellingswet is nieuw. In
het vierde wetgevingsoverleg is wel gesproken over het onderwerp van dit amendement.
Het amendement stelt wijzigingen voor in de artikelen 4.2.69, eerste lid, 4.3.22,
vierde lid, 4.3.23, 4.3.24, 4.3.30, achtste lid, 4.4.8, tweede lid, 4.4.18, tweede
lid, 5.4.7, derde lid, 5.4.10, derde lid, 5.4.33 en 5.4.42. Daarmee beoogt het lid
Koops te bewerkstelligen dat de strafrechter, indien hij in afwijking van een uitdrukkelijk
voorgedragen standpunt tot een bewezenverklaring komt, de motivering daarvan direct
moet geven in het vonnis en niet pas in de aanvulling op het vonnis. Op basis van
het wetsvoorstel geldt dat de rechter de reactie op een bewijsverweer achterwege kan
laten indien hij verkort vonnis wijst.
Vooropgesteld zij dat de Staatssecretaris Rechtsbescherming de wenselijkheid van hetgeen
het lid Koops met het amendement wil bereiken, onderschrijft: idealiter zou de verdediging
op ieder bewijsverweer direct een reactie moeten krijgen en niet pas bij aanvulling
op het vonnis. In het nieuwe wetboek wordt, vanwege het belang dat aan de motivering
van de bewezenverklaring wordt gehecht, al een flinke stap in die richting gezet:
in alle zaken waarin een vrijheidsbenemende sanctie van een jaar of meer wordt opgelegd,
moet direct een volledig eindvonnis worden gewezen. Daarmee wordt verzekerd dat de
verdachte in die zaken waarin dat het belangrijkst is, een volledig gemotiveerde bewezenverklaring
krijgt, inclusief een reactie op gevoerde bewijsverweren. Dit is al een aanscherping
ten opzichte van de praktijk van de afgelopen 25 jaar.
Bovendien is het zo dat de rechter verkort vonnis kan wijzen en een bewijsverweer kan weerleggen in de aanvulling op het vonnis, maar hij kan ook direct in het eindvonnis
ingaan op het verweer of direct een volledig eindvonnis wijzen: verwacht mag worden
dat de rechter dat voor zover mogelijk ook zal doen en dat hij rekening zal houden
met de wensen die de verdediging ter terechtzitting op dit punt heeft geuit. Verder
is het zo dat de verdachte na het wijzen van het eindvonnis om aanvulling daarvan
kan verzoeken. Aan een dergelijk verzoek moet worden voldaan (art. 4.3.23, vijfde
lid). Het is dus niet zo dat de verdachte alleen kennis kan krijgen van de uitgewerkte
motivering als hij hoger beroep instelt.
Voor een verdergaande regeling is bewust niet gekozen vanwege het gebrek aan capaciteit
bij de rechtspraak. Het amendement moet om diezelfde reden worden ontraden. Als de
rechter verplicht wordt direct in het vonnis te reageren op bewijsverweren, zal hij
in veel gevallen genoodzaakt zijn het vonnis direct volledig uit te werken. De uitvoeringsconsequenties
daarvan zijn moeilijk exact in te schatten, maar de verwachting is dat dit een forse
werklastverzwaring oplevert. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat de rechtbank zich
vaker genoodzaakt zal zien om de uitspraak uit te stellen (artikel 4.2.66, derde lid),
of zelfs dat het aantal zaken dat wordt afgedaan, afneemt. De verwachte werklastverzwaring
die het amendement oplevert staat al met al niet in verhouding tot de voordelen die
daarvan mogen worden verwacht.
Het amendement wordt ook ontraden vanwege technische bezwaren. De belangrijkste is
dat het amendement zoals dat luidt de mogelijkheid van het wijzen van een verkort
vonnis volledig afschaft, ook in die zaken waarin de verdachte geen verweer heeft
gevoerd of zelfs het feit heeft bekend. Gelet op de toelichting gaat het amendement
daarmee verder dan bedoeld. De uitvoeringsconsequenties van een dergelijke afschaffing
zouden nog veel verstrekkender zijn dan van hetgeen wordt beoogd.
36327 Amendement nr. 50 van het lid Sneller ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 30
(D66)
Naast de amendementen 40, 41 en 42 ziet ook amendement nr. 50 bij de eerste vaststellingswet
van het lid Sneller op de regeling van de voorlopige hechtenis. Dit amendement, dat
naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg is gewijzigd, beoogt de gronden voor
voorlopige hechtenis te verduidelijken en aan te scherpen. Daartoe brengt het amendement
wijzigingen aan in de artikelen 2.5.21, tweede lid, 2.5.27 en 2.5.29.
Het gewijzigde amendement wordt in deze vorm om meerdere redenen ontraden. Met het
amendement wordt op twee plekken in de regeling van de voorlopige hechtenis het centrale
begrip «ernstige bezwaren tegen de verdachte» vervangen door «het meer dan redelijk
vermoeden van schuld van de verdachte». Niet alleen is onduidelijk waarom het bestaande
begrip zou moeten worden vervangen – nu dit begrip is ingeburgerd in de strafrechtpraktijk
en deze praktijk ook goed met het begrip uit de voeten kan – belangrijker is dat ook
de nieuwe formulering vragen oproept over de verhouding tot de onschuldpresumptie
(en daarmee de verhouding tot hoger recht). Met dit amendement zou namelijk expliciet
in de wet komen te staan dat de rechter in het kader van de voorlopige hechtenis moet
beoordelen of het vermoeden dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het strafbare
feit meer dan redelijk is. De term «ernstige bezwaren» roept die vragen niet op. Bovendien wordt met dit
amendement het begrip «ernstige bezwaren» op slechts twee plekken in de regeling van
de voorlopige hechtenis vervangen (artikelen 2.5.21, tweede lid, en 2.5.29, eerste
lid), terwijl het begrip in die regeling wordt gehandhaafd in de artikelen 2.5.29,
tweede lid (waarin het driemaal voorkomt) en 2.5.52, eerste lid (waarin het tweemaal
voorkomt). Het amendement maakt de regeling van de voorlopige hechtenis daarmee inconsistent.
Dit is uit het oogpunt van kwaliteit van wetgeving niet wenselijk.
Met het amendement wordt daarnaast de recidivegrond verruimd (artikel 2.5.27, eerste
lid, onderdeel d). In alle gevallen waarin een ernstig gevaar bestaat dat de verdachte
een misdrijf zal begaan waarop gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, wordt
voorlopige hechtenis mogelijk. Aan de aard van dat misdrijf worden anders dan nu in
die bepaling voorgeschreven geen nadere eisen gesteld. Bovendien gaat de grens van
zes jaar omlaag naar vier jaar. Deze verruiming, waardoor in meer gevallen voorlopige
hechtenis kan worden toegepast, wordt niet wenselijk geacht. Bovendien lijkt het niet
aan te sluiten bij de bedoeling van de indiener van het amendement om het gebruik
van voorlopige hechtenis terug te dringen, zoals valt af te leiden uit de toelichting
op het amendement.
Ten slotte wordt opgemerkt dat het om de genoemde redenen ontraden amendement nr. 50
overlap vertoont met amendementen nrs. 40 en 41, waarover het oordeel aan de Kamer
is gelaten, en daarmee technisch niet verenigbaar is.
Het amendement bevat evenwel ook twee wijzigingen die kunnen worden gesteund. Het
gaat om de wijzigingen met betrekking tot de collusiegrond en de openbare orde-grond
(voorgesteld artikel 2.5.27, eerste lid, onderdelen b en c). Deze wijzigingen brengen
een verduidelijking in deze gronden en verhouden zich goed tot de jurisprudentie van
het Europees Hof voor de rechten van de mens. Indien het amendement zo zou worden
gewijzigd dat het alleen nog deze twee wijzigingen omvat, kan het oordeel daarover
aan de Kamer worden gelaten. Anders moet het worden ontraden.
36327 Amendement nr. 51 van de leden Van Nispen en Mutluer ter vervanging van dat
gedrukt onder nr. 27 (SP en GL-PVDA)
Amendement nr. 51 bij de eerste vaststellingswet beoogt de toepassing van mediation
en andere herstelrechtvoorzieningen in het strafrecht te stimuleren. In het eerste
wetgevingsoverleg heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming de vorige versie van
het amendement ontraden. De centrale reden daarvoor was dat daarin een ambtshalve
plicht voor het openbaar ministerie en rechter was opgenomen om mediation te onderzoeken
terwijl voor die verplichting geen draagvlak bestaat bij het openbaar ministerie en
de Rechtspraak. In het gewijzigde amendement is dit bezwaar ondervangen en is de tekst
verhelderd. Het oordeel over dit amendement kan dan ook aan de Kamer worden gelaten.
36327 Amendement nr. 52 van het lid Ellian ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 22
(VVD)
Het lid Ellian heeft in amendement nr. 52 bij de eerste vaststellingswet voorgesteld
om een nieuw zesde lid aan artikel 1.5.5 toe te voegen. Daarin wordt bepaald dat het
recht om een verzoek te doen tot kennisneming van de processtukken door het slachtoffer
van toepassing blijft zolang de termijn voor het instellen van beklag bij het gerechtshof
niet is verstreken. Daarmee beoogt het amendement slachtoffers het recht te geven
een verzoek tot kennisneming van de processtukken te kunnen doen, nadat het openbaar
ministerie heeft beslist om niet te vervolgen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
In het eerste wetgevingsoverleg is de eerdere versie van dit amendement door de Staatssecretaris
Rechtsbescherming ontraden. Daarbij is aangegeven dat het met de indiener van belang
wordt geacht dat het slachtoffer ook na een sepotbeslissing in beginsel moet kunnen
kennisnemen van de processtukken. Het slachtoffer kan op deze manier goed beoordelen
of hij beklag zal doen. Door de kennisneming van processtukken zou het aantal beklagzaken
kunnen afnemen. De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft aangegeven dat het inderdaad
goed zou zijn als in de wet wordt verhelderd dat het slachtoffer in deze fase recht
heeft op kennisneming van de processtukken (behoudens weigeringsgronden). Nu de gewijzigde
tekst van het amendement duidelijkheid geeft dat het slachtoffer binnen de termijn
waarin hij na een sepot of na een vervolging door middel van een strafbeschikking
beklag kan doen, kan verzoeken tot kennisneming van de processtukken, kan het oordeel
daarover nu aan de Kamer worden gelaten.
Daarbij moet worden aangetekend dat de toelichting bij het amendement nog steeds uitgaat
van de onjuiste veronderstelling dat artikel 1.5.5 alleen betrekking heeft op situaties
waarin de beslissing om een verdachte te vervolgen al is genomen. Daardoor zou het
recht tot kennisneming van processtukken voor het slachtoffer juist worden beperkt,
want dat recht geldt ook tijdens het opsporingsonderzoek in de fase voordat de vervolgingsbeslissing
wordt genomen. Dit was mede aanleiding om de eerdere versie van het amendement te
ontraden. Nu dit bezwaar alleen nog betrekking heeft op een passage in de toelichting
bij het amendement, en niet op de tekst van het amendement zelf, wordt hierin geen
reden gezien om het oordeel over dat amendement niet aan de Kamer te laten.
36636 Amendement nr. 14 bij de tweede vaststellingswet van het lid Van Nispen ter
vervanging van dat gedrukt onder nr. 9 (SP)
Amendement nr. 14 bij de tweede vaststellingswet heeft betrekking op de bevoegdheid
van het CJIB om de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde geldboete te
beëindigen indien met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing
na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (artikel 7.5.9). Doel van het amendement
is deze bevoegdheid te verruimen door deze niet langer te koppelen aan het grensbedrag
bij gratie, maar aan het maximum van de eerste geldboetecategorie. In het vijfde wetgevingsoverleg
is de vorige versie van het amendement ontraden. Daarbij is aangegeven dat de bevoegdheid
van het CJIB op dit moment is gekoppeld aan het grensbedrag bij gratie (€ 340) zodat
er een sluitend systeem is voor de beëindiging van geldboetes. Het is belangrijk dat
die koppeling in stand blijft, omdat anders voor dezelfde geldboete twee wegen open
zouden staan voor kwijtschelding. Het CJIB zou zich dan steeds meer begeven op het
terrein dat volgens de gratieregels is voorbehouden aan de Kroon. Om deze reden wordt
ook het gewijzigde amendement ontraden. Tijdens het vijfde wetgevingsoverleg is door
de Staatssecretaris Rechtsbescherming aangegeven dat het grensbedrag in het huidige
wetboek is vastgelegd in artikel 6:7:1 en dat dit artikel met de invoeringswet zal
worden verplaatst naar de Gratiewet. Toegezegd is dat bij die gelegenheid zal worden
bezien of het grensbedrag moet worden verhoogd. Een eventuele verhoging zou ook betrekking
hebben op de beëindigingsbevoegdheid van het CJIB.
36636 Amendement nr. 15 bij de tweede vaststellingswet van het lid Van Nispen ter
vervanging van dat gedrukt onder nr. 10 (SP)
Doel van amendement nr. 15 van het lid Van Nispen bij de tweede vaststellingswet is
het introduceren van een bevoegdheid voor het CJIB om de verhogingen bij strafrechtelijke
geldelijke sancties, bedoeld in artikel 7.5.2, eerste en tweede lid, in schrijnende
gevallen te kunnen kwijtschelden. In het vijfde wetgevingsoverleg is de vorige versie
van het amendement om technische redenen ontraden door de Staatssecretaris Rechtsbescherming.
Omdat de technische bezwaren zijn weggenomen, kan het oordeel over het gewijzigde
amendement nr. 15 aan de Kamer worden gelaten.
36636 Amendement nr. 16 bij de tweede vaststellingswet van het lid Van Nispen ter
vervanging van dat gedrukt onder nr. 11 (SP)
Amendement nr. 16 van het lid Van Nispen bij de tweede vaststellingswet beoogt de
hierboven bij de bespreking van amendement nr. 14 genoemde bevoegdheid van het CJIB
om de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde geldboete te beëindigen
(artikel 7.5.9), uit te breiden naar geldboetes in strafbeschikkingen. In het vijfde
wetgevingsoverleg is de vorige versie van het amendement om technische redenen ontraden
door de Staatssecretaris Rechtsbescherming. Omdat de technische bezwaren zijn weggenomen,
kan het oordeel over dit gewijzigde amendement aan de Kamer worden gelaten. Ter overweging
wordt opgemerkt dat bij de introductie van de huidige beëindigingsbevoegdheid (die
in het huidige wetboek is ingevoerd met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke
beslissingen) in uw Kamer een uitgebreide discussie heeft plaatsgevonden over de vraag
of en in hoeverre de Minister mag ingrijpen in onherroepelijke beslissingen van de
rechter of de officier van justitie. Uiteindelijk is de keuze gemaakt om alleen een
voorziening te treffen voor de geldboetes waarbij geen (andere) formele mogelijkheid
bestaat om de inning in schrijnende gevallen te kunnen beëindigen. Bij hogere geldboetes
staat gratie open, en bij strafbeschikkingen kan altijd worden ingegrepen door de
officier van justitie zelf, die de bevoegdheid heeft om strafbeschikkingen in te trekken.
Met dit amendement zou de ruimte voor de Minister om in te grijpen in onherroepelijke
beslissingen, ruimer worden.
3. Moties
Tijdens de eerste drie wetgevingsoverleggen zijn vijf moties ingediend bij de eerste
vaststellingswet. De moties zijn toen voorzien van een appreciatie. Hieronder worden
de moties besproken en worden de appreciaties in beknopte vorm herhaald.
36327 Motie nr. 31 van de leden Sneller en Van Nispen (D66 en SP)
Deze motie is ingediend tijdens het eerste wetgevingsoverleg. De indieners van deze
motie verzoeken de regering om voldoende structurele middelen beschikbaar te maken
voor de sociale advocatuur en de reclassering, zodat zij hun extra werkzaamheden adequaat
kunnen uitvoeren. Het verzoek is om dit te regelen voor de inwerkingtreding van het
nieuwe wetboek. De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft aangegeven dat deze motie
vooruitloopt op nadere besluitvorming over structurele middelen. Het is te vroeg om
daarover toezeggingen te doen en daarom heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming
deze motie ontraden.
36327 Motie nr. 32 van de leden Van Nispen, Mutluer en Sneller (SP, GL-PVDA en D66)
In motie nr. 32 wordt de regering verzocht te onderzoeken hoe het nieuwe puntensysteem
voor de toegevoegde advocaat eruit komt te zien ten gevolge van de verandering en
de toename van de werkdruk binnen het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Tevens verzoeken
de indieners van deze motie de regering te onderzoeken op welk moment de toevoeging
aangevraagd kan worden, bijvoorbeeld ten aanzien van de verdachte op vrije voeten,
en de Tweede Kamer over de resultaten van dit onderzoek tijdig, ruimschoots voor de
inwerkingtreding van het nieuwe wetboek, te informeren. De Staatssecretaris Rechtsbescherming
heeft tijdens het eerste wetgevingsoverleg aangegeven dat de regering hier al mee
bezig is en dat de motie het beleid ondersteunt. Het oordeel over de motie is desalniettemin
aan de Kamer gelaten.
36327 Motie nr. 33 van de leden Mutluer, Lahlah en Van Nispen (GL-PVDA en SP)
Deze motie is tijdens het eerste wetgevingsoverleg ingediend. Daarin wordt de regering
verzocht in overleg te treden met de Raad voor Rechtsbijstand en de Nederlandse Orde
van Advocaten om te waarborgen dat de gesubsidieerde rechtsbijstand tijdig en adequaat
beschikbaar is voor alle verdachten, ongeacht hun detentiestatus. Verder verzoekt
de motie de regering te onderzoeken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om de
positie van verdachten zonder financiële draagkracht te versterken, in lijn met de
adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State. De Staatssecretaris Rechtsbescherming
heeft aangegeven dat de regering ook hier al mee bezig is en dat de motie het beleid
ook ondersteunt. Het oordeel over de motie is desalniettemin aan de Kamer gelaten.
36327 Motie nr. 36 van het lid Mutluer (GL-PVDA)
In deze motie wordt de regering verzocht er zorg voor te dragen dat de aangepaste
wet- en regelgeving voor het verwerken van opsporingsgegevens uiterlijk gelijktijdig
met het nieuwe Wetboek van Strafvordering in werking treedt. In het tweede wetgevingsoverleg
heeft de Minister van Justitie en Veiligheid deze motie ontraden. Er wordt in 2025
een commissie ingesteld die moet adviseren over een nadere regeling van strafvorderlijke
gegevensverwerking. De verzochte deadline in de motie legt te veel druk op deze commissie
en op de uitwerking van haar eventuele aanbevelingen. Daarnaast hebben de ketenpartners
gevraagd om een beleidsluwe periode rondom de invoering van het nieuwe wetboek, zodat
zij zich kunnen richten op de implementatie hiervan. Gelijktijdige invoering van een
nieuwe gegevensverwerkingswet geeft hun die ruimte niet. De regels over strafvorderlijke
gegevensverwerking uit het huidige Wetboek van Strafvordering worden door middel van
de eerste aanvullingswet in het nieuwe wetboek verwerkt. De eerste aanvullingswet
treedt gelijktijdig met de vaststellingswetten in werking. In zoverre zal bij inwerkingtreding
van het nieuwe wetboek in deze regels zijn voorzien.
36327 Motie nr. 38 van de leden Van Nispen, Mutluer en Sneller (SP, GL-PVDA en D66)
Deze motie is ingediend tijdens het derde wetgevingsoverleg en heeft betrekking op
de strafbeschikking. De motie verzoekt de regering de voorgeschreven procedures rondom
de OM-strafbeschikkingen nader uit te werken in het nieuwe wetboek, via de aanvullingswet,
dan wel via een algemene maatregel van bestuur. De Minister van Justitie en Veiligheid
heeft deze motie geapprecieerd als ontijdig. Er loopt een WODC-onderzoek naar de inzet van de strafbeschikking in de praktijk. Bij dat onderzoek kan ook
worden meegenomen of de procedure voor het aankondigen en uitvaardigen van strafbeschikkingen
voor burgers duidelijk is. De Minister van Justitie en Veiligheid wil de uitkomsten
van dit onderzoek afwachten, alvorens te beoordelen of het regelgevingskader van de
strafbeschikking moet worden verduidelijkt.
4. Toezeggingen
Tijdens het vierde wetgevingsoverleg heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming naar
aanleiding van een vraag van het lid Van Nispen toegezegd om voorafgaand aan de plenaire
behandeling de Kamer te informeren over hoe vaak de alleen zittende kinderrechter
in de afgelopen jaren de maximaal mogelijke sanctie heeft opgelegd. De alleen zittende
kinderrechter is volgens het huidige wetboek bevoegd om een vrijheidsstraf van maximaal
zes maanden op te leggen (artikel 495, tweede lid, onderdeel a). Op basis van de informatie
die op dit moment beschikbaar is in de voor de Raad voor de rechtspraak beschikbare
management informatiesystemen kan hierover het volgende worden gemeld. De Raad voor
de rechtspraak geeft hierbij aan dat de cijfers een zo goed mogelijke representatie
geven op basis van de beschikbare informatie, maar als indicatief moeten worden gezien.
In de periode 2020 tot en met 2024 werd door de alleen zittende kinderrechter ongeveer
vijftien keer zes maanden jeugddetentie opgelegd aan een verdachte onder de achttien
jaar. Daarbij ging het in de meeste gevallen om de combinatie van een voorwaardelijke
en een onvoorwaardelijke jeugddetentie. In de genoemde periode ging het per jaar om
minder dan tien zaken. Een specifiek aantal per jaar kan niet worden gegeven. Evenmin
kan de rechtspraak per jaar concretiseren in welke gevallen er sprake was van zes
maanden onvoorwaardelijke jeugddetentie, zes maanden voorwaardelijke jeugddetentie
of een combinatie van een onvoorwaardelijke en voorwaardelijke jeugddetentie van in
totaal zes maanden. De reden hiervoor is de uitvoering van de opdracht van de functionaris
gegevensbescherming van de Raad voor de rechtspraak om zaaksaantallen kleiner dan
tien niet verder uit te splitsen. De door het Centraal Bureau voor de Statistiek opgestelde
richtlijnen liggen hieraan ten grondslag (Richtlijnen voor Remote Access-output, p. 3).
Het doel hiervan is om de kans op herleidbaarheid van zaken naar personen te vermijden.
Tot slot heeft het lid Mutluer tijdens het vijfde wetgevingsoverleg een aantal vragen
gesteld over de Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (KVJJ). Zij wees op de
lage gemiddelde bezetting in de KVJJ’s en vroeg waarom er niet meer jongeren worden
geplaatst dan nu het geval is. Verder was het lid Mutluer kritisch over het plaatsingsproces
en gaf ze aan dat wat haar betreft de bevoegdheid om een jongere in de KVJJ te plaatsen
bij de rechter zou moeten liggen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid Coenradie
heeft uw Kamer eerder per brief geïnformeerd over de mogelijkheden om de overcapaciteit
van de KVJJ’s in te zetten voor het opvangen van het capaciteitstekort in de jeugdgevangenissen
(Kamerstukken II 2024/25, 24 587, nr. 994). Zij voegt daaraan toe dat het niet klopt dat de Divisie Individuele Zaken (DIZ),
namens haar, terughoudend zou omgaan met het plaatsen van jongeren in de KVJJ’s. Van
alle aanmeldingen werd in 2024 uiteindelijk 92,5% door de DIZ goedgekeurd. Dat resulteerde
in 223 jongeren die in 2024 in een KVJJ hebben verbleven. Dat er niet méér jongeren
worden geplaatst komt vooral omdat de meeste jongeren hiervoor niet geschikt zijn,
bijvoorbeeld omdat er veiligheidsrisico’s zijn of omdat er geen (zicht op) dagbesteding
is. Verder ging het lid Mutluer in het vijfde wetgevingsoverleg in op het huidige
plaatsingsproces. De rechter kan een aanwijzing geven voor plaatsing in de KVJJ; de
DIZ beslist, namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, over de plaatsing.
De toenmalige Minister voor Rechtsbescherming heeft eerder diverse malen beargumenteerd
waarom deze verdeling wenselijk is (Kamerstukken II 2023/24, 36 445, nr. 3, p. 6–8 en Kamerstukken II 2022/23, 2022Z1735, p. 4). De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid Coenradie sluit zich daarbij
aan en houdt het huidige plaatsingsproces in stand. Zij voegt daaraan toe dat de KVJJ
ook kan worden gebruikt als «springplank» terug naar de samenleving. Het gaat dan
om jongeren met een jeugddetentie of PIJ-maatregel die eerst in een jeugdgevangenis
zitten en in de eindfase naar de KVJJ worden overgeplaatst.
Deze jongeren zijn goed in beeld bij de DJI/DIZ, waardoor de DIZ bij uitstek, beter
dan de rechter, in staat is om in te schatten of doorplaatsing naar een KVJJ aansluit
bij wat de jongere nodig heeft en of dit veilig en verantwoord is.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
T.H.D. Struycken
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D.M. van Weel
Indieners
-
Indiener
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid -
Medeindiener
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid